| |
Zesde Hoofdstuk.
Waarin de heer William Woodland zijn hoofd breekt met eene menigte belangrijke bezigheden, en mevrouw Van Spranckhuyzen geboren Bokkerman, een zeldzaam bewijs van vrijmoedigheid geeft.
De heer William Woodland wiegelde zachtjes in zijn luierstoel op en neer. Met zekere voldoening blies hij de blauwe rookwolken zijner manilla in de lucht. Hij luisterde aandachtig naar een verhaal, 't welk hem door een persoon, die aan zijne voeten zat, gedaan werd. Op dit oogenblik is hij met dien sprekenden persoon geheel alleen in de voorgaanderij der villa Goenoeng-Agoeng. 't Is omstreeks halfeen uur van den voormiddag. Woodland heeft reeds verschillende malen op zijn uurwerk gezien, om zich daarvan te verzekeren.
In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de heer William Woodland naar het uur van den lunch smacht, daar hij eene inspectiereis in 't gebergte heeft gemaakt en zoo even vrij vermoeid en vol honger terugkwam. Ongelukkiger wijze zijn er heden gewichtige redenen, die hem beletten het uur van den lunch te vervroegen. Hij verwacht een gast. Daarom houdt hij zich voor het oogenblik bezig, om het relaas van
| |
| |
den voor hem zittenden persoon aan te hooren. Er is niemand in de voorgaanderij of in de nabijheid, die hen kan beluisteren, en toch fluistert de spreker gestaag zachter.
Het gesprek werd in 't Maleisch gevoerd. Woodland antwoordt soms met een enkel woord, en ziet voortdurend den man, die spreekt, uitvorschend in 't gelaat. Deze was een Soendahneesch edelman, als duidelijk bleek uit zijn kostuum en uit zekere vrijmoedigheid, die telkens door al zijn betoon van onderdanigheid om den hoek kwam gluren. Het gelaat van den Soendahnees was door niets buitengewoons opmerkelijk. 't Was een man van middelbaren leeftijd - zijne zwarte oogen waren steeds op den terrasvloer van roode, gladgewreven vierkante tegels gevestigd. Hij zat neergehurkt, maar toch eenigszins vrij van gedwongen eerbied, op den rand van een steenen trap, die naar het terras van de voorgaanderij geleidde.
De geruite hoofddoek was met zorg en zwier om zijn slapen gebonden. Vóór hem lag de bolronde, schildvormige zonnehoed met vergulde strepen. Zijn buis met kort opstaanden kraag was van zwarte zijde, de knoopen waren met kostbare steenen versierd. De rood en groen geruite sarong was aan ééne zijde opgenomen en deed eene wijde broek van lichtblauwe zijde in 't oog vallen. Zijn naam was Rahden Moeriah Kesoemah - hij was Demang van het district Tji-Koening - en door Woodland zelf verzocht om naar Goenoeng-Agoeng te komen. Rahden Moeriah Kesoemah scheen te weten, met welk doel dit onderhoud van hem werd gevraagd. Hij had zich ten minste den langen rit naar Woodlands villa getroost, schoon hij volstrekt niet tot diens ambtenaren behoorde, maar als districtshoofd van Tji-Koening onder de onmiddellijke bevelen van Outshoorn stond.
‘Verhaal mij nog meer van de daden uws controleurs, Demang!’ - had Woodland gezegd in het Maleisch.
‘Ja, heer! Hij is zeer tegen mij ingenomen. Al onze vroegere adat (gewoonte) heeft hij gebroken. Hij spreekt met den orang-ketjil (geringen man) en zet hem tegen mij op!’
| |
| |
‘Spreekt hij kwaad van den Toewan-besaar (landheer)?’
‘Is het geen kwaadspreken, heer! als de toewan-controleur onzen orang-ketjil tegen de overheden opzet?’
‘Weet je niets bepaalds op te geven, Demang?’
Rahden Moeriah Kesoemah sloeg zijne zwarte oogen even op, en wierp een snellen blik naar Woodland. Geen trek op zijn gelaat bewoog zich, zelfs de breede neusvleugels, zelfs de uitpuilende, bruinroode lippen bleven strak en onbeweeglijk. Het districtshoofd schudde statig zijn hoofd ter ontkenning, en zag daarna weder even strak naar de roode vloertegels van de voorgaanderij. Woodland echter scheen niet teleurgesteld, en sprak bedaard:
‘Denk er eens goed over na, Demang! het is ons allen om het heil van den Toewan-besaar te doen. Als gij iets zekers weet te zeggen, dan zullen wij den meester bewegen, dat hij den dwazen en onbekwamen dienstknecht wegzende!’
Rahden Moeriah Kesoemah bewoog schielijk de lippen. Daarna hief hij, steeds zachter fluisterend, aan:
‘In den kampong Menassan, noordwaarts van onze hoofdplaats, bezit ik vele bloedverwanten. Daar was mijn oog gevallen op de eenige dochter van den ouden Asban, wiens overleden echtgenoote mijne nicht was. Ik sprak er den grijsaard over - maar daar kwam velerlei bezwaar. De jonge maagd had een armen dorper gekozen.... en verwierp mijne liefde. Ik betuig u, heer! dat ik om harentwille gescheiden ware van mijne meestgeliefde echtgenoote - ik sprak dagelijks tot haar en haar vader over mijn leed en verongelijking.... toen plotseling de toewan-controleur van Tji-Koening mij in den weg kwam....’
Ting-tang, ting-tang klingelde het plotseling in hunne nabijheid. Er waren gamelanspelers ter zijde van de villa voor de bijgebouwen geplaatst met last, om bij nadering van rijtuigen of reizigers hun welkomstgroet zoo luide mogelijk te doen weergalmen.
Woodland zag schielijk in 't rond. Op het breede grasplein
| |
| |
voor de villa vertoonde zich nog niets. Daarna luisterde hij weder met zichtbare ingenomenheid naar het verhaal van Rahden Moeriah Kesoemah. Deze sprak nog geruimen tijd en ditmaal met eenige meerdere ontroering dan te voren.
‘'t Is wel, Demang!’ - viel Woodland hem plotseling in de rede. - ‘Ik heb u begrepen. De heer Outshoorn zorgde voor zijn eigen belang, toen hij u in den weg trad bij den ouden Asban! Dit laatste voltooit zijne booze handelingen. Ik heb nu goede bewijzen.... Houd u bereid, om aangaande deze zaak voor den Toewan-besaar te getuigen, wat gij mij gezegd hebt!’
‘'t Is wel, heer!’
‘Wilt ge al dadelijk weer vertrekken?’
Rahden Moeriah Kesoemah had zijne neergehurkte houding verlaten, en naar zijn zonnehoed gegrepen.
‘Ik moet aanstonds naar Tji-Koening terug, heer!’ antwoordde hij: - ‘Het oog-des-dags is hoog gestegen, en ik wilde niet, dat mijne afwezigheid werd opgemerkt!’
Woodland stond schielijk op. De Demang boog zich met over de borst gekruiste armen. Daarna aanvaardde hij met al de bewijzen van eerbied en achting, met al de hoffelijkheid, zijner natie eigenaardig, de hem toegestoken hand van den Bengaalschen kleurling. Beiden klommen nu de trappen van het terras af. Aanstonds verhieven zich twee mannen, die ter zijde van de trap in de schaduw waren weggedoken. Een van hen hield het paard van het districtshoofd bij den teugel. Woodland was in zeer vroolijke stemming, en maakte den Demang eenige vleiende opmerkingen over zijn mooien schimmel, een koedah aloes (kostbaar rijpaard), zooals niemand der overige inlandsche hoofden op de landgoederen van den heer Bokkerman bezat! Rahden Moeriah Kesoemah boog zeer opgetogen, en besteeg het met een rood zadel en gele kwasten bont getooide paard.
