| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Waarin zij, die elders gewoonlijk zeer eerbiedig: ‘geëerde lezers en lezeressen’ genoemd worden, zonder plichtpleging verzocht worden naar Batavia terug te keeren, en getuigen te zijn van een diner-degarçon op Bazar-Baroe.
't Liep naar zevenen. De duisternis was reeds volledig aangebroken. Een palankijn reed met zekere haast de sluisbrug over te Weltevreden, en sloeg den weg naar Bazar-Baroe in. Weinige oogenblikken later rolde het rijtuig het erf op eener achter hooge boomen als verscholen huizing - oogenblikkelijk daarop sprong een viertal heeren uit den palankijn, en klom men de steenen trap op, die naar de voorgaanderij voerde. Zij troffen er den gastheer, die hen met zeker ongeduld verwelkomde, die hen aanstonds naar een klein tafeltje ter zijde meetroonde, waar zij kristallen karaffen met madera, constantia en portwijn vonden.
‘Allons! Spoedig eene hartversterking, en dan aan tafel! Kom, Spoon! een glas port, hè?’
De spreker was de heer Jonathan Mac-Killoch, een vrij gezet man, over de dertig jaren, met een door de zon geheel verbrand gelaat, een zwaren zwarten knevel en een compleet wit kostuum. De persoon onder het viertal zijner gasten, dien hij met den naam van Spoon aansprak, knikte, zonder te antwoorden, en nam het volgeschonken glas met een flauwen glimlach aan. Spoon was even corpulent als de gastheer. Zijn gelaat echter scheen aan te duiden, dat hij ver over den middelbaren leeftijd gevorderd was. Groeven, plooien, en rimpels waren er van alle zijden op waar te nemen en, als hij sprak, kwamen, zelfs bij het minste woord, al zijne gelaatsspieren in de zonderlingste beweging. Hij droeg een bont geruit vest
| |
| |
met een zwaren horlogeketting, waaraan eene zonderlinge verzameling gouden kruisen en medaillons.
Zoo spoedig de heeren zich met een glas portwijn verkwikt hadden, trad men op voorstel van den gastheer naar de uiterste rechterzijde van de voorgaanderij, waar een ronde tafel met eene kolossale lamp gereed was gemaakt voor den maaltijd.
Eene jonge vrouw, die zich bescheiden op den achtergrond had gehouden, wachtte geduldig bij die tafel, totdat de heeren goed zouden vinden, om met het diner te beginnen. Voordat men zich echter nederzette, trad de gastheer met een zijner gasten op haar toe, en zeide:
‘Caroline, hier heb je meneer van der Beek, waar ik je laatst van sprak!’
De jonge vrouw glimlachte zeer verlegen. De voorgestelde persoon had gebogen, alsof hij zich in de receptiezalen van den Gouverneur-Generaal bevond. De overige gasten hadden intusschen plaats genomen. Spoon was het eerst gezeten in den gemakkelijksten leunstoel, naast hem zat een heer, die ons het best van allen bekend is: jonkheer Eduard van Spranckhuyzen. Naast dezen had zich de gastheer geplaatst aan de zijde der blozende dame, die door hem met den naam van Caroline was aangesproken. De twee andere heeren hadden zich in dier voege aan tafel begeven, dat Van der Beek, onder herhaalde buigingen, aan Carolines andere zijde een zetel vond, en dat de stoel, die tusschen hem en Spoon onbezet bleef, door den vierden gast werd ingenomen, dien we aanstonds herkennen als onzen ouden vriend Brandelaar, schoon zijne diepe basstem zich nog weinig deed hooren.
De hooge boomen van het erf voor de villa beletten, dat voorbijgangers - die overigens aan deze zijde van Bazar-Baroe weinig talrijk waren - een onbescheiden blik naar binnen konden werpen. Mac-Killoch wist dit, en vond het verkieslijker in de voorgaanderij te dineeren, omdat zijne pendoppo slecht gemeubeld was, en voor een deel tot zijne
| |
| |
werkplaats was ingericht. 't Is noodig met een kort woord te zeggen, dat Mac-Killoch een man van veelzijdige kleine talenten was - dat hij een weinig schilderde, teekende, etste, en photograaf was, geheel naar de behoefte zijner talrijke cliënten; dat hij eindelijk niet terugdeinsde voor de vervaardiging van tooneeldecoratiën of elk ander voorwerp, waarbij doek, penseel en verf de hoofdbestanddeelen uitmaakten. Mac-Killoch had zich daarmee een onafhankelijk bestaan te Batavia weten te verschaffen, en gold in zijn kring voor een uitmuntend, gastvrij en talentvol kunstenaar. Aanstonds dient hierbij gevoegd, dat die kring niet zeer talrijk was, meest door jongelieden gevormd, die zich in den laten avond en nacht op de sociëteit de Harmonie verzamelden - een club, waarin Brandelaar en Van Spranckhuyzen al geruimen tijd den hoofdtoon voerden.
