| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Waarin tranen, gebeden, verzuchtingen, glimlachen, zonneschijn en gamelanspel zich in bonte orde afwisselen.
't Is nog nacht. Rondom de villa te Tji-Koening heerscht dikke duisternis. 't Zal omstreeks half vijf van den vroegen ochtendstond zijn. Buiten waait de frisch-koele luchtstroom, die het spoedig aanbreken van den dag voorspelt. Bij de fabriek aan gene zijde van het grasplein voor de villa spoeden zich eenige mannen naar buiten. 't Zijn bewoners van den kampong, die zich naar eene buitengewoon groote loods begeven.
De loods bestaat uit een reusachtig hoog afdak, waarvan de vierkante, witgeverfde houten pijlers zich flauw doen onderkennen in het nachtelijk donker. De Soendahneesche dorpers spoeden zich daar aan 't werk, om de loods met waringingroen en vlaggedoek te versieren. Want de langgewenschte feestdag is aangebroken, heden zullen de hoofden der bevolking, welke op de uitgestrekte goederen des heeren Bokkermans leeft, zich verzamelen ter hoofdplaats, om door den landheer met maaltijd, spel en dans te worden ontvangen.
Op een vijftigtal schreden afstands van de suikerfabriek en het eigenlijk terrein van het aanstaande feest, bevond zich eene eenvoudige, witgepleisterde steenen woning, waar de hoofdambtenaar van het district, de controleur Outshoorn, gevestigd was. Alles is nog duister in 't ronde. In de voorgaanderij heerscht de diepste stilte. Had iemand toen, langs het huis, zich naar de pendoppo gewend, zoo zou hij overal dezelfde stilte hebben waargenomen, maar toch zou het een zoodanigen wellicht getroffen hebben, dat door de persiennes van een vertrek uit de binnengaanderij op dat oogenblik nog licht stroomde.
In dat vertrek was op dat oogenblik een aandoenlijk tafe- | |
| |
reel waar te nemen. 't Was eene eenvoudige kamer, eene zulke, die alleen de noodige meubelen voor een slaapvertrek bevat. Eene groote lamp stond in een hoek van het vertrek, op eene kaptafel, naast een spiegel. Haar schijnsel drong naar allerwegen genoegzaam door, om, wat er zich in die kamer bevond, duidelijk in 't oog te doen vallen. En dan viel de aandacht dadelijk op een klein kinderledikantje van ijzer. Gazen moskieten-gordijnen waren omhooggeslagen. Er sliep een tenger klein wichtje van maar een halfjaar onder die gordijnen. De oogjes waren gesloten, de mond halfgeopend, de kleine vuistjes hadden zich gebald - maar geen ademtocht gleed over de lippen van de kleine - het kind was dood.
Op een afstand voor een groot ledikant hurkte de baboe neer, die het kind gedragen en verzorgd had, als de moeder aan den maaltijd zat, of als de beide echtgenooten een bezoek aflegden, op de villa van den Toewan-besaar. De arme Soendahneesche vrouw zat met starren blik op de vloermatten te staren. Zij had het kind lief, en was diep geschokt, maar 't meest van alles trof haar de groote smart der ouders.
Beiden waren ook in die kamer aanwezig. Ter zijde van de slaapplaats met het kinderlijkje bevonden zich Outshoorn en zijne echtgenoote. Beiden zaten op een matten sofa. Outshoorn recht overeind, het hoofd op de linkerhand steunend, terwijl zijn rechterarm de leest zijner gade omvatte, die haar gelaat aan zijn borst verborg, om hare tranen en snikken den vrijen loop te geven. Beiden spraken geen enkel woord. De slag, waarvoor ze zoo lang gevreesd hadden, was eindelijk gevallen. Hun lief, aanvallig klein kind, was voor acht dagen plotseling gaan kwijnen - en met ieder uur scheen de ziekte te hebben toegenomen.
Vergeefs had dokter Green zijn uiterste best gedaan, vergeefs had men zijn ambtgenoot van Goenoeng-Agoeng ter hulp geroepen; de kleine leed aan eene gevaarlijke maag- en darmontsteking, waarbij zich eindelijk eene doodelijke dysenterie
| |
| |
gevoegd had. Vergeefs had de arme moeder al hare gebeden tot de hemelsche Machten, die redding kunnen geven in elken nood, opgezonden. - Vergeefs had zij de bitterste tranen geweend.... voor anderhalf uur was het tenger wichtje onder het geweld der ziekte bezweken.
Outshoorn had zich vastberaden en kloek getoond. Hij had zijne vurig beminde Henriëtte doen uitweenen, toen de eerste felle smart haar met mateloos weedom deed nedervallen op de sponde van het gestorven kind. Eindelijk had hij haar opgeheven, aan zijne zijde getrokken op de sofa, en gepoogd door zachte, troostrijke woorden eenige afleiding te schenken aan hare bittere, pijnlijke droefheid. Doch de arme moeder had voor 't eerst geen acht geslagen op zijne woorden - zij had de fraaie blauwe oogen gevestigd op 't gelaat van haar echtgenoot, en er sprak zoo heftige treurnis uit iederen trek van haar door tranen ontsteld wezen, dat Outshoorn vooreerst alle poging tot vertroosting opgaf en zelf, door het grievendst leed neergebogen, zijn hoofd op de linkerhand deed afdalen.
Zoo zaten zij geruimen tijd. Niets klonk er door het vertrek in dat tijdsverloop dan het luide snikken van Henriëtte en soms eene diepe verzuchting van de oude baboe, die dan met beide handen allerlei zonderlinge gebaren maakte. Na eene lange poos hief Outshoorn het hoofd op. Hij zag het eerste schemeren van het ochtendkrieken door de persiennes van de beide vensters.