Op dit oogenblik verhief zich weder een luid gedruisch van gamelan-akkoorden. Aan den ingang van het groote grasplein
| |
| |
voor de villa vertoonde zich een reisrijtuig, met vier paarden bespannen, in matigen draf naar het terras rijdend. Haastig wierp Woodland het districtshoofd een laatsten groet toe, en begaf zich met statige deftigheid naar de trap terug. Rahden Moeriah Kesoemah gaf zijn volger een wenk, welke eveneens te paard was gestegen, en ijlings galoppeerden beiden voorwaarts.
Mr. William Woodland klom langzaam de trap halverwegen op, bleef toen staan en zag naar het naderend rijtuig om. Juist hield het stil. De gamelanspelers deden nu hun uiterste best - verschillende van Woodland's bedienden snelden uit de bijgebouwen, om den reiziger bij het uitstappen behulpzaam te zijn. Daarna liep ook de heer des huizes, blijkbaar eenigszins verlegen met zijne houding, wederom een paar schreden de trap af, toen de heer uit het rijtuig met vlugheid naar hem henen snelde, en zeer beleefd buigende, allerminzaamst vroeg:
‘Heb ik de eer den heer Woodland te zien?’
‘Ja, meneer van Spranckhuyzen!’
De beide heeren reikten elkander daarna vriendschappelijk de hand, en klommen zwijgend naar het terras. Woodland riep om jongens, die voor de koffers van zijn gast, voor de paarden en het rijtuig moesten zorgen. Zoo verliepen eenige oogenblikken, waarin beide heeren niets bepaalds tot elkander konden zeggen, een tijdsverloop, waarin de verlegenheid van Woodland steeds toenam. Van Spranckhuyzen had zich op eene verwarde beweging van zijn gastheer in een schommelstoel geplaatst, toen deze zich neerzette, en had gewacht, tot de jongens zouden vertrokken zijn, om een geregeld gesprek te beginnen. Doch nauw hadden dezen zich wat verwijderd, of luide riep Woodland, wiens verbijstering scheen toe te nemen:
‘Eh! kassi roko! (Breng sigaren.)’
Van Spranckhuyzen was als altijd zeer op zijn gemak. Hij wist, dat Woodland eenigszins schuw was bij elke eerste
| |
| |
kennismaking - zijne correspondentiën met Tji-Koening en met Lucy hadden hem volkomen op de hoogte der omstandigheden gesteld. Hij begreep dat hij zijn uiterste best moest doen om aangenaam te zijn. Hij wachtte dus tot Mr. Woodland wat meer op zijn gemak zoude gekomen zijn, en nam intusschen eene sigaar van een reusachtigen Soendahneeschen jongen in een lange blauwe kabaai, terwijl een kleine knaap in een wit buis met roode opslagen hem den tali-api aanbood.
Van Spranckhuyzen had tevens opgemerkt, dat zijn gastheer de weinige Nederlandsche woorden, die hij gesproken had, zeer zonderling accentuëerde - hij nam zich daarom voor in 't Engelsch te spreken, en zei weder zoo vriendelijk mogelijk in die taal:
‘Ik mag wel beginnen met u verschooning te vragen, Mr. Woodland! dat ik zoo laat kom. Ik vertrok van morgen toch vóór vier uren uit Batavia. Maar we hadden eenig oponthoud in den pasangrahan te Bekassi, daar er geen paarden waren, schoon ik ze vooruit besteld had. Gelukkig kwam het eenige oogenblikken later te recht!’
Woodland glimlachte zoo vriendelijk als zijn strak, mager gelaat het toeliet - trok zijne hoog opstaande ijzerharde halsboorden over zijne ooren en zijne breede manchetten over de knokkels van zijne handen. Merkelijk op zijn gemak gesteld, daar hij Engelsch konde spreken, antwoordde hij nu deftig:
‘Daar is soms veel verwarring met die postpaarden, Mr. Van Spranckhuyzen! De schuld van den regent misschien! Maar is u niet vermoeid van het reizen? Wat mag ik u aanbieden?’
‘Verplicht Mr. Woodland! 't Eenige, wat ik u zou willen verzoeken, is, mij even in de gelegenheid te stellen om mij wat comfortable te maken, en mijn bestoven reispak af te leggen, voordat ik aan de dames werd voorgesteld!’
Aanstonds rees Mr. Woodland op. 't Was hem aangenaam zijn gast den weg te kunnen wijzen naar de voor dezen bestemde kamer. Zoo kwam temet het oogenblik nader, waarop
| |
| |
de lunch zou kunnen aanvangen. Beide heeren liepen statig langs de voorgaanderij der villa, tot aan 't eind van het terras links, daalden toen een trap af en wendden zich naar de bijgebouwen, waar sommige vertrekken voor logeergasten bestemd waren. Woodland ging Van Spranckhuyzen voor, en wees hem een luchtig vertrek, waar alles in gereedheid was gebracht, om den nieuwen gast van Goenoeng-Agoeng een aangenaam en voegzaam verblijf te bereiden.
Zoo spoedig Van Spranckhuyzen alleen was gelaten, ving hij haastig aan met behulp zijner koffers en doozen, een geheel nieuw en keurig toilet te maken. Hij zou Lucy terugzien! Zij zou de leelijke sporen gewaarworden, welke de brandwonden op zijn gelaat en handen hadden achtergelaten. Zij was zeer bekrompen in haar oordeel en zeer snel in hare eerste gunstige of ongunstige opvattingen, hij moest alles doen, om opnieuw een aangenamen indruk bij haar te weeg te brengen. Wie er bij hem in zijne kamer aanwezig geweest ware, zou de vernuftige zorg bewonderd hebben, waarmee hij hair en baard gladstreek en ordende, om zoo weinig mogelijk van de onbehaaglijke litteekenen in 't oog te doen vallen. Met mistroostigheid bekeek hij daarna eene poos zijne handen - hij kon toch niet met witte zijden handschoenen aan tafel verschijnen - gelijk hij zich tot nog toe in de tegenwoordigheid van Woodland met handschoenen vertoond had. In elk geval zorgde hij, dat zijn gewaad zoo net en elegant mogelijk was. Hij koos eene jas van zwart orléans, door de gebroeders Ogier voor deze reize expresselijk vervaardigd, en putte zich uit, om zijn gewonen zwier in keurig linnengoed en sierlijk gestrikte dassen zooveel mogelijk aan den dag te leggen.