Terwijl een paar jongens de soep brengen, en Caroline de honneurs van de tafel waarneemt, merken wij op, dat jonkheer Eduard van Spranckhuyzens uiterlijk zeer is veranderd. Nog altijd mag men zijne netheid en goeden smaak op het stuk der kleeding prijzen - nog altijd onderscheidt hem een zekere zwier; zijne jas is van lichtgele zijde en sierlijker van snit dan eenig kleedingstuk, door de anderen gedragen. Maar zijn gelaat heeft eene in 't oog loopende, vreemde uitdrukking verkregen, door een rossig blonden baard, die wangen, kin en hals geheel overkroesde. Alleen, als hij lacht, komen de blinkend witte tanden weder te voorschijn, waarmee hij weleer zoo ijverig wist te pronken. Slechts over zijn voorhoofd is een breed donkerrood litteeken, 't welk hij bijna weet te verbergen, door zijn sluik blond hair zooveel mogelijk naar 't voorhoofd te brengen. Ook op zijn rechterwang is een leelijk litteeken, 't welk zich onder zijn baard verschuilt. Zijne handen steekt Spranckhuyzen nu liefst in de zakken van zijn witte pantalon, zooals wijlen Perrol met de roode hand, die in een zwart lederen ruiterhandschoen verborg.
De verandering in des jonkheers voorkomen pleit niet in
| |
| |
zijn voordeel. De onderscheiding, hem vroeger door blanke gelaatskleur, schoon meestal naar matte bleekheid zweemende, ten deel gevallen, was geheel vernietigd door de verwoesting, welke de brandwonden hadden te weeggebracht. Evenwel had hij baard en hair zoo sierlijk mogelijk gerangschikt, en poogde hij door zijne gewone zorg voor zijne kleeding al het mogelijke te doen, om zijn uiterlijk aangenaam te maken. Uit zijne correspondentie met mevrouw Tinman Todding, uit de overpeinzingen van juffrouw Serpensteyn bleek ons, wat na onze laatste ontmoetingen met hem was voorgevallen. Weldra zal het misschien blijken wat zijne jongste plannen zijn. Dat hij niet zonder bepaald doel het middagmaal bij Mac-Killoch gebruikte, schemerde reeds door in een enkel woord uit den brief aan mevrouw Tinman Todding.
Intusschen had het gezelschap zwijgend de soep gebruikt. De jongens brachten op een wenk van den gastheer andere schotels. Spoon greep eene karaf met wijn, en vulde de glazen zijner geburen. De ceremoniëele Van der Beek, de reisgenoot van mevrouw Tinman Todding, volgde zijn voorbeeld, en schonk juffrouw Caroline - de meesten noemden haar Carolientje - een glas in. Deze laatste prevelde eenige woorden ten dank, en keek met schuchteren angst naar Mac-Killoch, als wilde zij hem raadplegen. Caroline was eene Engelsche nonna, uit Buitenzorg afkomstig. Zij was jong en niet onbevallig - de rijkdom van haar glanzig zwart hair en de flikkerende gloed van hare donkerbruine oogen maakten aanspraak op wezenlijke schoonheid. Ieder wist, dat zij de huishoudster van Mac-Killoch was, en daar zij eene zekere beschaving bezat, vloeiend Engelsch en gebroken Nederlandsch sprak, bekleedde zij eene eerep!aats aan de tafel van den vindingrijken duizendkunstenaar. Haar gezelschap werd zelfs door de jongelui, welke hem kenden, op zekeren prijs geschat.
‘Sap' ada?’ (wie is daar!) - riep Spoon eensklaps luide.
Een Maleisch bediende, wiens post het was, gestaag met een
| |
| |
tali-api in de nabijheid te blijven, stond aanstonds voor hem.
‘Kassi bottel-bottel semoea deri sayah poenja karetta! (Breng al de flesschen eens uit mijn rijtuig!)’