‘Kom, lieve!’ - fluisterde hij vol aandoening en medelijden tot zijne gade. - ‘De dag breekt aan. Wij zullen de zon achter de bergen zien opgaan! We hebben behoefte aan frissche lucht. Kom mee!’
Zacht troonde hij Henriëtte van de sofa. Haastig stiet hij de persiennes open van het naaste venster, dat uitzicht gaf over veld en beemd naar den verren horizon, waar het gebergte zich zacht glooiend verhief. De zon was nog niet opgegaan. De lichtgloed in 't oosten voorspelde hare komst. De
| |
| |
frissche morgenwind drong weldadig naar binnen. De pluimen der klappers, rechts van Outshoorns woning, bij de suikerfabriek, bewogen zich vroolijk op den koelen luchtstroom van den ochtend. Alles ademde nieuwe levensvreugde en nieuwe levensweelde.
Outshoorn klemde zijne gade met innige liefde aan zijne zijde, en sprak, zacht fluisterend:
‘Henriëtte, lieve! Luister nu eens even! Zie eens met mij naar buiten! Hoe mooi is de nieuwe morgen! Hoe vlekkeloos en frisch is geboomte en groen! Kom, hef je hoofd eens op, mijn zoete engel! De wijze meester, die alles heeft gemaakt, geeft ons wederom een heerlijken, nieuwen dag! Hij nam ons lief kind weg in dezen vreeslijken nacht - en nimmer nog hebben wij een zoo bitter uur beleefd als dit, maar geloof-je dan niet, melieve! naar den rijkdom van heilig vertrouwen, die in je rein hart leeft, dat onze kleine lijder nu van alle smart en ellende is verlost....’
‘Willem!’ - snikte de jonge vrouw plotseling - ‘God bezoekt ons zwaar!’
‘Wees niet onbillijk, kindlief!’ - hernam Outshoorn. - ‘Wel hebben we veel verloren, maar onze liefde blijft ons! Hebben we niet het zaligst geluk gesmaakt sinds onze vereeniging? Denk eens, welk eene vreugd ons vervulde ieder uur, ieder oogenblik, 't welk we saam mochten doorbrengen - met welk eene verrukking ik je door dit heerlijk paradijs heb rondgeleid - met welk eene geestdrift ik je mocht omhelzen, als ik door dienstplicht korter en langer van je verwijderd was, omdat ik mijne Henriëtte altijd mooier, altijd bevalliger, altijd beminnenswaardiger terugvond, dan ik haar verliet! Hebben we niet te zamen den goeden Vader gedankt, omdat Hij zoo groote wederzijdsche teederheid in ons beider harte stortte - en zullen wij, die het goede ontvingen, ons niet deemoedig buigen, nu het zijn wil is, dat we zullen treuren!’
Henriëtte had het schoone lokkenhoofd opgericht. Voor 't eerst zag ze haar echtgenoot weder met zekere rust
| |
| |
aan. Ze sloeg hare handen om zijn hals, en omhelsde hem vurig.
‘Willem!’ -fluisterde ze zachtjes, terwijl voortdurend tranen over hare wangen rolden. - ‘Jouw liefde is mij boven alles dierbaar, zal mij elken tegenspoed met gelatenheid doen dragen, maar ik had onzen kleinen engel zoo vurig lief! Moeder en kind zijn zoo innig verwant!’
Henriëtte gevoelde, dat hare smart wederom te heftig zou losbarsten, en daarom verborg zij haar gelaat op nieuw aan den schouder van den veelbeminden echtgenoot, die tevens op nieuw haar poogde af te leiden en te troosten.
‘Zie eens, mijn engel!’ - zei hij, zoo bedaard mogelijk - ‘daar schittert het eerste morgenrood aan de heuveltoppen, weldra zal de zon ons komen verrassen! De lachende natuur kreunt zich niet om het leed der menschen....’
Plotseling stokte zijne stem. Daar buiten klonk gerucht van menschenstemmen in zijn oor - en daartusschen klaagde en tingelde het gamelan-orkest. Outshoorns gelaat trok tot eene bittere uitdrukking saam. Ook Henriëtte luisterde met inspanning. Duidelijker en duidelijker bracht de wind hun het galmen en dreunen van het inlandsche orkest over.
‘Ik had het vergeten’ - sprak Outshoorn somber - ‘'t Is van daag een groot feest op Tji-Koening. Alle dorpshoofden en districtshoofden komen naar de hoofdplaats, om onthaald te worden en te dansen! Zou men ook op mijne tegenwoordigheid rekenen?’
‘Maar dat kan niet, Willem!’ - viel Henriëtte snel en angstig in, terwijl zij hare tranen zooveel mogelijk wegwischte. - ‘Ik kan je vandaag niet missen - je moet bij mij blijven, mij opbeuren! Ik zou van smart sterven, als ik alleen was!’.
‘'t Is waar, ik kan niet bij dat feestgewoel verschijnen! Ik zal aanstonds bericht van onze ramp naar de villa zenden. Als men 't maar niet euvel opneemt!’
‘Maar dat zou onredelijk zijn!’
| |
| |
‘Goed! Doch herinner je eens, hoe stilzwijgend en somber onze vriend Bokkerman in den laatsten tijd was. Gedurende de ernstige ziekte van onzen lieveling heb ik hem in 't geheel niet gezien! Wat mag er de reden van zijn?’
‘Daar kan geen reden voor zijn, Willem! die van jou afhankelijk is. Je hebt je plicht trouw gedaan, aan jou is niets te verwijten. Hierover zeker behoeven wij ons niet te bekommeren! Niemand zal kunnen verlangen, dat je in dit oogenblik op je post bent!’
En de door diepe droefheid aanvankelijk geheel radelooze moeder sprak nu ijverig door, om den geliefden echtgenoot moed en zelfvertrouwen in te boezemen.
De rollen waren omgekeerd.