Toen hij zich daarna in den spiegel monsterde, vond hij, dat hij er tamelijk wel uitzag, en floot hij zachtjes een lievelingsdeuntje tusschen zijne lippen. Hij ging een grooten worp doen, om tot zijn doel te komen. Hij ging het eens moedwillig verspeelde fortuin op nieuw weder veroveren! Hij had
| |
| |
reeds zoo veel bedorven en verloren door zijne onvergeeflijke roekeloosheid - hij moest nu op nieuw zich van de genegenheid zijner vrouw verzekeren - hij moest haar voor de derde reis zijn hof maken! Won hij haar, en was hij zeker van hare genegenheid - dan zou, dan moest Bokkerman volgen, of, wat in zijne oogen hetzelfde was, dan zou zijn aanspraak op het vermogen van zijn schoonvader hem wederom een onbekrompen krediet in de Indische maatschappij verschaffen. Het gerucht van zijne erfenis had tot nog toe bitter weinig uitgewerkt - men had zich vergenoegd met hem flauw glimlachend geluk te wenschen. Maar door Lucy gesteund, door zijn schoonvader voor een deel geholpen althans - zou hij in staat zijn, zich in de rol van rijken erfgenaam staande te houden. Hoe meer de heer Bokkerman tot gunstige denkbeelden omtrent zijn boetvaardigen schoonzoon gestemd werd, hoe beter en steviger zijn positie te Batavia zou zijn. En hij had zijne mijnen voortreffelijk aangelegd.... Juffrouw Serpensteyn had uitmuntend gewerkt, haar zoude hij reeds op den hoogsten prijs moeten stellen, want hij zoude voortdurend te Batavia hare hulp en steun behoeven.... maar Jane.... Mevrouw Tinman Todding had hem een paar dagen te voren nog een zonderlingen, geagiteerden brief gezonden, waarin ze liet doorschemeren, dat zij zijne betrekking tot de gouvernante niet volkomen begreep.... daar moest iets aan gedaan worden - en hij achtte zich genoegzaam homme á ressources, om niet intijds wat afdoends en passends uit te vinden....
‘Makan toewan! (eten, meneer!’)
Zoo klonk de stem van den kleinen jongen met zijn wit buis en roode opslagen. Spranckhuyzen knikte tot den knaap, die bij den ingang van zijne deur was blijven staan, goot een flacon met geur van réseda over zijn fijnen zakdoek, en haastte zich hem te volgen.
Eerst liep men weder de kleine gaanderij voor de bijgebouwen af, sloeg daarna links om naar de villa, klom de trap op naar het terras, om wederom, links wendend, naar de
| |
| |
pendoppo te treden, waar Mr. Woodland in persoon zijn gast te gemoet kwam. De pendoppo was buitengemeen ruim en luchtig. Daar de villa Goenoeng-Agoeng vele duizenden voeten boven de oppervlakte der zee gelegen was, daar er dus een veel luchtiger en koeler atmosfeer heerschte dan te Batavia, kon de ruime gaanderij aan alle zijden gesloten worden en in eene even ruime zaal worden herschapen. In 't midden dier zaal stond eene voor den lunch welbereide tafel, en naast die tafel bevond zich eene dame, die met den rug naar Van Spranckhuyzen gewend was.
Mr. Woodland mompelde eenige Engelsche plichtplegingen, en trad met zijn gast naar de dame toe. Deze wendde zich om, toen zij de voetstappen gewaarwerd, juist toen Woodland, zeer plechtig buigend, zeide:
‘Mrs. Woodland - Mr. van Spranckhuyzen!’
Natuurlijk werd op nieuw zeer plechtstatig gebogen. Spranckhuyzen had daardoor een oogenblik tijd, om op te merken, dat Mrs. Woodland een zeer bevallig, knap, jong vrouwtje was, dat allerinnemendst werd, als ze glimlachte. Hare gelaatskleur was een beetje geel, want ze was eene Engelsche kleurlinge van Probolingo, waar Woodland als administrateur van eene suikerfabriek haar had leeren kennen, voordat hij bij zijn neef Bokkerman in dienst trad. Toch deed die gele tint mevrouw Woodlands voorkomen in 't minst geene schade, daar die kleur met haar fraai donkerbruin hair en hare levendige, donkerbruine oogen volkomen overeenstemde en een zeer aangenaam geheel vormde. De jonge vrouw droeg eene zeer lange kabaai van extra fijn batist, zoodat men nauwelijks den rand van de fraaie, roodgebloemde sarong gewaarwerd.
Het gesprek werd aanstonds in het Engelsch aangevangen.
Mrs. Woodland, opgewekt en vroolijk: - ‘We ontvangen u zonder veel plechtigheid, Mr. van Spranckhuyzen! We beschouwen u als een oud vriend - als de echtgenoot van onze vriendin Lucy.’
Spranckhuyzen, opgetogen: - ‘Ik kan u niet hartelijk genoeg
| |
| |
danken voor die vriendelijkheid, mevrouw! te meer, omdat u mij persoonlijk in 't geheel niet kende!’
Woodland, droog: - ‘Kunnen we beginnen?’
Mrs. Woodland: - ‘Ja! - Lucy lijdt van morgen weer aan zware hoofdpijn! Ze zal niet komen, om met ons den lunch te gebruiken! Ze vraagt verschooning aan de heeren - zij hoopt van middag in staat te zijn, om onzen gast te begroeten!’
Van Spranckhuyzen glimlachte zeer tevreden - schoon een heimelijke angst zijn hart onstuimig deed kloppen. Wat zou dit voor eene nieuwe tinka (gril) zijn? Ze had hem immers geschreven, dat hij komen zou! Juffrouw Serpensteyn had haar van alles, zelfs van de verandering in zijn voorkomen onderricht! Zoude er iets in den weg gekomen zijn? Maar hij had geen tijd zich die vraag te doen, daar verschillende jongens hem achtereenvolgens rijst met alle mogelijke toespijzen kwamen aanbieden. Mrs. Woodland vroeg intusschen naar zijne reis van Batavia, naar nieuws uit de hoofdstad, naar allerlei dingen, die haar gast zeer weinig belangstelling inboezemden, maar waarop hij zich bevlijtigde, zoo beleefd en minzaam mogelijk bescheid te geven. Woodland at met bijzonderen eetlust. Hij had een langdurigen rit te paard afgelegd, en reeds lang naar het uur van den maaltijd uitgezien. Het gesnap van zijne vrouw was hem onverschillig, mits men hem zijn déjeuner deed voltooien.
Spranckhuyzen had alras dezen toestand begrepen, en bemoeide zich voortdurend, om zijne gastvrouw op 't hoffelijkst bezig te houden. Mistress Woodland scheen zeer wel gemutst, en deed tevens haar best, om haar gast vriendelijk en voorkomend te bejegenen. Zij had in het laatste tijdsverloop zeer weinig gasten op Goenoeng-Agoeng gezien - ze had zich, om het juiste woord te noemen, niet weinig verveeld, en vond het zeer aangenaam, dat er een Bataviaasch heer van zulk een fatsoenlijk uiterlijk aan hare tafel zat. Maar Spranckhuyzen bleef steeds in 't geheim naar de oorzaak vorschen, die Lucy
| |
| |
verhinderd had aan 't déjeuner te verschijnen. Toen mistress Woodland een oogenblik zweeg, om hare rijst te eten, vroeg hij met angstige bekommering in zijne stem:
‘Ik hoop niet, dat mevrouw van Spranckhuyzen dikwijls aan hoofdpijn lijdt.... Zij is immers altijd wel geweest?’
‘Zeer wel!’ - antwoordde mistress Woodland - ‘maar daar het vandaag nog al drukkend warm is, gevoelde ze zich van morgen wat onwel. 't Zal tegen den namiddag wel beter worden!’