Weinige oogenblikken later kwam de bediende, met een grooten last van flesschen beladen, aandragen, terwijl hij deftig verklaarde:
‘Ada lagi! (Er zijn nog meer!)’
Spoon monsterde de etiquetten der flesschen, koos er een paar uit, die hij op tafel plaatste en gaf de andere aan den jongen, met last ze in gereedheid te houden. Daarna deed hij er eene ontkurken, en het gezelschap inschenken.
‘Proef dien wijn eens, John!’ - sprak hij tot den gastheer. - ‘Dat is mijn favorietmerk, en goed geschikt voor van avond!’
Mac-Killoch degusteerde den wijn zeer langzaam en knikte. De zaak was, dat Spoon de vorige week een weddenschap aan den gastheer verloren, en dat men toen besloten had, den verbeurden wijn in goed gezelschap te gebruiken. Spoon was bijzonder met Mac-Killoch door vriendschap en belang verbonden. Spoon was in den handel een even talentvolle duizendkunstenaar, als Mac-Killoch met het penseel en de verfkwast. Spoon was een kenner van oudheden, van munten, van porselein, van oud-goud en zilver - en had dikwijls het oordeel of de kunstvaardige hand van Mac-Killoch noodig, om zijne aankoopen te beoordeelen of zijne voorwerpen te restaureeren. 't Scheen zelfs, dat er tusschen beiden eene geheimzinnige associatie bestond - ten minste men zag hen voortdurend te zaam, en men was er ten stelligste van overtuigd, dat beiden goede zaken deden.
De maaltijd was reeds ver gevorderd. Brandelaar - die door Van Spranckhuyzen met Van der Beek in aanraking was gekomen aan de tafel van 't Marine-hotel, die beide heeren aan zijn vriend Spoon had voorgesteld - Brandelaar had volgens gewoonte in stilte zijn middagmaal gebruikt, en gedronken, terwijl hij naar de gesprekken luisterde.
| |
| |
‘Jammer, Van der Beek! dat je morgen met de boot naar Samarang vertrekken moet!’ - had Van Spranckhuyzen gezegd. - ‘Je zoudt anders een goed lid van onze club geworden zijn!’
‘Hoe lang is u nu al in Batavia?’ - vroeg Mac-Killoch.
‘Drie maanden!’ - antwoordde Van der Beek. - ‘Ik gevoelde mij wat ongesteld door de mailreis, en verzocht mijn patroon mij hier wat te mogen herstellen. Want ik had veel recommandatiën voor Batavia, en amuseerde mij hier zeer goed, dank zij Van Spranckhuyzen!’
‘Is die mailreis zoo vermoeiend?’ - vroeg Spoon, die op Java geboren, en maar eens met een zeilschip naar China was overgestoken.
‘Ja, ik vond de reis nog al onaangenaam! Ik trof het warme seizoen in de Roode-Zee, en was door de minste beweging geplaagd met zeeziekte!’
‘Je hadt nog al goed gezelschap!’ - merkte Van Spranckhuyzen op. - ‘Tinman en zijne vrouw, die je later hier te Batavia ook nog al eens gezien hebt.... en dan heb je me wel eens van aardige histories met Fransche en Engelsche passagiers verteld!’
‘Die mevrouw Tinman Todding zal zeker zeer onderhoudend op reis geweest zijn!’ - klonk op eens Brandelaars basstem, terwijl hij met zekere intentie naar Van Spranckhuyzen zag.
‘Mevrouw Tinman Todding’ - antwoordde Van der Beek - ‘toonde zich de lastigste, de coquetste en de pretentieuste dame, die ik ooit ontmoet heb! Zoo er iemand te beklagen was, dan was het de arme controleur Tinman!’
Al de heeren barstten in schaterlachen uit. Carolientje zag zeer verwonderd in 't rond. Ze verstond wel wat Hollandsch, maar begreep in 't geheel niet, wat de reden was der plotselinge hilariteit.
‘Dat is nu zeer partijdig van je!’ - hernam Van Spranckhuyzen. - ‘Je hadt eene veete met mevrouw Tinman, Van der Beek! en omdat ze ons op een avondje je avonturen met
| |
| |
zekere Fransche reizigster vertelde, en je verlegen maakte, daarom kan ze nu geen goed meer doen!’
‘Daar hoorde ik ook iets van!’ - zei Mac-Killoch. - ‘Kom vertel dat eens, meneer van der Beek!’
