Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendVierde Hoofdstuk.
| |
[pagina 166]
| |
den dag legde, ver van zijn gezelschap gescheiden. Andermans en de controleur reden naast elkander, soms eenige woorden wisselende. Mr. Arthur Coole bleef alleen en speculeerde over de dansen der ronggings. De jonge Engelschman bewoog zich nog in 't geheel niet op zijn gemak te midden der talrijke, bonte verschijnselen van 't Javaansche leven. Hij vermoedde, dat de controleursvrouw zich met zijne onbedrevenheid vermaakte, en daarom besloot hij met de zelfstandigheid en de energie, zijn landaard zoo eigenaardig, zich ten eerste op de hoogte van alles te stellen, wat er in zijne nabijheid mocht voorvallen. Daarom begon hij zeer ernstig te overleggen, wie hij tot vraagbaak zou nemen. Hij glimlachte eensklaps onwillekeurig - hij had aan de jongste dochter van zijn chef gedacht.... aan Mary Bokkerman, wier geboortedag hij den vorigen avond zoo opgewekt had meegevierd..... Augustus Bokkerman had zich intusschen met de zonderlinge invallen der druk sprekende Jane vermaakt. Daar men denzelfden weg volgde, als in den vroegen morgen, en de landheer al zijne aanwijzingen over cultuurplannen in 't breede had uitgelegd, luisterde hij zeer aandachtig naar 't geen zijne reisgenoote hem zou meedeelen. Men sprak over Boekit-Negara en den heer William Woodland. ‘'n Vreemd uiterlijk heeft die meneer Woodland!’ - had Jane gezegd. ‘Mijn neef is wat sterk bruin in zijn gezicht, en wat heel stijf in zijne manieren!’ - had Bokkerman geantwoord. ‘Is hij al lang op Boekit-Negara?’ ‘'n Jaar of acht zal het nu wel zijn, dat hij mijn ambtenaar is. Vroeger was hij administrateur op een suikerfabriek te Probolingo, maar omdat hij niet genoeg vooruitkwam en trouwen wilde, verzocht hij mij om eene plaatsing. Ik stemde toe, omdat hij mijn neef was. Hij kwam bij mij met zijn jong vrouwtje, dat zeer beviel aan de dames op Tji-Koening. Ik maakte hem eerst opzichter over de thee-cultuur bij Poerbala - hij deed zijn uiterste best, en een jaar later werd hij | |
[pagina 167]
| |
mijn controleur te Boekit-Negara. Ik geloof, dat hij zeer gelukkig is. Hij woont op de nieuw gebouwde villa Goenong-Agong, niet ver van de kampong. Ik had mevrouw Woodland en Lucy van morgen half verwacht.... maar.... ja, 't is ook een groote soesah (last) zoo vroeg te paard....’ Jane zag opzettelijk zeer onverschillig in 't rond. Doch eene kleine beweging van haar mond gaf duidelijk te kennen, dat zij zeer oplettend luisterde, en in stilte bij zich zelve iets overlegde. Toen Bokkerman eene wijl bleef zwijgen, viel ze schielijk in: ‘Meneer Woodland zal wel niet veel menschen zien op Goenong-Agong?’ ‘Neen! 't is er zeer stil! Maar vroeger kwam hij met zijne vrouw ons nog al eens opzoeken, en logeerde er altijd eene mijner dochters bij hem.’ ‘Men kan het hem aanzien, dat hij lang in het binnenland geleefd heeft!’ ‘Omdat hij zoo deftig en zoo stijf is, hè! Woodland is een echte sinjo - overdadig ceremoniëel, omdat hij bang is een gek figuur te maken. Bovendien is hij een Bengaalsche sinjo en met Hollanders nooit recht op zijn gemak! Daar is bij voorbeeld mijn controleur Outshoorn, dien u gisteren ontmoette - 'n patente kerel en knap voor drie! - Zou u willen gelooven, mevrouw Tinman! dat die twee elkaar volstrekt niet kunnen uitstaan?’ ‘Natuurlijk niet!’ ‘Hoe zoo?’ ‘Omdat meneer Outshoorn een echte Hollander is, en omdat de Hollanders hier in Indië er een bijzonder pleizier in vinden, om sinjo's belachelijk te maken!’ Augustus Bokkerman keek eenigszins onthutst op. Jane had 's mans corde sensible aangeraakt. Ze vermoedde het, en zag met voldoening de uitwerking van hare woorden. Ze wilde haar triumf aanstonds voortzetten, en voegde er onmiddellijk bij: | |