Van Spranckhuyzen maakte wederom eene beweging, alsof hij geheel de denkwijze van zijne gastvrouw deelde - maar zijne bekommering week niet - zelfs bleef hij eenige minuten zwijgen. Woodland zat aan 't hooger einde der tafel, tusschen zijn gast en zijne vrouw en daar hij juist zijn eersten eetlust bevredigd had, vatte hij moed om ook 't een en ander in 't midden te brengen.
‘Kassi anggoer aloes (Breng fijnen wijn!)’ - luidde het allereerst tot zijne jongens.
Onmiddellijk werd aan het bevel van den heer des huizes voldaan. Met deftige omslachtigheid bracht Woodland daarop een heildronk aan zijn gast, om hem te Goenoeng-Agoeng te verwelkomen. Spranckhuyzen deed zijn uiterste best, om in beleefdheden en welaangename hoffelijkheden zich zelven te overtreffen. Woodland bevond zich voortdurend meer op zijn gemak, en sprak geregeld mede in het onderhoud, dat door zijne echtgenoote op zoo uitmuntende wijze werd levendig gehouden. Terwijl het dessert werd opgedragen, ging het gesprek aldus voort:
Mistress Woodland: - ‘En waar ben je van morgen heen gereden, Willy?’
Woodland, met een snellen glimlach: - ‘Ja, ik vergat je nog veel te vertellen. Mr. van Spranckhuyzen zal mij vergunnen?’
Spranckhuyzen, die het Engelsch ceremoniëel vrij omslachtig vindt, maar zich toch vlot genoeg van die taal bedient, om
| |
| |
geheel op de hoogte van zaken te zijn, knikte met eene zeer sierlijke hoofdbuiging.
Woodland: - ‘Eerst moest ik de thee-cultuur in het gebergte inspecteeren en daarop reed ik naar Poerbala, om den Demang iets te zeggen. Tot mijne verwondering vond ik daar den toewan-besaar met Mr. Andermans....’
Spranckhuyzen, snel invallend: - ‘Was de heer Bokkerman daar?’
Woodland: - ‘Ja, het verbaasde mij ook hem te vinden. Maar zijn vriend Andermans, die beweging voor zijne gezondheid schijnt noodig te hebben, vertelde mij, dat men elken morgen een rit in 't gebergte deed!’
Mistress Woodland, een ananas voordienend: - ‘Wie is toch die Mr. Andermans, Mr. van Spranckhuyzen?’
Van Spranckhuyzen, een poging wagend, om eene aardigheid te zeggen: - ‘Een ontzettend groot-heer, mistress Woodland! 't Is jammer, dat hij u hier geen bezoek gebracht heeft, hij zou u zeker zeer geamuseerd hebben met altijd te zwijgen, te gapen en brandy-sama-ajer te drinken!’
Woodland: - ‘Neef Bokkerman was stijf beleefd en weinig spraakzaam. Toch deelde hij mij de laatste nieuwtjes van Tji-Koening mee!’
Mistress Woodland: - ‘Kasian, dat Lucy niet hier is!’
Spranckhuyzen: - ‘Gun mij dan het genoegen, mevrouw! haar van namiddag het laatste nieuws mee te deelen!’
Mistress Woodland: - ‘Kom, Willy! Vertel ons nu maar spoedig wat je weet!’
Mr. Woodland dronk langzaam zijn glas leeg, en nam de moeite, om zijn gast stilzwijgend en eigenhandig in te schenken. Daarna had hij wederom langen tijd noodig, om halsboord en manchetten in de behoorlijke plooi te brengen. Eindelijk begon hij:
‘Neef Bokkerman was zeer slecht in zijn humeur! Hij had sinds eenige dagen zeer aangename logeergasten in zekere meneer en mevrouw Tinman Todding gehad....’
| |
| |
Spranckhuyzen beging hier de onvergeeflijke onvoorzichtigheid, om een misgreep naar zijn glas te doen, en dus de helft van zijn wijn over het tafellaken uit te storten. Gastheer en gastvrouw bekommerden er zich weinig om, de eerste ging voort:
‘Maar nu schenen de beide echtelieden zeer weinig te harmoniëeren. In de voorleden week ten minste is zoo heftig en zoo herhaaldelijk ongenoegen tusschen beiden uitgebarsten, dat hun verblijf te Tji-Koening al te lastig werd. De heer Tinman Todding had daarom al spoedig aangekondigd, dat hij naar zijne standplaats in Krawang wenschte terug te keeren en van morgen zijn ze vertrokken. Voor zoover ik uit de gesprekken van neef Bokkerman en den advocaat uit Batavia mocht opmaken, speet het hun, dat mevrouw Tinman Todding hen verlaten had, daar ze zoo amusant vertellen kon...,’
Mistress Woodland, snel invallend: - ‘Heb-je haar niet eenmaal te Boekit-Negara ontmoet, Willy?’
Woodland: - ‘Juist! 't Is nog niet lang geleden. We zouden er allen te zaam zijn heengereden, maar je hadt er geen lust in - en Lucy ook niet. Ik merkte op, dat ze er zeer zwierig uitzag, en zich zeer met onzen vriend Mr. Arthur Coole amuseerde!’
Mistress Woodland: - ‘Kasian Mr. Coole! Hij is nog zoo kort hier, en wordt altijd geplaagd!’
Woodland: - ‘Eigenlijk vernam ik de fijne waarheid van de geschiedenis niet. Neef Bokkerman trok mij ter zijde en vroeg mij zeer omslachtig naar de perkara met den Demang van Tji-Koening....’
Mistress Woodland: - ‘Was dat de man, die voor een uur met je in de voorgaanderij heeft gesproken?’
Woodland: - ‘Juist! Ik had hem doen weten, dat hij nog eens bij mij komen zou, en hij wachtte mij, toen ik terugkwam. Onze zaken gaan vooruit, Lizzy!’
Mevrouw Woodland lachte zeer vergenoegd. Beide echtgenooten zagen elkander opgeruimd aan, terwijl Van Spranck- | |
| |
huyzen, om eene houding aan te nemen, zich met het uitpluizen van eene snede pompelmoes bezighield. Daarna volgde er een geruime tijd van stilzwijgen, dien de gastheer aanvulde door zeer beleefd de glazen te vullen. Hij vond daarna goed op het herstel van Lucy te drinken, een troost, welken Van Spranckhuyzen met geestdrift bescheid deed. Wederom volgden eenige minuten van gedwongen gesprek of stjlzwijgen - totdat de gastvrouw plotseling goedvond, zich te verwijderen, en glimlachend uit de pendoppo te verdwijnen.
Woodland bood zijn gast daarop eene sigaar aan, en nadat men een laatste glas wijn gedronken had, stelde de eerste voor, nog een poosje in de voorgaanderij te vertoeven. Spranckhuyzen volgde met de meeste bereidwilligheid. Op zijn gelaat teekende zich niet de minste verwondering of nieuwsgierigheid. En toch had hij gedurende Woodlands verhaal zich geweld moeten aandoen, om den een of anderen uitroep van verbazing te smoren. Waarom had Jane zoo spoedig het terrein verlaten? En wederom van de andere zijde vond hij het niet ongeschikt, dat ze vertrokken was! Zou het jaloezie zijn? Zou zij iets vermoeden omtrent de gouvernante? Hij troostte zich met het bewustzijn, dat ze hem spoedig schrijven zoude, en dat hij zich te houden had, alsof hij zich noch om haar echtgenoot, noch om haar in 't minst bekommerde.