‘De zaak was’ - antwoordde deze - ‘dat mevrouw Tinman zich ergerde over den bijval, door sommige heeren aan eene Fransche dame onder de mailpassagiers bewezen! Ik spreek liever met eene geestige Fransche, dan met eene lastige Hollandsche dame.... en daarom haalde ik mij de ongenade van mevrouw Tinman op den hals! De eenige verplichting, die ik jegens haar behoud, is dat ze mij met Van Spranckhuyzen in kennis bracht!’
‘Hebben de heeren elkaar vroeger niet in Holland gekend?’ - vroeg Spoon bedaard.
‘Niet anders als van aanzien’ - viel Van Spranckhuyzen in - ‘maar Van der Beek kende mijne familie, en bracht mij brieven met zeer belangrijke tijdingen!’
‘Even voor ik vertrok’ - voegde Van der Beek er bij - ‘overleed de baron van Spranckhuyzen tot de Maere. Een vriend der familie belastte mij aan de heeren van Spranckhuyzen te Batavia, als germain-neven, de tijding van het overlijden te brengen! De oude baron laat anderhalf millioen na!’
Van Spranckhuyzen hield zich onder deze meedeeling, alsof hij voor 't eerst eene bijzondere aandacht aan den wijn van Spoon wijdde - deze zag Mac-Killoch veelbeduidend aan, en deze laatste knikte. Allen zwegen geruimen tijd. Opeens streek Van Spranckhuyzen met de door roode vlakken misvormde hand zijn blond hair uit de oogen, en klopte hij met zijn mes tegen zijn glas.
‘Met permissie van de heeren en Carolientje! Ik breng dit glas aan onzen scheidenden vriend Van der Beek, dien we met leedwezen naar zijne bestemming zien vertrekken. Voor korten tijd maar was hij lid van onze club: Les enfants sans peur et sans reproche - maar ik hoop niet te veel te beweren, wanneer ik volhoud, dat hij in dat kort tijds- | |
| |
verloop een zeer gewaardeerd, een zeer aangenaam, een zeer verdienstelijk lid onzer vereeniging geweest is. Heil en geluk op al zijne omwandelingen door dit kostelijke land zij met dit glas toegewenscht aan onzen vriend Karel Leonard Van der Beek!’
Lachend, en vroolijk aanstootend, werd Van Spranckhuyzens toost door al de heeren en juffrouw Caroline gedronken.
De waarheid was, dat in Holland een verre neef van Van Spranckhuyzen overleden was, van wien deze zeker geen stuiver zou erven, eenvoudig, omdat de oude baron tal van zonen en dochteren naliet. Daarbij kwam nu, dat Van der Beek de zoon was van een Haagschen kleermaker, die zoolang in laken, fluweel en bukskin geknipt had, dat hij op zekeren dag zich in den toestand verplaatst zag van iemand, welke naar een alledaagsch zeggen zijne schaapjes op het droge had. Van der Beek, de zoon, had alzoo eene geletterde opvoeding genoten, was civiel-ingenieur geworden, en nu bezig op Java zijn fortuin te zoeken. Maar de zoon des kleermakers had eene sterk sprekende bewondering voor alles, wat naar aanzien of adel zweemde, uit de residentie meegebracht - een zwak, 't welk hem zoo domineerde, dat hij, toen hij den hem welbekenden naam van Van Spranckhuyzen bij zijne aankomst te Batavia hoorde noemen, niet rustte, voordat hij met den weledelgeboren jonkheer in kennis was gebracht. Mevrouw Tinman Todding had zich met genoegen tot de plechtigheid der voorstelling geleend. Zoo was de adelzieke kleermakerszoon aan den hoogwelgeboren jonkheer gepresenteerd. Van der Beek, die aanstonds zich aangenaam poogde te maken, had hoog opgegeven van zijne kennis en vriendschap met de adellijke jeunesse-dorée van de residentie - daarna had hij van het overlijden van den baron van Spranckhuyzen tot de Maere gesproken, en om zich steeds aangenamer te maken, had hij op den voorgrond gesteld, dat hij expresselijk was afgevaardigd, om jonkheer Eduard van Spranckhuyzen van dit sterfgeval kennis te geven - er was anderhalf millioen nagelaten, en de jonkheer was immers cousin-germain.