De innig teedere genegenheid voor haar man had bij Henriëtte voor een oogenblik de felle smart, over den dood van haar kind, het zwijgen opgelegd.
Een halfuur na zonsopgang was de groote loods bij de suikerfabriek geheel voltooid. De wit geverfde stijlen waren met festoenen van donkergroen waringinloof omwonden. De grond van de schuur was met matten bedekt. Overal waren van rondom lansen in den grond geplant, die met wimpels van alle kleuren prijkten. Bovendien waren draperieën van oranje en rood-wit-en-blauw allerwegen in het feestgebouw tentoongesteld. Een groot aantal ijverig werkzame Soendahneezen liepen af en aan, om de bevelen te vervullen van Rahden Moeriah Kesoemah, het statig districtshoofd, die op dat oogenblik daar als groot-ceremoniemeester scheen te fungeeren.
Van allerwegen stroomde reeds eene nieuwsgierige menigte naar de kampong en het feestterrein. Tegen tien uren in den voormiddag zou er een feestelijke optocht van de dorpshoofden en hun gevolg plaats grijpen. Dan zouden er verschillende volksvermakelijkheden worden gevierd; een groote maaltijd
| |
| |
en een plechtige feestdans zouden den dag besluiten. 't Was de gewoonte des heeren Bokkermans op gezette tijden dergelijke feesten voor de hoofden zijner bevolking te geven - eene gewoonte, die geheel met den adat des lands strookte, en niet weinig bijdroeg, om den band tusschen den landheer en zijne onderhoorigen nauwer toe te halen. Reeds werd van alle zijden de vroolijkste stemming onder de menigte waargenomen, en kondigde het gamelan-orkest hier en ginds aan, dat de feestdag was aangebroken.
Op dit oogenblik ontmoetten twee heeren, in een compleet wit kostuum, elkaar bij den ingang van de loods.
‘Goeden morgen, Mr. Coole!’ - klonk het in 't Engelsch.
‘Goeden morgen, Mr. Green!’ - luidde het antwoord.
Mr. Josua Green was een lang, schraal, Engelsch dokter, die, wat zijn tanig, geel gelaat met bruine vlakken betrof, zeer goed voor een kleurling had kunnen doorgaan.
‘Vroeg bij de hand, hé?’ - merkte de dokter op.
‘Ja, ik wilde eens opnemen, hoever men met de toebereidselen voor het feest gevorderd was, hier! Outshoorn verzocht mij gisteren er eens naar te gaan zien. Hij kan zelf niet komen om de hevige ziekte van zijn kind.’
‘'t Is in den vroegen morgen gestorven.’
‘Arme vader!’
‘Ik kom juist van zijn huis. Hij heeft mij een briefje voor den Toewan-besaar gegeven, 't welk ik bij mijne gewone morgen-visi te ga brengen!’
‘'t Treft al heel onaangenaam met dat feest.’
‘Zeer onaangenaam, inderdaad.’
Toen de heeren zoover met hun gesprek gevorderd waren, zwegen beiden eene poos en glimlachten. Beiden wilden vooruitstreven naar hunne bezigheden van dien ochtend, maar waren te wellevend, om hunne toevallige samenspraak plotseling zonder overgang af te breken. Doch Rahden Moeriah Kesoemah, de Demang van Tji-Koening, naderde met hoffelijken groet, en klampte Mr. Arthur Coole aan. Dokter Green
| |
| |
vond alzoo gelegenheid zijn weg te vervorderen naar de villa des heeren Bokkermans, terwijl hij den gedienstigen ingenieur in groote verlegenheid achterliet, daar deze nog niet volkomen op de hoogte was, om al de beleefde vragen van den Demang naar eisch in 't Maleisch te beantwoorden.
Dokter Green had weldra de villa bereikt. Toen hij in de pendoppo verscheen, vond hij al de huisgenooten nog niet bijeen. De heer des huizes en zijne vrouw ontbraken. Mejuffrouw Betsy Bokkerman zat zeer deftig aan de ontbijttafel, en glimlachte even, toen de dokter haar naar Engelschen trant de hand kwam reiken. Andermans liep statig de pendoppo op en neer. Hij was steeds zeer matineus, want zijn slaap was zeer onrustig, en hoezeer hij ook in kracht en gezondheid was toegenomen - nog steeds had hij den raad van een arts noodig. Dokter Green had zich daarvoor terstond aan zijne zijde gevoegd, en vernam in slecht gebroken Hollandsch naar zijn toestand. Terwijl beide heeren eene poos door de pendoppo wandelen, merken wij op, dat Betsy Bokkerman niet alleen aan de ontbijttafel troont. Juffrouw Serpensteyn zit met hare beide élèves naast haar en houdt zich bezig, om thee klaar te maken.
Juffrouw Serpensteyn ziet er heden recht genoeglijk en tevreden uit. Ze spreekt druk met Betsy, en stopt den kleinen Pieter zooveel versnaperingen toe, als maar in haar bereik staan, want ze wilde tot elken prijs het kind tevreden stellen, daar juffrouw Betsy haar allermerkwaardigst nieuws meedeelt.
‘Wist u nog niet?’ - had deze juist gezegd.
‘Neen!’ - antwoordt de gouvernante. - ‘Gisteren had ik te zware hoofdpijn, om lang buiten te blijven zitten in de voorgaanderij!’
‘Ik begrijp niet van papa’ - herneemt Betsy - ‘hij altijd zoo nakal met Lucy en haar man. Maar gisteravond hij zegt zelf, dat Lucy komt van daag.’
‘Welzoo! - Zou de heer Woodland meekomen?’
| |
| |
‘Zij komen allemaal sama-sama (met elkander).’
‘De heer van Spranckhuyzen ook?’
‘Hm, hm!’