Toen de beide heeren zich in de luierstoelen van de voorgaanderij hadden neergezet, was het de gastheer, die, zijne schuwheid van den aanvang zooveel mogelijk vergetend, het eerste begon:
‘Kent u die familie Tinman Todding ook, Mr. van Spranckhuyzen?’
‘De naam is mij niet onbekend’ - antwoordde Van Spranckhuyzen. - ‘Ze logeerden vroeger met mij in 't Marine-hotel te Batavia!’
‘De zaak kwam mij zonderling voor Mr. van Spranckhuyzen! Mijn neef sprak er zeer geheimzinnig over, en....’
Woodland toefde een oogenblik. Hij was nog niet geheel
| |
| |
van zijne vroegere schuchterheid genezen, Hij wilde Van Spranckhuyzen polsen, want hij stelde een bijzonder hoog belang in het welslagen van zijn plan. Hij beschouwde zijn gast als een bondgenoot. Hij wist, wat deze aan grieven tegen de Outshoorns had in te brengen. Maar hij aarzelde nog, hem geheel op de hoogte van zaken te stellen. Van Spranckhuyzen giste aanstonds wat de reden van die aarzeling was, en wilde een poging wagen om den Bengaalschen kleurling vrijmoedigheid te geven.
‘Ik stel het hoogste belang in alles, wat te Tji-Koening voorvalt, Mr. Woodland!’ - antwoordde hij snel. - ‘Iemand, die mij persoonlijk zeer vijandig gezind is, heeft mijn schoonvader tegen mij ingenomen, nadat het hem gelukt was, zich in de plaats te dringen, die mij toekwam.’
Woodlands zwarte oogen fonkelden van voldoening.
‘Dat is mijne meening ook!’ - riep hij luide uit. - ‘Maar we zullen ons best doen, om neef Bokkerman tot andere denkbeelden te brengen. En houd er u van overtuigd, we zijn belangrijk gevorderd!’
‘Inderdaad?’
‘Ik vond den ouden heer van morgen heel anders gezind, dan te voren. Hij was zeer onrustig en ontstemd. Ik had hem vroeger eenige mededeelingen gedaan omtrent zijn gunsteling te Tji-Koening, uw vijand, Mr. van Spranckhuyzen! en nu kwam ik hem het laatste nieuws brengen. Daarenboven scheen hem die perkara met zijn logés uit Krawang te hinderen. Wat zijn dat toch voor menschen?’
Spranckhuyzen plooide zijn gelaat tot den allerbevalligsten glimlach. Hij schoof zijn stoel wat nader bij zijn gastheer, en antwoordde:
‘Meneer en mevrouw Tinman Todding zijn beiden dwaze, zeer dwaze lui. De man is een echte oudgast, die lang op Banka is opgesloten geweest en een paar leverkwalen mitsgaders eene dysenterie heeft doorgeworsteld. Zijne vrouw is de dochter van een tokohouder te Samarang, die een paar
| |
| |
keer failliet heeft gemaakt, de tokohouder namelijk! Zij zelve is eene vlugge praatster, die een onnoozelen man zeer licht inpakt, en zoo heeft Jane Slijkers Tinman Todding veroverd!’
Woodland lachte zeer luide, en werd voor zich zelven meer en meer overtuigd, dat zijn gast niet alleen een bekwaam bondgenoot, maar ook een zeer geestig man was.
‘By Jove!’ - riep hij uit. -.‘Wat kwamen die lui toch te Tji-Koening uitvoeren?’
‘Ik begrijp het ook niet!’ - klonk Van Spranckhuyzens antwoord. - ‘Tinman Todding heeft na zijn huwelijk eene reis naar Europa gemaakt, die zeer kort duurde. Toen hij terugkwam, heeft hij eenigen tijd te Batavia gelogeerd, zoo als ik u meedeelde, en toen heb ik het echtpaar wat meer van nabij leeren kennen. Ik kan evenwel niet beweren, dat er groote harmonie tusschen de beide partijen bestond.’
‘Dit schijnt te Tji-Koening ook het geval geweest te zijn! Neef Bokkerman was er van ochtend mee vervuld. In de eerste dagen had hij een zeer genoeglijk gezelschap aan meneer en mevrouw Tinman Todding gehad, daarna was er groote oneenigheid gekomen tusschen het echtpaar. Vooral mevrouw scheen groote haast te hebben, om te gaan, 't welk door de dames Bokkerman, die niet sterk met haar waren ingenomen, zeer gretig was aangevat....’
Woodland moest een oogenblik ophouden, om eene sterk sprekende neiging tot geeuwen te onderdrukken - hij gevoelde zich zeer vermoeid en, ondanks het aangename onderhoud met zijn gast, haakte hij zeer naar rust. Spranckhuyzen, die heimelijk groote bekommering voedde omtrent het voorgevallene te Tji-Koening, die door het verhaal van zijn gastheer volstrekt niet ruimer werd ingelicht, Spranckhuyzen begreep, dat hij voor het oogenblik niets beters zou kunnen doen, dan afwachten en toezien. Daar Mr. Woodland nu daarenboven bleek naar zijne siësta te verlangen, durfde hij niet op ruimer mededeelingen aandringen.
‘'t Komt mij voor, Mr. Woodland!’ - viel hij zeer gevat
| |
| |
in, terwijl deze zijn lust tot geeuwen poogde te bedwingen - ‘dat we eens een reisje naar Tji-Koening moesten ondernemen, om het fijne van de zaak te weten.... Maar ik houd u misschien op door mijn praten! 't Wordt tijd om wat uit te rusten!’
‘Juist, ik dacht dat ook zoo, Mr. van Spranckhuizen! U kent uwe kamer....’
Wederom geeuwde de Bengaalsche sinjo, ter zijner eigene groote beschaming, daar hij tot geenen prijs voor onwellevend wilde doorgaan, maar de natuur ging ditmaal boven de leer. Er werden nog eenige woorden gewisseld tusschen gastheer en gast - men besloot elkander dien eigen avond, na het diner, zoo veel mogelijk inlichtingen te geven over de wederzijdsche belangen, en scheidde eindelijk met hartelijke handdrukken, en vol tevredenheid over de wederzijdsche kennismaking.
Toen Van Spranckhuyzen zijn gastheer door een glazendeur naar de binnengaanderij had zien verdwijnen, toefde hij nog een oogenblik, om zijne sigaar uit te rooken. Wel gevoelde hij zich nog wat vermoeid, maar het nieuws, dat hij zoo onlangs vernomen had, hield zijne verbeelding te sterk bezig, om gretig naar zijn kamer te snellen, en zich door een diepen slaap van zijne vermoeienissen te herstellen. Hij vlijde zich nog eens rustig in zijn leuningstoel en mijmerde....