| |
| |
Oogenblikkelijk had Van Spranckhuyzen besloten van dit gunstig toeval partij te trekken - en hoe hij dit gedaan had, bleek reeds ten deele uit de gesprekken van mevrouw Tinman Todding te Tji-Koening op den feestelijken avond van den geboortedag der jongste dochter des huizes. Hoe hij van deze omstandigheid verder partij wilde trekken, zal aanstonds uit de gesprekken van Mac-Killochs gasten blijken. Nog zij hier bijgevoegd, dat Van Spranckhuyzen zijn nieuwen vriend, den Haagschen kleermakerszoon, in de club Les enfants sans peur et sans reproche had ingeleid. Deze club bestond uit al de heeren, die op dat oogenblik door Mac-Killoch werden ontvangen. Zij kwamen in den regel des nachts na twaalf uren op de sociëteit de Harmonie bijeen, en onderscheidden zich door luidruchtig gejoel en getier in de billartzalen.
Na den toost van den jonkheer had Spoon een uitmuntend merk van zijn champagne doen ontkurken. Het gezelschap begon eenigszins geanimeerd te worden. Van der Beek, die nog bovendien het zwak had, zich gaarne voor een Engelschman te willen doen doorgaan, en daarom een paar struikerig verwilderde favoris droeg - Van der Beek stelde een feestdronk op den gastheer in met de deftige gemaaktheid van een Londenschen swell. Zoo kwam men van het een tot het ander. Carolientje begreep niet veel van het gesprek der heeren, en gaapte in stilte achter hare hand. Spoon noodigde steeds tot drinken - eene gulheid, die door allen werd op prijs gesteld - schoon 't minst door Van Spranckhuyzen, die zoo weinig dronk, als naar omstandigheden mogelijk was. Van der Beek was zeer ingenomen met het gezelschap - zijne bewondering voor Van Spranckhuyzens gedistingeerden toon en aangename manieren klom voortdurend. Het deed hem zeer leed, dat hij naar zijne fabriek te Passoeroean moest vertrekken - maar hij nam zich ernstig voor daar zeer hoog op te geven van zijn vriend, zijn intiemen vriend jonkheer van Spranckhuyzen.
| |
| |
Mac-Killoch gaf Carolientje een wenk, koffie klaar te doen maken en deze haastte zich aanstonds op te staan, tot heimelijke spijt van Van der Beek, die juist begon wat van haar Maleisch-Hollandsch te begrijpen. Brandelaar had zijn stoel achteruitgeschoven, en begon zich gereed te maken tot een geregeld gesprek. Maar 't scheen, of de heeren door de eene of andere gedachte, die ze niet wilden uitspreken, langzaam overhelden tot zekere welbehaaglijke stille ingenomenheid met hunne manilla's en hun champagne. Alleen Van Spranckhuyzen geeft hem soms eene korte repliek.
‘Weet jij iets van die zaak?’ - had Brandelaar tot hem gezegd, nadat men ter loops een woord gewisseld had over sommige Bataviasche familiën, en er juist de naam was genoemd van een groot heer bij uitnemendheid: Dunsinger.
‘Ja’ - antwoordt de jonkheer - ‘de man heeft zijn ontslag gevraagd, omdat hij niet langer kan instemmen met de beginselen van het gouvernement. Hij laat iedereen hooren, als men naar hem hooren wil, dat Nederland op den rand van een afgrond staat - dat de Oostindische koloniën verloren gaan, dat men spoedig vreeselijke gebeurtenissen zal zien plaats grijpen, dat hij niet langer dienaar van eene regeering wil zijn, die meer en meer op den weg der sentimenteele vrijheidsbegrippen van revolutionnaire warhoofden verdwaalt - dat hij.... in één woord, om zijn pensioen vraagt!’
‘En dat alles misschien om de teleurstellingen van zijn lief dochtertje met haar beweeglijk halsje?’
‘Ik weet het niet! Marie Dunsinger is gedurende vijf weken geëngageerd geweest met een veelbelovend jong ambtenaar, tweede klasse. De jongelui kregen een kijfpartij op eene receptie - en daarna kreeg de dame haar afscheid van den veelbelovenden ambtenaar!’
‘'t Was bij Buys, hè?’
‘Ja, Buys heeft me er de details van verteld, laatst. Maar ik bemoei me niet graag met die cancans. Daar is een uitmuntend Fransch spreekwoord’ - voegde Van Spranckhuyzen
| |
| |
na eenige oogenblikken stilzwijgens er bij. - ‘Il faut laver son linge sale en famille.’
‘Daar weet Buys zelf ook van mee te spreken!’
‘Zoo!’