Juffrouw Serpensteyn haalde ruimer adem. In hare oogen schitterde een vuur, dat én van hooge opgewondenheid én van hooge voldoening over naderend geluk getuigde. De scherpe trekken om haar achtenswaardigen mond verrieden echter, dat dit geluk wellicht het bitterzoet genot van eene lang uitgestelde wraak zoude opleveren. Haar eerbiedwekkende boezem zwoegde onder het luchtige ochtendkleed. Zij schoof haar stoel tweemalen vrij luidruchtig heen en weer, als om zich beter tot hare plichten aan de ontbijttafel in te richten - en gaf in gedachten Louise een fermen tik op de vingers, omdat deze een brok suiker uit een kristallen vaasje wegnam. Louise slaakte een luiden gil, die de dames Anna en Marie Bokkerman, op dat oogenblik aan de andere zijde der pendoppo bezig, een paar vazen met bloemen te rangschikken, verschrikt deed opzien.
In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de dames deze liefhebberij voor bloemen aan mevrouw Outshoorn dankten, en dat zij zich voor de komst van deze nimmer met eenige bloemen hoegenaamd hadden bemoeid.
Juffrouw Serpensteyn had intusschen aan Louise een tweeden brok suiker toegeworpen, om den toorn van de jeugdige schreeuwster te bezweren - 't geen vrij wel gelukte, daar Louise aanstonds stilzweeg. Zoo kon zij zich in een oogenblik van ongestoord gemijmer verheugen, daar Betsy voorloopig met haar ontbijt aanving, en zich, als naar gewoonte, van eene eerbiedwekkende hoeveelheid rijst bediende. Juffrouw Serpensteyn scheen vele redenen tot tevredenheid te bezitten, want haar gelaat plooide zich op 't minzaamst. Tevens schitterde in hare oogen eene groote opgewektheid. Zij overlegde op dat oogenblik vele en gewichtige dingen in haar hart. Zij overwoog een besluit, dat ze reeds lang genomen had - ze keurde het nogmaals goed, en begreep, dat het oogenblik
| |
| |
naderde, waarin het zou moeten worden ten uitvoer gebracht.
Juist verscheen de heer Bokkerman en zijne echtgenoote in de pendoppo. De landheer had in morgengewaad met roode muilen, witte kabaai en bruin gebloemde slaapbroek een nog ruim zoo ontzagwekkend voorkomen dan in het gewone witte kostuum van den dag. Daarenboven vertoonde zijn gelaat de duidelijkste sporen van kommer en zorg - gelijk ook de trekken van zijne gade eene vrij groote mate van gemelijkheid aan den dag legden. Andermans en Green hadden zich aanstonds met gebruikelijke deftigheid tot hen gewend. Augustus Bokkerman beantwoordde hunne morgengroet met zijne gewone statige welwillendheid, maar toch bemerkte men duidelijk, dat hem het een of ander zeer sterk moest hinderen.
Onder het volkomenste stilzwijgen zette men zich aan de ontbijttafel neder. Anna en Marie voegden zich aanstonds bij hen. Dokter Green had op eenigen afstand van de tafel plaats genomen, om aan te duiden, dat hij in zijne betrekking kwam en geenszins om te ontbijten. Augustus Bokkerman lette echter niet bijzonder op hem, zelfs richtte hij niet eenmaal als naar gewoonte, het woord tot Andermans, om hem over den staat van zijne gezondheid te vragen. Hij lette alleen op zijn lijfjongen, die hem rijst en toespijzen bracht - want het was zijne gewoonte reeds in den vroegen morgen een stevig inlandsch lunch te gebruiken, eene gewoonte, die door zijne vrouw en dochters op 't ijverigst werd nagevolgd.
Gedurende het eerste kwartier sprak niemand, dan wanneer er het een of ander onvermijdelijks tegen de bedienden te zeggen was. Eens toen de kleine Pieter Andermans op dwingenden, luiden toon om een beschuit schreeuwde, keek de landheer hem van zijne plaats met zoo wijd opengespalkte, toornige oogen aan, dat het kind aanstonds zweeg.
Eindelijk, toen het voor zekerheid kon gelden, dat aan des landheers eersten honger voldaan was, kuchte dokter Green zeer bescheiden, en bracht hij het briefje van Outshoorn voor den dag. Bokkerman wierp zich achterover in zijn stoel, en
| |
| |
las met gefronste wenkbrauwen. Daarna zakte zijn hand met het briefje naar beneden, hij wendde zijn gelaat naar zijne echtgenoote, en zei duidelijk hoorbaar voor allen:
‘Outshoorn bericht mij het overlijden van zijn eenig kind! Hij kan vandaag niet aan ons feest deelnemen!’
‘Kasian!’ - galmde de Njonja-besaar en het koor harer dochters galmde mee:
‘Kasian!’
Zonderling, - ook juffrouw Serpensteyn had zachtjes een uitroep van medelijden geslaakt!
Dokter Green greep nu de gelegenheid aan, om eenige bijzonderheden over Outshoorns ongeluk mee te deelen. Augustus Bokkerman hoorde ze met belangstelling aan, maar geene enkele betuiging van deelneming vloeide van zijne lippen. Zeer deftig en beteekenisvol sprak hij eindelijk:
‘'t Spijt me, dat dit sterfgeval juist nu komt. Ik had op zijne tegenwoordigheid voor vandaag gerekend!’
En wederom zag hij zijne echtgenoote aan.
Augustus Bokkerman was inderdaad in geene benijdenswaardige positie. Hij had Outshoorn liefgehad, hem beschermd en voortgeholpen, hem tot zijn vriend gekozen, hem in zijne onmiddellijke nabijheid eene woning en eene zeer goed bezoldigde betrekking geschonken - om eindelijk gewaar te worden, dat de jonkman niet alleen uit zijn standpunt van beschaafd Nederlander op hem, Augustus Bokkerman, zijn meester, die een kleurling was, met geringachting neerzag, maar ook, om in te zien, dat Outshoorn van de hem geschonken macht misbruik maakte, door beginselen en stellingen in practijk te brengen onder de inlandsche bevolking, die naar des landheers meening nog volkomen hors de saison waren. Slechts zeer langzaam had die overtuiging zich bij den rechtschapen, ronden, weinig ergdenkenden Augustus Bokkerman kunnen vestigen. Maar velerlei omstandigheden hadden meegewerkt, hem langzaam tot die overtuiging te brengen.