Vóór hem strekte zich eene ruime vlakte uit, met gras bedekt en door acacia's- en kapokboomen begrensd. Groepen van loofrijk tropisch geboomte sloten den gezichteinder af, waar zich een kampong onder het groen verschool. Maar een weinig meer rechts drong zijn blik verder door, omdat, wegens het langzaam dalen van den bodem, ruimer uitzicht over het landschap vergund was. Op het grasplein zelf stuitte zijn oog tegen twee kleine afdakjes, waarvan doel en beteekenis hem nog vreemd voorkwamen. Thans echter was hij te veel met zijne eigene gedachten vervuld, om zich rekenschap te geven van alles, wat zich op dat oogenbiik aan zijn blik voordeed. Hij poogde de oogen te sluiten en geregeld na te denken.
| |
| |
Jane was uit Tji-Koening vertrokken. Dit wist hij zeker naar luid der berichten van zijn gastheer. Om zijnentwille alleen had zij een uitstapje naar Bokkermans residentie ondernomen, daaraan twijfelde hij geenszins.... Waarom was zij zoo schielijk vertrokken? Daar was zonder twijfel iets geschied, 't welk Jane tot zoo plotseling vertrek had bewogen - maar welke inspanning van denken hij zich getroostte, hij vorschte te vergeefs naar eene voegzame oplossing. Haar laatste schrijven was kort en eenigszins verward. Zij verhaalde hem van hare rijtoertjes en gesprekken met den achtenswaardigen Bokkerman - hoe zij ieder oogenblik in de gunst van dezen steeg - hoe zij reeds haar doel naderde, daar zij de achterdocht van den ouden sinjo had opgewekt, door hem al het gebeurde uit één enkel oogpunt te doen beschouwen, uit het oogpunt der laatdunkende minachting, waarmee Nederlanders van geboorte op kleurlingen neerzien. Daarna had ze hem met vele vragen lastig gevallen omtrent zijne vriendschap met Andermans gouvernante - had ze hem bedekte verwijtingen gedaan, en met allerlei vurige betuigingen van liefde en gehechtheid overstelpt. Ze had hem herinnerd, welke offers ze voor hem gebracht had - hoe ze Tinman Todding haatte, en hoe haar hart voor eeuwig aan 't zijne verknocht was - enz. enz. enz.....
Zoude er mogelijk door het samentreffen der beide vrouwen - eene omstandigheid, die hij voorzien had, maar waarvoor hij zich gewapend had, door beiden zijne geheime instructiën te geven - zoude er wellicht daardoor een onheil geschied zijn? Van Spranckhuyzen klemde de lippen vast op elkaar. Zachtjes fluisterde hij bij zich zelven:
‘Tout va mal!’
Maar in ieder geval moest hij wachten, en door niets zijne onrust openbaren. Weldra zou Jane of Alphonsine hem schrijven, en dan zou hij ruimer ingelicht worden....
Het langzaam openen van de glazendeur der binnengaanderij deed hem snel opzien. Eensklaps vliegt hij op van zijn schommelstoel....
| |
| |
Zijne vrouw Lucy stond op weinige schreden van hem verwijderd.
De verschijning was zoo plotseling, zoo onverwacht, zoo onvoorbereid, dat hij ademloos en als met ontzettenden schrik geslagen, onbeweeglijk staan bleef. Lucy liep langzaam naar hem toe, bleef recht voor hem standhouden, en beschouwde hem oplettend van 't hoofd tot de voeten, zonder een enkel woord te uiten.
Zij zelve was geheel in morgengewaad gekleed. De witte kabaai, de bruine sarong, de roode fluweelen muilen, maar bovenal het loshangende, glanzige, weelderige zwarte hair staafden genoegzaam, dat ze uit hare kamer was weggeloopen, zonder er zich in het minst over te bekommeren of ze gekleed was, al dan niet. Uitvorschend hield zij het fonkelend zwarte oog op haar echtgenoot gevestigd, en toch straalde er geen zweem van toorn uit dien blik. Belangstelling, hooge belangstelling zelfs zoude er uit kunnen gelezen worden. Spranckhuyzen had zich oogenblikkelijk hersteld. Zedig had hij de oogen neergeslagen, en daarna Lucy deemoedig, maar als met heimelijke genegenheid aangestaard - hij poogde althans aan zijn oogopslag die uitdrukking te schenken.
En zonderling, ditmaal kwam hem die onderneming, zoo buitengewoon lastig niet voor. Hij vond Lucy niet meer zoo in 't oog vallend corpulent en onaangenaam dofgeel als in de eerste periode van zijn huwelijksleven. In de eerste plaats behoefde Lucy nu geene vergelijking door te staan met Henriëtte van Hilbeeck - en in de tweede plaats moest hij op dit oogenblik zijne groote onvoorzichtigheid van vroeger weer goed maken. Hij staarde met zichtbare ingenomenheid naar Lucy's rond gelaat, waarop nu door de lichtgele tint een donkere blos gloeide - hij bewonderde in stilte het zeldzaam fraaie, glanzige hair en hare korte dikke handen - hij wendde zijn blik bijna uit verlegenheid af, toen zij hare glinsterende, zwarte oogen voortdurend nieuwsgieriger op zijn persoon vestigde.
| |
| |
Mevrouw van Spranckhuyzen vond goed eene vrij lange poos in dit stelselmatig zwijgen te volharden. Eindelijk vertoonde zich om hare lippen de flauwe aanvang van een glimlach. Aanstonds deed Van Spranckhuyzen een tred nader en fluisterde:
‘Ben je nog boos, Lucy?’
‘Soendah! Ik denk niet meer aan boos!’
De jonge vrouw had de oogen neergeslagen, en toonde ook eenige verlegenheid. Van Spranckhuyzen naderde nog eene schrede, en strekte zijne hand uit. Lucy wendde haar hoofd af, en greep zijne vingeren. In een oogenblik had hij haar zoo hoffelijk en eerbiedig mogelijk aan zijne zijde getrokken. Op dat oogenblik zag zijne vrouw hem wederom zoo strak mogelijk aan. Daarna sprak zij zacht fluisterend:
‘Ik kom met opzet niet aan tafel van morgen! Ik wil jou daar niet eerst zien, ja? Ik wil jou zien, als ieder al slaapt! De juffrouw van Andermans schrijft mij satoe soerat, zij zegt, ik mag niet schrikken, als ik jou zie! Maar ik begrijp niet van haar, zij schrijft....’
‘Dat ik geheel veranderd was, niet waar, in mijn uiterlijk?’ - viel Spranckhuyzen snel in, die met groote ingenomenheid gewaarwerd, dat Lucy zich vertrouwelijker aan zijne zijde voegde, naarmate hij fluisterender en minzamer tot haar sprak.
‘Zij had groot gelijk, dit te doen, want ik zou je niet graag van me hebben doen schrikken!’
‘Soedah! Laat maar! ik schrik volstrekt niet, betoel, betoel!’
‘Dat doet me oneindig veel pleizier! want als ik nu eens heel leelijk en misvormd ware geweest....’
‘Tjoba, hoor! Ik zeg zoo in mij zelve: ik moet eerst Eduard zien! Kapan soedah lihat (zoo spoedig ik gezien had), ik zeg, ada baai! (het is goed).’
Lucy vlijde haar hoofd nu aan zijn schouder - haar berouwvolle echtgenoot raakte met de toppen zijner vingeren, vol schuchtere voorzichtigheid, even de glinsterende zwarte hairen bij haar voorhoofd aan. Terstond blikte ze glimlachend naar
| |
| |
hem op - Spranckhuyzen had van vreugde willen zingen, de vrede was gesloten, daar was niet aan te twijfelen.
‘Is het lang geleden, dat je een brief van Tji-Koening hebt gehad, Lucy?’
‘Tidah! Gisteren krijg ik nog!’
‘Wat nieuws?’