‘Ja, want mevrouw Buys blijft altijd even onaangenaam voor haar echtgenoot. Die perkara laatst met dat jonge advocaatje en dan met Reeve en later met nog iemand - enfin, ik vertel wat ik zoo hoor! Ik geloof er niets van!’
‘Natuurlijk niet! Ik geloof er ook niets van!’
Daarop vonden de heeren Brandelaar en Van Spranckhuyzen goed, om even aan te stooten met hunne kelken vol bruisenden champagne, men glimlachte genoeglijk, en niemand sprak gedurende eenige minuten een woord.
Spoon en Mac-Killoch hadden goedgevonden saam druk fluisterend eene wandeling door de voorgaanderij te maken. Van der Beek had het gesprek wel gevolgd, maar er luttel van begrepen. Hij was daarom zeer te vreden, toen hij Carolientje zag verschijnen, gevolgd door een bediende, die koffie bracht. Hij stond aanstonds op, om haar behulpzaam te zijn. Maar de huishoudster liet de koffie aan de jongens over, en koos een gemakkelijken schommelstoel aan de andere zijde van de voorgaanderij. Van der Beek vond het niet ongepast haar te volgen, daar hij gewaarwerd, dat ook Brandelaar zich derwaarts begaf. Weldra had dit drietal zich aldaar gevestigd, terwijl men langzaam en zwijgend koffie gebruikte, en soms een enkel woord wisselde. Buiten op Bazar-Baroe was vrij wat drukte en beweging. Talrijke equipages snelden voorbij. Voetgangers, inlandsche kooplieden met hun luid geroep en hun schelletje, Maleiers met obors (fakkels) - deze geheele menigte trok gestaag op den grooten weg voorbij, terwijl ons drietal, door de heestergewassen en de boomen van het erf beschut, zich vermaakte met de levendige beweging van daar buiten waar te nemen.
‘Is er wat bijzonders van avond?’ - vroeg Van der Beek.
‘Receptie bij den Gouverneur-Generaal! We moeten straks
| |
| |
eens gaan kijken! Daar zal een interessant publiek op Rijswijk zijn.’
Brandelaar had deze woorden zeer luide gezegd, en eens omgezien, waar de anderen bleven. Toen hij echter bemerkte, dat de gastheer, Spoon en Van Spranckhuyzen zich in een fluisterend onderhoud aan de andere zijde van de voorgaanderij gewikkeld hadden, vergenoegde hij zich, om langzaam zijn oogen te sluiten en eene nieuwe sigaar op te steken.
‘Neen, niet kijken op Rijswijk! Trada boleh!’ (Het mag niet!) had Carolientje uitgeroepen.
‘Waarom niet?’ - vroeg Brandelaar onverschillig.
‘Tingal di sinih (Hier blijven!’) Toewan Spoon soedah bawa banjak bottel (bracht veel flesschen) voor van avond! Toewan Van der Beek gaat morgen weg, zegt Mac-Killoch, en wij drinken eerst nog satoe glas voor slamat djalan! (goede reis!)’
‘Zeer goed!’ - roept Van der Beek uit, die zijne hoffelijkheid wilde staven - ‘We zijn hier zoo aangenaam te zaam, dat ik liever blijven wil, dan vertrekken! Bovendien, wat hebben we er aan, al die equipages met groote heeren en dames te zien wegrijden. Ik zit hier prettig - ik zie hier de prachtige boomen van Mac-Killochs tuin - boven ons hoofd tintelen duizend sterren - de nachtlucht waait ons soms eene prettige koelte toe, waar zouden we beter kunnen zijn?’
De vernuftige ingenieur Van der Beek had soms enkele romans uit eene leesbibliotheek gelezen - hij meende dus in zijne hoofsche opgewondenheid, niet weinig versterkt door Spoons fijnen wijn, dat hij wat mocht toegeven aan zijne ideale stemming, te meer, omdat hij hoopte Carolientje daarmee aangenaam te zijn. Maar deze overviel wederom eene plotselinge neiging tot gapen - zij neuriede binnensmonds een danswijsje. Brandelaar had de oogen gesloten, en wiegelde zich langzaam op en neer.
‘Zie,’ - vervolgde Van der Beek tot de nonna, - ‘hoe mooi zijn toch die eenvoudige palmboomen, als ze zoo lood- | |
| |
recht tegen den donkeren hemel oprijzen, als de toppen met zilver gekleurd worden door de opkomende maan....’
‘Zijn de klappers in Holland dan minder mooi?’
‘De klappers in Holland?’