Verschillende personen hadden rechtstreeks of zijdelings
| |
| |
invloed op hem geoefend. De klachten van zijn neef Woodland had hij in den aanvang weinig geteld - maar zijne logée, mevrouw Tinman Todding, had hem doen inzien, dat er in al het gebeurde met Outshoorn en diens echtgenoote tegenover zijne dochter Lucy en haar gemaal veel geheimzinnigs verscholen was - dat men opzettelijk gepoogd had in Batavia den jonkheer van Spranckhuyzen tegen zijne vrouw op te zetten, omdat men het hem niet vergeven kon, dat hij met eene kleurlinge gehuwd was. Zoo was het natuurlijk resultaat van dit alles, dat Lucy in hare opvliegendheid zich tegen haar echtgenoot verzette, dat Outshoorn de mooie rol van wreker gespeeld had!
Augustus Bokkerman had zoo dikwijls deze overdenkingen in stilte herhaald, dat hij eindelijk de uitkomst er van als onwraakbaar en zeker meende te moeten aannemen. En toch verzette zich de inspraak van zijn nobel hart tegen zoodanige gevolgtrekking. Telkens had hij ze als van zich afgeschud, telkens wilde hij Outshoorn zelf over de zaak onderhouden - maar zekere schuwheid deed hem zwijgen. Hij was uiterst gevoelig op het stuk van 't sinjo-schap, en deinsde er voor terug, zoodanig eene zaak te behandelen. Nog kwam er bij, dat Woodland hem sinds eenigen tijd had ingeblazen, hoe Outshoorns bestuur over de noorderdistricten wel eens zeer jammerlijke gevolgen kon hebben voor de inlandsche bevolking. Outshoorn had zonderlinge Hollandsche, liberale theorieën en poogde de ingezetenen zijner districten - tegen den adat - aan allerlei ongehoorde vrijheden te gewennen. Woodland had telkens beloofd bewijzen voor zijne verklaringen bij te brengen, en tot zoolang had de meer en meer in verwarring gebrachte landheer besloten te wachten. Dan wilde hij zijne beide controleurs tegen elkander hooren.
Intusschen had Outshoorn in de laatste dagen zich niet op de villa vertoond door de ziekte van zijn kind. Mevrouw Bokkerman en hare dochters hadden hem zeer veel medelijden en deelneming bewezen. Maar Augustus Bokkerman had zich van
| |
| |
alle kenteekenen van belangstelling onthouden. Hierover was tusschen beide echtgenooten menig woord gewisseld, dat tot vrij onaangenaam verschil van gevoelen aanleiding had gegeven. Daarbij was ook het verblijf van mevrouw Tinman Todding weder ter sprake gekomen. Mevrouw Bokkerman vond, dat haar echtgenoot sinds de kennismaking met die dame geheel veranderd was. En toch zou zij geen bijzonder vertrouwen in haar stellen. Juffrouw Serpensteyn had haar in 't geheim meegedeeld, welke reputatie die dame in Batavia genoot.... en 't was maar zeer goed geweest, dat zij zoo plotseling vertrok. Wat konde die mevrouw Tinman Todding toch voor belangrijke tijdingen aan den Toewan-besaar hebben meegedeeld? Maar hierover bewaarde deze een volkomen stilzwijgen. In één opzicht alleen scheen er eene gunstige wijziging in Bokkermans meening te zijn ontstaan. Hij betoonde zich minder streng in zijn oordeel over Lucy en haar man, den jonkheer van Spranckhuyzen.
Dienzelfden morgen had er tusschen de beide echtgenooten weder een woordenwisseling plaats gehad, die het goede humeur van den landheer geheel had bedorven. De Njonja-besaar had hem verweten, dat hij achterdochtig en geheimzinnig was, dat hij niet als vroeger rond en zonder omwegen voor de zaken uitkwam, en de Toewan-besaar had de juistheid van dit verwijt ingezien - maar daarom vooral was zijne ergernis zeer vermeerderd. Hij had alles zoodanig ingericht, dat hij al de betrokken partijen op den dag van het feest in zijne onmiddellijke nabijheid verzameld vond. Hij wilde nu de zaak in haar geheel behandelen. Woodland zou hem heden de bewijzen van Outshoorns schuld brengen.
Het niet verschijnen van Outshoorn, hoezeer ook gewettigd door de buitengewone omstandigheden, was hem opnieuw een lastige hinderpaal, daar hij nu slechts ééne partij zou kunnen hooren. Maar hij behield zich voor, om zijn ambtenaar, indien hij schuldig mocht bevonden worden, aanstonds in persoon te gaan waarschuwen. Zoodanig was de slotsom van
| |
| |
Augustus Bokkermans overwegingen, nadat hij de beide kasians zijner huisgenooten met volkomen beweegloosheid had aangehoord.
Het déjeuner was intusschen bijna afgeloopen. Dokter Green, die de misnoegdheid van zijn chef zeer duidelijk had opgemerkt, scheen eenigszins verlegen met zijne houding. Hij nam de punten zijner schoenen met de uiterste nauwgezetheid waar, en keek dan met vrij verstrooiden blik in 't rond. De Njonja-besaar vertoonde voortdurend een ontstemd gelaat, met een waas van geheimzinnigheid en vastberadenheid, 't welk den dokter slechts tot zeer onzekere vermoedens van huiselijk ongenoegen in staat stelde. Vervolgens merkte de magere arts in zijne verveling en verlegenheid op, dat miss Betsy goeden eetlust had, dat juffrouw Serpensteyn het onmogelijke deed, om door fluweelzachte zoetigheden de tirannetjes uit den stam Andermans in bedwang te houden, en dat zij zelf alleraangenaamst en allereerbiedigst poogde te glimlachen. Wat Mr. Cornelis Andermans zelf aangaat, deze vond het zeer te bejammeren, dat er huiselijke onaangenaamheden te Tji-Koening waren ontstaan, maar hij had zijne bijzondere redenen, om zich te houden, alsof hij niets bemerkte.