‘Mama spreekt veel met de juffrouw! Mama zegt, zij betoel kasian met mij en jou, Eduard! Maar papa praat niet heel veel! Papa nakal, omdat satoe njonja Tinman zoo gauw weggaat! Zij logeert daar, ja? En zij praat heel veel met papa! Maar de juffrouw schrijft, papa kijkt niet meer boos, als hij jouw naam hoort! Zij zegt niet waarom?’
Spranckhuyzen heeft zeer vroolijk geglimlacht. In stilte koestert hij nog een geheimzinnigen angst - zou Jane ook te ver gegaan zijn, en den toorn van den ouden heer hebben opgewekt? Maar, daar hij den arm om de leest zijner echtgenoote geslagen heeft, en zachtjes hare hand drukt - mag hij die gedachte niet vervolgen, al zijne aandacht behoort nu aan Lucy.
‘Tjoba! zeg Eduard! Jij bent nu rijk, ja? Jij krijgt banjak (veel) geld uit Holland, ja? heel goed! Als papa zegt, tradah boleh (het mag niet)! - laat maar, ik ga toch met jou! Niet langer enak (lekker) hier op Goenoeng-Agoeng! Woodland spreekt altijd Engelsch! En dan - hij altijd zoo stijf en soms nakal! Ik wil naar Batavia, ja?’
Spranckhuyzen heeft thans alle voorzichtige schuchterheid ter zijde gesteld. Hij is ten volle overtuigd van de goede gezindheid zijner naïef openhartige gade. Hij klemt haar vaster aan zijne zijde....
Op eens ziet Lucy hem wederom strak in 't gelaat.
‘Tjoba! zeg, Eduard! Heeft Woodland goed ontvangen? Waar is jouw logeerkamer?’
Spranckhuyzen wijst naar de bijgebouwen.
‘Is alles goed in orde?’ - vraagt Lucy nogmaals. Spranckhuyzen glimlacht, en zegt:
| |
| |
‘Ik zal je mijn paleis eens wijzen!’ Daarna wandelen beiden langzaam het terras af. Spranckhuyzen mompelt:
‘Tout va bien!’
't Is omstreeks half acht uren van dienzelfden dag. De Soendahneesche jongen met het witte buis en de roode opslagen rangschikt de stoelen in de voorgaanderij van de villa te Goenoeng-Agoeng. De binnengaanderij is wijd geopend en luisterrijk verlicht. Er klinkt luid gepraat en gelach uit de pendoppo. Ook op het grasplein voor de villa is veel beweging merkbaar. Een groot deel Soendahneezen uit Boekit-Negara en uit de omstreken der villa zijn saamgestroomd, omdat er gamelanspel en ronggings (danseressen) zijn opgeroepen, ten einde de komst van een gast op Goenoeng-Agoeng feestelijk te gedenken. De afdakjes met atap bedekt, die aan Van Spranckhuyzen des morgens raadselachtig waren voorgekomen, werden nu omringd door eene nieuwsgierige menigte. De danseressen bevonden zich daar, en maakten zich gereed, om bij 't rossig fakkellicht van bamboe hare eentonige bewegingen aan te vangen. De gamelanspelers waren onophoudelijk bezig, om tingelende en dreunende tonen uit hunne instrumenten te lokken, terwijl soms een luid geroep der muzikanten als vocaal deel van 't concert de aandacht trok.
Ketjil, de jongen met het witte buis, heeft intusschen in de voorgaanderij alles gerangschikt. Kleine tafels zijn naast en tusschen de luierstoelen geplaatst voor kopjes, glazen en sigaren. De stemmen uit de pendoppo klinken gedurig luider. Ketjil kijkt voorzichtig door de binnengaanderij naar het gezelschap. Hij ziet twee dames en drie heeren langzaam naar de voorgaanderij naderen. Het diner was geëindigd - het gezelschap kwam naar de voorgaanderij. Meneer en mevrouw Van Spranckhuyzen gaan druk sprekende naast elkander voort. Lucy heeft een uitgezocht toilet gemaakt, en daarbij de grootste
| |
| |
helft van hare juweelen en gouden versierselen uitgestald. Onze vernuftige jonkheer heeft alles aangewend, om in zwier van kleedij te verdubbelen. Zijn mond glimlacht vroolijk - hij is en veine van aardigheden te zeggen, hij triumfeert....
Meneer en mevrouw Woodland volgden hen, terwijl ze zeer vroolijk met den derden heer spreken. De algemeene toon van het vijftal is zeer opgeruimd, zelfs vrij luidruchtig. Woodland heeft naar zijn eigenaardigen, stijf-ouderwetsch Engelschen trant verschillende toosten voorgesteld op de merkwaardige gebeurtenis van den dag: de ontmoeting en vereeniging van het door vele oorzaken zoolang gescheiden echtpaar. De derde heer van het gezelschap schijnt ijverig mee te hebben bijgedragen tot dit doel der ceremoniën en plichtplegingen, ten minste, zijn gelaat ziet bloedrood en hij spreekt eenigszins moeielijk.
Voor 't overige was deze een zeer klein man, van een zonderling uiterlijk. Zijn hoogroode gelaatskleur was geenszins toevallig, maar een zeer gewoon verschijnsel. Zijne kleine oogjes waren lichtgrijs en rolden gestaag heen en weer. Hij had het lichtblonde hair tot op den wortel doen afsnijden, zoodat hij, min of meer, een Chineesche uitdrukking in zijne oogen vertoonde. Zijn kostuum was slordig en sterk verwaarloosd. Het witte pak was gekreukt. De hemdsboorden hingen scheef en bezoedeld over een zwarte das, die door slijtage en lang gebruik eene rosse kleur vertoonde. De geheele gestalte deed aan iets afgemats, iets vervallens, iets bouwvalligs denken.
Onder vroolijke uitroepingen had het vijftal zich neergezet. Woodland en zijne echtgenoote aan de rechterzijde, de vreemde heer met zijn purper gelaat in 't midden, dan Lucy en Spranckhuyzen links. Onmiddellijk daarna bracht Ketjil de koffie.
‘Tjoba! Dokter!’ - zegt Lucy - ‘U belooft straks meer van Tji-Koening te vertellen!’
De heer met het purper gelaat buigt zeer vriendelijk. Zijn naam was Melchior Damme, zijne betrekking arts en heelmeester van Goenoeng-Agoeng en omstreken. Hij was een bekwaam
| |
| |
en zeer geleerd man, maar eenigszins een zonderling, die door vergedreven misanthropie zich zeer schuw en verlegen toonde in gezelschap. Alleen na een goeden maaltijd en een gul geschonken glas wijn werd Melchior Damme wat spraakzamer. Hij haastte zich nu ook met een zoo deftig mogelijk gelaat Lucy te antwoorden:
‘Ik had gisteren met een koelie een briefje ontvangen van Dokter Green uit Tji-Koening. Het kind van den controleur Outshoorn is zeer ernstig ziek. Door de groote vrees der ouders gedwongen, en bovendien zelf niet geheel zeker, wat er aan de kleine schortte, riep hij mijn raad en tegenwoordigheid in, daar hij weet, dat ik nog al bijzondere studie van die soort van ongesteldheden gemaakt heb!’