‘Hm, hm!’
Van der Beek keek de nonna met de hoogste verbazing aan. Daarop barstte Brandelaar in een salvo van lachen uit, omdat hij het gesprek gevolgd had.... en Carolientje schaterde mee, omdat ze lachen hoorde, en de taal van den opgewonden ingenieur volstrekt niet begreep.
Maar aan de andere zijde der voorgaanderij werden veel gewichtiger onderwerpen behandeld. Van Spranckhuyzen zat naast zijne vrienden Mac-Killoch en Spoon en sprak lang, zeer lang, over een onderwerp, 't welk hem buitengewoon ter harte scheen te gaan.
‘De quaestie is maar, of jelui me vertrouwt en helpen wilt!’ - zei hij met zekere deftige hoogheid, die de beide heeren volstrekt niet ontzette.
‘Vertrouwen is het woord niet, dat weet je wel!’ - viel Spoon in - ‘We kunnen die som niet afstaan zonder solide borgstelling!’
‘Je hebt in de eerste plaats mijne erfenis van mijn neef, maar daarvoor moet je geduld hebben. Ik heb met den eersten mail geschreven, nadat Van der Beek mij het bericht bracht, en verwacht zoo spoedig mogelijk antwoord!’
Van Spranckhuyzen beet zich op de lippen. Hij had zich voorgesteld, dat zijn verzoek sneller zou worden toegestaan. Het verbitterde hem, dat hij zijne beide vrienden niet onmiddellijk tot zijn verlangen konde overhalen. Maar Spoon en Mac-Killoch waren zeer voorzichtige mannen, en bleven aarzelen.
‘Wat wilde je eigenlijk met het geld doen?’ - vroeg Mac-Killoch.
‘Hoor eens’ - antwoordde de jonkheer - ‘ik wil het jelui wel zeggen, maar in vertrouwen, in groot vertrouwen, natuur- | |
| |
lijk. Ik heb hier schulden te Batavia. Ik moet evenwel nu weg. Ik moet mijne vrouw zien en spreken. Daarvoor moet ik eene kostbare reis naar Buitenzorg maken. Als ik morgen voor vier weken verlof krijg aan de secretarie, moet ik dadelijk vertrekken. De zaken staan nu zeer gunstig voor mij. Ik heb goede bondgenooten in Buitenzorg. Lucy begrijpt, dat onze positie onhoudbaar is, dat er de part et d'autre wat toegegeven moet worden. Ik heb haar het bericht van mijne erfenis gezonden....’
‘Heb je antwoord van haar?’ - vroeg Spoon snel.
Van Spranckhuyzen bracht eene kleine portefeuille te voorschijn, zocht er een oogenblik in, en greep er een net gevouwen brief uit.
‘Zie hier!’ - sprak hij met de onbeschaamdste deftigheid - ‘Ik zal jelui er een paar woorden uit voorlezen! - Gisteren krijg ik satoe soerat (een brief) van juffrouw Serpensteyn - zij schrijft om mij te spreken. Ik wil niet naar Tji-Koening, jij weet wel. Brenkali (misschien) zij komt hier. Dan zal ik hooren, wat zij zegt!’.... Nu nog hier eene andere passage: - ‘Kom maar bij neef Woodland.... Jij hebt nu banjak geld, ja? Als je betoel doet, wat jij zegt - dan zal papa wel goed vinden, ja? Als papa niet goedvindt, laat maar! Ik ga toch....’
Van Spranckhuyzen hield hier op, en zag zijne vrienden veelbeteekenend aan. Spoon en Mac-Killoch zwegen - de lezing had eenigen indruk op hen gemaakt.... en de brief was echt.
‘De heeren begrijpen nu mijne positie!’ - ging de jonkheer voort. - ‘Mijne vrouw wil eene verzoening. Mijn schoonvader komt tot nadenken, men heeft hem doen inzien, hoe er tegen ons beiden gewerkt is. Ik geloof, dat hij zich in onaangenaamheden zal wikkelen met zijn controleur Outshoorn....’
‘Waarom?’ - vroeg Spoon.
‘Ik heb er bericht van ontvangen. De oude nabob was zoo sterk met hem ingenomen, dat alleen de uiterste behendigheid
| |
| |
hem van zijn vooroordeel kon genezen. Maar ik had een uitmuntende chargé d'affaires....’
‘Zoo!’ - zei Spoon.