In het eind ontdekte Augustus Bokkerman, dat zijn magere aesculaap zich niet op zijn gemak bevond, en om eene gepaste afleiding aan de malaise van het geheele gezin te bezorgen, richtte hij zich tot dokter Green met de vraag:
‘Weet je al, wien wij hier van daag verwachten op 't feest, dokter?’
De arts wendde zich aanstonds met de hoogste aandacht tot zijn chef, en gaf zijne onwetendheid te kennen.
‘In de eerste plaats Mr. en Mrs. Woodland, die we in geen jaar gezien hebben, en dan Lucy met.... haar man!’
Green deed zijn uiterste best, om niet al te verwonderd rond te staren, en herhaalde onwillekeurig:
‘Met haar man........’
‘Ja, sir! Ik kan er niet veel meer aan doen! Lucy heeft
| |
| |
zich volkomen met hem verzoend. Je kent de omstandigheden Green! In de laatste vier weken heb ik nog het een en ander gehoord, dat me de zaak uit een nieuw oogpunt heeft doen inzien! Ik zal Lucy vrijheid geven, om te doen wat ze wil! Ze wil weer naar Batavia, dat begrijp je! En ik zal me nu niet al te koppig toonen, en een bewijs geven, dat ik van opinie veranderen kan, als ik beter word ingelicht. Laat Lucy met haar man hier komen, als ze verkiezen, met het feest van vandaag - morgen vertrekken ze naar Batavia!’
‘Zoo spoedig?’ - vroeg Andermans snel, die aandachtiger geluisterd had, dan zich vermoeden liet uit zijn beweegloos gelaat zonder uitdrukking.
‘Ja!’ - viel mevrouw Bokkerman in. - ‘Ik vind ook wel wat gauw! Zij komt vandaag, zij gaat morgen!’
‘Ik verwonder mij niet van Lucy -’ vervolgde mejuffrouw Betsy. - ‘Zij betoel niet lekker hier, zij wil altijd naar Batavia!’
Juffrouw Serpensteyns hart klopte op dit oogenblik met woesten, koortsachtigen slag. Zoo korten tijd slechts zou het verzoende echtpaar te Tji-Koening blijven. Zij beefde bij de gedachte, dat haar lang vooraf beraamd plan in duigen zou storten. Hoe zou het mogelijk zijn alles te volvoeren, wat ze zich had voorgenomen! Maar bedrogen liefde en wraakzucht, jaloezie en verborgen bitterheid des harten zijn sterke drijfveeren tot handelen. Zij maakte aanstonds haar plan-de bataille voor den dag, en leende een oplettend gehoor aan hetgeen er verder in 't midden zou gebracht worden.
‘Lucy schrijft, om morgen ochtend vóór vieren paarden klaar te houden!’ - merkte de landheer met een glimlach op. - ‘De jonkheer van Spranckhuyzen heeft postpaarden besteld tot aan Batavia!’
Bokkerman zeide deze laatste woorden met een flauwen glimlach, die voor een deel aan zekere hooghartige minachting, voor een ander deel aan zekere heimlijke tevredenheid was toe te schrijven.
| |
| |
‘De jonkheer van Spranckhuyzen schijnt zeer onverhoopt eene aanzienlijke erfenis te hebben gekregen!’ - merkte Andermans droog op.
‘Heel gelukkig, betoel!’ - riep de Njonja-besaar.
‘Hm, hm!’ - liet haar echtgenoot hooren.
Dokter Green maakte bij zich zelven de gevolgtrekking, dat schoonvader en schoonzoon nog niet zeer innig verzoend waren - hoewel het hem reeds zeer merkwaardig voorkwam, dat er zoo groote toenadering had plaats gegrepen, daar hij menigmaal de verklaring van den landheer over zijn schoonzoon vernomen had, waarbij het niet aan sterk sprekende bijvoegelijke-naamwoorden ontbroken had.
Op dit oogenblik fluisterde een bediende de Njonja-besaar iets in 't oor. Mr. Arthur Coole wenschte zijn opwachting aan 't gezelschap te maken. Met een vroolijk lachend gelaat trad hij de pendoppo binnen. De jongste helft van 't gezelschap rees aanstonds op. Augustus Bokkerman en zijne echtgenoote ontvingen dien morgengroet des ingenieurs zonder op te staan. Mr. Arthur Coole was geheel vervuld van het aanstaande feest. Hij sprak snel in 't Engelsch, en vroeg inlichtingen over de dingen, die komen zouden. Spoedig was het gezelschap in de pendoppo nu verstrooid, daar elk aan zijne bezigheden dacht bij de naderende festiviteiten.
De Toewan-besaar verwijderde zich met Coole naar zijn bureel, een klein steenen gebouw, naast de villa gelegen. Dokter Green vroeg nog even terloops naar de gezondheid der dames en verwijderde zich haastig, vol verbazing over 't gehoorde. De Njonja-besaar spoedde zich aan 't werk, door hare wijdloopige bevelen aan een veertigtal jongens en meiden uit te deelen. De dames dachten aan de bloemen en aan haar toilet - want er zouden vele gasten bij het déjeuner verschijnen. Juffrouw Serpensteyn trok met hare élèves naar hare logeerkamer, om de dagelijksche onderwijzing aan te vangen. Andermans gaapte, haalde een pas ontvangen nummer van de mail-editie der Rotterdammer en van de Home-News
| |
| |
voor den dag, welke hij zich voornam in zijne kamer te bestudeeren, ten einde den tijd te dooden, die nog voor tienen verloopen moest - het eigenlijke tijdstip, waarop het feest zou aanvangen.