Mr. en mistress Woodland hadden bij den naam Outshoorn eene korte beweging van verachting gemaakt. Spranckhuizen staarde ijverig naar het grasplein, waar het gewoel der Soendahneesche menigte toenam, en het gamelan-orkest zich voortdurend luider deed hooren - schoon hij toch een oreille-en-campagne hield voor het verhaal van dokter Damme, welke zich op het oogenblik bijzonder tot Lucy richtte, en dus voortging:
‘Van morgen vroeg heb ik mij op weg begeven naar Tji-Koening, om er met dokter Green te beraadslagen. Wij trokken aanstonds naar het huis van den controleur, en vonden het kind in zeer bedenkelijken toestand. Ik bewonderde de jonge moeder, die, met het uiterste geduld en de diepste droefheid op 't gezicht, afwachtte wat ons oordeel zou zijn. 't Kwam mij al spoedig niet twijfelachtig voor. 't Kind leed aan maag- en darmontsteking, gepaard met een begin van dysenterie. Ik heb den menschen niet gezegd, wat ik dacht, maar de kleine heeft niet veel kans op herstel! Toch heb ik naar mijn beste weten Green ingelicht, wat hij te doen had - en men kan niet weten, welke wending de zaak neemt!’
Lucy had stellig in een ander geval een welgemeend kasian doen hooren, maar ze had hare redenen, om zich over het
| |
| |
ongeluk der Outshoorns niet al te teergevoelig te toonen. Zoo ging het ook met de anderen, en niemand antwoordde iets op de mededeelingen van dokter Damme. Woodland had Ketjil intusschen een karaf met sopimanis (likeur) doen aanbieden, en er een paar woorden bijgevoegd, om den dokter tot drinken uit te noodigen. Deze hield er zich dan ook weldra ijverig mee bezig, en vroeg mistress Woodland in 't Engelsch iets over de verzameling van ronggings op de grasvlakte.
Maar Lucys nieuwsgierigheid was nog niet volkomen bevredigd en wederom ving ze aan:
‘Wat vertelde dokter Green u nog meer?’
‘Nog allerlei zaken, mevrouw! Aanstaanden Vrijdag wordt er te Tji-Koening groot feest gevierd voor de hoofden!’
‘Tau! (ik weet het!) Wij gaan er heen, Eduard! Wat meer?’
Van Spranckhuyzen glimlachte zeer voorkomend, maar dacht intusschen, dat de quaestie nog zeer bedenkelijk bleef.
Dokter Damme antwoordde aanstonds:
‘Green klaagde mij over de knorrige stemming van den Toewan-besaar! Daar hadden een paar lui uit Krawang gelogeerd, die niemand van de familie kende - een meneer en mevrouw Tinman Todding - malle naam, hè? Maar de Toewan-besaar had ze bij toeval leeren kennen, en ze naar Tji-Koening doen komen. De dame had allerlei dwaze vertelsels aan tafel uitgekraamd, waarmee de oude heer en Andermans - die nog blijft tot het feest aan de hoofden voorbij is - zich zeer amuseerden. Meneer en mevrouw Tinman Todding schijnen evenwel groote onaangenaamheden te hebben gekregen - ze waren althans veel spoediger vertrokken dan men verwachtte.’
‘By Jove!’ - riep Woodland gemelijk - ‘dat heb ik van morgen ook vernomen!’
Dokter Damme schonk zich nog een klein scheutje kirsch in, en antwoordde uit beleefdheid voor mevrouw van Spranckhuyzen in het Nederlandsch op den Engelschen uitroep van den gastheer:
‘Maar wat nog al curieus is, Mr. Woodland! de oude heer
| |
| |
Bokkerman had zich geheel door die vreemde mevrouw doen regeeren, en meermalen had ze lange, geheimzinnige gesprekken met hem, die hem voortdurend somberder stemden, en eindelijk in de laatste dagen van haar verblijf bijna onhandelbaar maakten!’
Spranckhuyzen scheen nog steeds al zijne aandacht voor de volksvermakelijkheden aan den voet van het terras te hebben afgezonderd, maar geheel zijne oplettendheid was in stilte aan 't gesprek van den dokter gewijd.
‘En’ - ging deze voort, zachter en geheimzinniger sprekend - ‘wat ook opmerkelijk is, de verhouding tusschen den ouden heer en zijn controleur Outshoorn schijnt in den laatsten tijd zeer veranderd. Green verhaalde mij, dat men elkaar niet zoo druk meer bezocht - alleen de meisjes vroegen hem elken morgen bij zijne gewone visite op de villa, hoe het met Outshoorns kind ging! - Apropos, ik vergat u nog wat interessants mee te deelen, mevrouw van Spranckhuyzen! Mr. Arthur Coole, de nieuwe Engelsche opzichter en ingenieur te Tji-Koening, maakt zeer druk het hof aan uwe jongste zuster Marie!’
Lucy schaterde het uit. Haar echtgenoot schaterde mee. De mededeelingen omtrent den toestand op de villa zijns schoonvaders werden meer en meer geruststellend.... Van Jane zou hij weldra bericht hebben, en weten wat haar bewogen had, hare onderneming zoo spoedig op te geven. Ook Woodland werd meer en meer geanimeerd - zoodat Ketjil weldra ontboden werd, om minoeman (dranken) te brengen. De heeren hielden zich nu vooreerst bezig met de bepaling wat er zou gedronken worden - de dames namen de vrijheid, eene sigaar bij hare glazen anggoer sama ajer (wijn met water) te voegen. Men amuseerde zich een oogenblik met naar buiten te zien, en de dansen waar te nemen. Men schommelde met de stoelen op en neer. Dokter Damme roerde in zijn glas, daar hij altijd schijfjes limoen in zijn brandy-grog deed drijven, uit hygiëne, zeide hij. Over het algemeen mocht men aannemen, dat het gezelschap uitmuntend voldaan was.
| |
| |
De heer des huizes scheen op dit oogenblik opgewektheid te gevoelen, om het een en ander, 't welk hem op het hart lag, mee te deelen. Hij schoof zijn stoel eenigszins naderbij, zijne gade volgde, Spranckhuyzen scheen den wenk te begrijpen - want hij kwam aanstonds ook wat nader - eindelijk zat het vijftal in elkaars onmiddellijke nabijheid. Woodland hief daarna zijn glas op en sprak, steeds in 't Engelsch:
‘Nu moet ik u allen toch eens zeggen, waarom ik zoo verheugd ben over den loop van zaken. Mr. van Spranckhuyzen weet dat nog zoo niet, wat wij hier al hebben te kampen gehad met de ondragelijke aanmatigingen van dien man, die daar ginder te Tji-Koening controleur en de gunsteling van mijn neef Bokkerman is! Maar hij kan niet meer redenen van ontevredenheid over hem hebben dan wij hier. Nu schijnt de Toewan-besaar eindelijk begrepen te hebben, waar de wortel van 't kwaad verscholen is. Ik hecht er een bijzonder gewicht aan, u te mogen berichten, dat ik er in geslaagd ben, overtuigende bewijzen te vinden voor de kwade trouw van dien grooten Mr. Outshoorn. Ik zal ze tegen hem doen getuigen op den dag van het groote feest voor de hoofden te Tji-Koening. U kunt u niet voorstellen, welke eene mate van laaghartigheid en valschheid in de misstappen van dien man is waar te nemen. Ik zal er u eens een uitvoerig verhaal van doen. Maar ik zie, dat dokter Damme niet drinkt. Eh Ketjil! bawa lagi brandy! (Hierheen, Ketjil! breng nog eens arak!)’
Ketjil voldeed aan 't bevel.
Daarna wendde zich ieder tot den gastheer, om diens verhaal aan te hooren.
|
|