‘Jelui moogt het wel weten! Als jelui mij helpt in mijn nood, en bijdraagt, om mij weldra tot een rijk man te maken, dan wil ik niets verbergen. Mijn chargé d'affaires is mevrouw Tinman Todding!’
‘Bless my sou!’ - riep Mac-Killoch uit.
‘'n Pinter (knap) wijf!’ - zei Spoon.
‘Nu, ze schrijft me.... laat zien....’
Van Spranckhuyzen zocht in zijne elegante portefeuille, en kreeg er een anderen brief uit.
‘Ze schrijft me: - “Een paar woorden, om je te melden, dat we reeds anderhalven dag op Tji-Koening hebben doorgebracht, en dat ik gelegenheid gevonden heb, iets voor de zaak in quaestie te doen....” - Wat verder zegt ze: - “Heden morgen op een uitstapje in 't gebergte heb ik den goedhartigen sinjo eens flink onder handen genomen. Hij begint na te denken. De heer Woodland schijnt mij zeer tegen de Outshoorns ingenomen....” - Enfin, de rest komt er niet op aan!’
Wederom zagen de drie vrienden elkaar zwijgend aan - de lezing had wederom eenigen indruk op hen gemaakt - en wederom was de brief echt.
‘Daar volgt uit,’ - ging Van Spranckhuyzen voort - ‘dat de oude heer weldra op mijne hand zal zijn. Dit is reeds financiëel een groot voorrecht - en later, want de man is niet onsterfelijk, zal er wel meer volgen. Jelui ziet, dat ik ook zonder mijn plotseling geluk, door het overlijden van mijn neef, nog solide borgen kan aanbieden. Maar nu behoef ik niet te wachten - binnen weinige maanden misschien....’
‘Heb je nog andere kennisgeving dan het mondeling bericht van Van der Beek?’ - vroeg Spoon.
‘Zeker. Niet lang daarna kreeg ik een officieël schrijven van den notaris onzer familie. De baron was weduwnaar.... maar ik zal jelui zelf laten lezen!’
| |
| |
Nogmaals bladerde de jonkheer in zijn elegante portefeuille, maar thans reikte hij zijn vrienden een brief toe, zonder voor te lezen. 't Was een kort schrijven van een notaris uit de residentie, welke het overlijden van den baron van Spranckhuyzen meldde, met een verzoek tot volmacht bij de executie van het testament, daar de baron geen stamhouder had nagelaten. De lezing van dien brief maakte den allerdiepsten indruk op Mac-Killoch en Spoon - men knikte elkaar veelbeduidend toe.... maar de brief was valsch.
Zwijgend legde Spranckhuyzen het schrijven weder in zijn brieventasch. Na eenig toeven sprak eindelijk Mac-Killoch in den toon van iemand, die een vast besluit genomen heeft: -
‘Weet je wat, Spranckhuyzen! Ik geloof, dat het niet vriendschappelijk zou zijn, wanneer de leden van de club: Les enfants sans peur et sans reproche als oude goede vrienden malkaar niet bijstonden!’
Mac-Killoch had deze opmerking reeds veel vroeger kunnen maken, maar hij achtte het geschikt, er nu eerst mee voor den dag te komen.
‘Als Spoon er niet tegen heeft, zullen we je de vierduizend gulden leenen....’
‘Tegen acht-en-een-half percent, voor den tijd van één jaar!’ - voegde Spoon er bij.
‘Na aftrek van verschillende kleine sommen, vroeger van ons geleend!’ - eindigde Mac-Killoch.
Van Spranckhuyzen boog met een flauwen glimlach het hoofd.
Eenige minuten later verdwenen de heeren tot groote verwondering van Carolientje en Van der Beek in de binnenkamer van Mac-Killochs woning. Toen zij na lange pauze terugkwamen, bezat Van Spranckhuyzen in zijn fraaie portefeuille, behalve twee echte brieven en het valsche stuk eene menigte bankbiljetten ter waarde van drie duizend zeshonderd en veertig gulden.
De hoofdsom zijner overleggingen kwam hierop neer:
| |
| |
Ik zal het geld teruggeven, als de oude Bokkerman het verkiest uit te keeren.
Hij zal het uitkeeren, want we kunnen hem nu ten slotte voor goed inpakken.
Ik ben nu een rijk man, en kan me eenigen tijd tegenover hem staande houden, als hij nog twijfelt.
Mislukt alles, dan zullen de Enfants sans peur et sans reproche mijne nederlaag zeer duur moeten betalen!
|
|