Juffrouw Serpensteyn had als naar gewoonte hare les begonnen. Zij plaatste zich daartoe aan een klein tafeltje, waar Louise met een Fransch themaboek en kwalijk verholen onwil naast haar een stoel nam. Melatti had gewoonlijk het oppertoezicht over den kleinen Pieter - die met speelgoed en vruchten werd beziggehouden. Zoo zat het gezelschap in twee groepen te zaam, terwijl de gouvernante bits en verstoord in 't ronde zag. Louise kreeg eene vinnige berisping, omdat zij luide gaapte, en haar boek verkreukte - en daarbij zag de kleine zoo verstoord op, dat juffrouw Serpensteyn tot naderen aandrang goedvond, haar bij den arm te trekken en dreigend aan te zien. Die dreiging was daarbij zoo krachtig uitgedrukt, dat Louise raadzaam oordeelde zich doodstil aan den arbeid te begeven.
Juffrouw Serpensteyn kruiste hare kolossale armen over haar kolossalen boezem en dacht na.... Niet eens vier-en twintig uren waren haar geschonken, om de hand aan 't werk te slaan. Evenwel herinnerde zij zich met voldoening, dat alles gereed was, dat hare mijnen konden springen! Eén ding was haar slechts niet helder - haar eigen gevoel tegenover Van Spranckhuyzen! Haatte zij hem - of had zij hem nog lief? Soms was zij zeker van het eerste - enkele oogenblikken helde zij over tot het laatste. Eduards misdaad was zijn liaison met mevrouw Tinman Todding, tot wie hij ongeveer dezelfde taal in zijn brief sprak, als tot haar. Zou hij haar, de eerzame Alphonsine Serpensteyn, wier jonkvrouwelijk hart eens zoo geheel aan hem verpand werd, die geen offer te groot scheen, als hij het vroeg - zou hij haar inderdaad ver- | |
| |
raden hebben? Zij peinsde er lang en vol inspanning over, maar, welke wending zij hare gedachten ook mocht schenken, steeds vestigde zich de overtuiging op nieuw bij haar, dat zij op de laaghartigste wijze om den tuin was geleid, dat zij zich moest wreken.
Daarna dwaalden hare blikken met voldoening naar haar grooten koffer in een hoek der kamer - daar waren hare bewijsstukken verborgen! Zij zou weldra, dien dag nog, eene schitterende overwinning behalen over den man, die haar naar zijne eigene uitdrukking, een ‘gevaarlijk kanalje’ achtte. En dan zweefde er nog een onbestemd, zonderling plan voor hare verbeelding, een plan, dat den listigen intrigant zeer zou verbazen, maar tot welks uitvoering zij hem, tot niet geringe blijdschap van haar verbitterd hart, in stilte had veroordeeld.
Juffrouw Serpensteyn zag eensklaps op. Er klonken stappen over de houten gaanderij bij de logeerkamers. Mr. Cornelis Andermans stond vóór haar. Louise werd haastig een vriendelijke blik toegeworpen - schoon het kind haar zeer brutaal en ontevreden aanzag. Andermans trok een matten stoeltje naar de werktafel en ging zitten.
‘Ik kwam eens met u spreken, juffrouw Serpensteyn!’ zei hij, statig en droog als altijd.
De gouvernante was zeer beleefd opgestaan, had gebogen geglimlacht, en een vloed van woorden uitgesproken, alles, om den heer Andermans te overtuigen, dat haar heele hart aan zijne belangen gewijd was.
‘'t Spijt me’ - ging deze voort - ‘dat ik zoo weinig resultaat van mijn verblijf hier voor mijne gezondheid gewaarword! Om u de waarheid te zeggen, gevoel ik me soms nog even onlekker, als toen ik pas kwam. Dat zal wel niet veranderen! Mijne kwaal is van geheel bijzonderen aard! Ik ben altijd neergedrukt en somber gestemd. Verstrooiing, gezelschap - ziedaar mijne geneesmiddelen!’
‘'t Is hier ook wel wat eentonig te Tji-Koening!’ - sprak de gouvernante, zoo deelnemend mogelijk.
| |
| |
‘Ik geloof, dat u de waarheid zegt, juffrouw Serpensteyn! Ik mag niet anders dan met den hoogsten lof spreken van Bokkermans beleefdheid, hartelijkheid en goedheid! Hij en zijne familie zijn boven mijn lof verheven. Ik zal mij altijd aan hen verplicht gevoelen.... maar.... maar, enfin, de dagelijksche gang van zaken wordt mij te eentonig, ik verval weder in mijne vorige dofheid....’
‘Maar dat is volstrekt niet goed! U moet verandering van lucht zoeken, meneer! Zou u niet eens naar het gebergte vertrekken - naar de familie Woodland, bij voorbeeld!’
Andermans boog eerst zeer statig, en schudde daarna even statig het hoofd.
‘Neen, juffrouw Serpensteyn! Ik heb dat ook overwogen. Ik herhaal u, mijne kwaal is geheel van moreelen aard. Ik heb verstrooiing noodig - afwisseling en beweging, belangstelling in het een of ander! Ja juist’ - herhaalde hij, als bij zich zelven - ‘belangstelling in het een of ander!’
Het kwam juffrouw Serpensteyn voor, dat haar meester haar met zekere zonderlinge, veelbeteekenende uitdrukking aanzag. 't Viel ook voor 't eerst onder hare aandacht, dat Andermans buitengewoon net gekleed was, en dat er in zijn stem eene zekere ontroering was waar te nemen. Bliksemsnel viel haar eene gedachte te binnen, die ongeveer aldus in Nederlandsche woorden was te vertolken:
De heer Andermans wenscht voor de tweede maal in 't huwelijk te treden, en zal mij terstond daartoe een aanzoek doen.
Tot de geheime idealen van mejuffrouw Serpensteyn had zulk een huwelijk reeds geruimen tijd behoord. Zij had het Spranckhuyzen meegedeeld, die de zaak niet had afgekeurd - als verzekering harer maatschappelijke positie. Destijds hadden beiden gedweept met eene voorstelling, waarbij zij elkander dagelijks zouden zien - de gouvernante als vrouw van den huize Andermans, de jonkheer, verzoend met de Bokkermans en ruim levend van het geld der Bokkermans, als haar
| |
| |
innig verbonden vriend. Deze voorstelling kwam nu wederom in hare herinnering op - zij glimlachte snel van gramschap - zij dacht aan eene plaats uit Spranckhuyzens brief aan Tinman Toddings vrouw. Ook dit geheim had hij met de uiterste lichtzinnigheid verraden!
Al deze overwegingen hadden elkander in een enkel punt des tijds door het hoofd der schrandere gouvernante opgevolgd. Aanstonds had zij wederom met een vloed van woorden het denkbeeld van Andermans omhelsd. Tot haar bijzonder vermaak en persoonlijke satisfactie vond zij daarbij goed, om Louise naar zich toe te wenken, en het kind op het voorhoofd te zoenen. Louise was bang voor haar vader, en liet zich derhalve, schoon zeer tegen haar zin, liefkoozen. Andermans ontwaakte uit de korte mijmering, waarin hij na zijne laatste woorden verzonken was, glimlachte even tegen zijn dochtertje, en antwoordde aan zijne woordenrijke gouvernante:
‘Daar het hier dus wat eentonig begint te worden, heb ik besloten deze week nog te vertrekken naar Batavia!’
‘Enak, enak! (lekker!)’ - valt Louise in, die zeer goed begrepen heeft, wat haar vader zegt. - ‘Naar Batavia - naar huis! Veel lekkerder kamer dan hier!’
‘Als u mij vraagt, meneer!’ - voegt de juffrouw er bij - ‘Ik ben veel liever te Batavia! Hier werd ik waarlijk zeer vriendelijk en hartelijk ontvangen, - ik kan er niet dan met lof van spreken, maar ik verlang toch zeer, om onze vrienden terug te zien!’
‘Dus houdt u zich gereed, om over een paar dagen te vertrekken, hè? Ik wil pogen, mij zelven zooveel mogelijk afwisseling te bezorgen! Maar wat ik u eigenlijk zeggen wilde! Ik ben zeer tevreden over de houding der kinderen, juffrouw! en ik maak u zeer mijn compliment over uwe zorg gedurende ons verblijf hier bij de familie Bokkerman!’
Juffrouw Serpensteyns wang vertoonde een licht blosje! Hare hartelijkheid jegens Louise steeg voortdurend. Toen het kind geprezen werd, had zij haar nog nader bij zich getrok- | |
| |
ken - haar hair gladgestreken, de plooien uit haar schortje getrokken, en steeds had zij minzaam geglimlacht. Geantwoord had zij echter niet - op zooveel lofs vermocht hare zedigheid niets te antwoorden!
Maar Andermans ging intusschen voort:
‘Ik vlei mij, juffrouw Serpensteyn! dat u tevreden is over uwe positie hij mij! Ik wilde u echter min of meer voorbereiden op veranderingen, die ik voor de toekomst ontworpen heb!’
De gouvernante keek met de uiterste aandacht naar het blauwe omslag van Louises schrift, en wachtte onder eene kleine hartklopping af wat er komen zou.
‘Het is mijn voornemen, voor de tweede maal in het huwelijk te treden, juffrouw Serpensteyn!’
Louise gaapte haar vader met opengespalkte oogen aan - hare gouvernante ontdekte steeds nieuwe belangrijke gezichtspunten op het blauwe omslag.
De heer Andermans vervolgde, altijd even statig en deftig:
‘Ik geloof, dat het ook op den duur voor mijne kinderen wenschelijk is, zoo zij thuis eene tweede moeder bezitten, die hun het verlies van de vorige eenigszins vergoeden kan! Ik achtte het evenwel van mijn plicht u allereerst hierover te spreken!’
‘Ik gevoel mij zeer getroffen over de groote eer, die u mij bewijst, meneer Andermans! Ik kan u ten stelligste verzekeren, dat ik u steeds met de eerbiedigste hoogschatting heb geacht!’
Andermans boog op zijne beurt. Daarna klonk het weder:
‘Uwe goede gevoelens zijn mij zeer aangenaam, juffrouw Serpensteyn! Zij verzekeren mij vooraf, dat ik wel slagen zal in een verzoek, dat ik van plan was heden tot u te richten!’
Juffrouw Serpensteyn zocht naar haar zakdoek, daar zij niet wist, welke aandoeningen zij weldra zou moeten te kennen geven!
| |
| |
‘Ik stel er den hoogsten prijs op, dat u voortdurend aan mijn gezin verbonden blijft, Juffrouw! en daarom wilde ik mij vooraf verzekeren, of u genegenheid zou hebben, de opvoeding mijner kinderen te blijven voltooien, ook na mijn tweede huwelijk met juffrouw Betsy Bokkerman!’
Met een schok richtte de gouvernante het hoofd op.
Zij poogde iets te zeggen!
Klets! klonk een slag in den hoek der kamer, waar kleine Pieter zat. De geweldenaar had Melatti een flinken oorveeg toegediend, en vond nu goed een luid geschreeuw aan te heffen.
In de verwarring, die hierop ontstond, kon de heer Andermans niet verstaan, hoe het antwoord der gouvernante luidde.
|
|