[pagina 168]
| |
‘En ik trek meestal partij voor de sinjo's, meneer Bokkerman!’ ‘Waarom dat, mevrouw?’ ‘Omdat ik de aanmatigingen van Hollandsche dames en heeren tegen sinjo's niet verdragen kan. Ik heb het jaren lang te Batavia bijgewoond. U kan zich niets onbarmhartigers, niets laatdunkerders voorstellen, dan de hoogmoed van Hollanders tegenover kleurlingen. Komt een sinjo maar een klein beetje op den voorgrond, dan sluiten de echte Hollanders zich terstond bij elkaar aan, om hem tegen te werken. Ze vinden er een alleraangenaamst amusement in, om taalfouten van sinjo's te onthouden, om elkaar 's avonds in de voorgaanderij allerlei aardigheden over sinjo's te vertellen. En als ze zelven eens gewogen werden - er zou niet veel bijzonders van hen terecht komen, kasian!’ Bokkerman knikte stilzwijgend en tevreden het hoofd. Iets dergelijks had hij dikwijls gedacht - maar steeds gezwegen, in het bewustzijn zijner zwakheid tegenover meer beproefde Europeërs. ‘Als ik eene nonna was’ - ging Jane haastig voort - ‘dan zou ik alle Hollandsche dames den rug toekeeren, omdat die coquette schepsels zich zooveel laten voorstaan op hare bleeke gezichten! Geloof me, meneer Bokkerman! daar zijn maar weinige uitzonderingen op den regel....’ ‘Zoo als mevrouw Tinman Todding!’ ‘Nu ja! Ik wil wel bekennen, dat ik volstrekt niet zuiver Hollandsch ben op het stuk der sinjo's. Ik heb zeer veel goede vrienden gehad onder de kleurlingen, en ik ergerde er mij altijd over, dat anderen van de echt Hollandsche partij met hen den spot dreven!’ ‘Daar heb ik mij nooit over te beklagen gehad!’ ‘Omdat u misschien het vooroordeel tegen sinjo's niet openlijk bestreed, omdat u de andere partij veel toegaf!’ Bokkerman lachte luid, maar toch zoo zonderling en zenuwachtig, dat Jane met genoegen bespeurde, hoe diepen indruk hare woorden hadden gemaakt. | |
[pagina 169]
| |
‘Geloof me, meneer Bokkerman!’ - ging ze voort - ‘de voorname heeren en dames uit Europa hebben een groot, geheimzinnig komplot gesmeed, om al wat kleurling is, tegen te werken. De dames vooral zijn sterk op de nonna's gebeten. Dit komt vooral uit, wanneer soms een pur sang Hollander eene kleurlinge om haar geld trouwt. Daar herinner ik me eene interessante historie van!’ Augustus Bokkerman scheen geheel in gedachten verzonken. Hij had de zaak dikwijls uit Janes oogpunt willen beschouwen, maar zijne eigene ingenomenheid met westersche, Nederlandsche beschaving had hem dit belet. Menigmaal had hij zich vernederd geacht, als hij te Batavia in aanraking kwam met het echt Nederlandsch element, wanneer het hem bleek, dat men er handelde over beginselen en belangen, die hem nog grootendeels vreemd waren gebleven. Hij zag in, dat hij de ontwikkeling der moderne begrippen, vooral op politiek en economisch gebied, niet had gevolgd. Vandaar, dat hij zich soms met onwil verwijderde, waar over zoodanige onderwerpen werd geredekaveld, om later bij nadere overweging met een zeker berouw zich de houding te geven, alsof hij in alle opzichten den geest des tijds huldigde, waarbij hij dan telkens zijn vraagbaak Outshoorn raadpleegde. Soms ook was de naijver van den kleurling bij hem wakker geworden, en had hij op grond zijner jarenlange ervaring als landeigenaar de theorieën van Outshoorn bestreden - maar altijd had zijne verlichte, humane zienswijze hem op het rechte pad teruggevoerd. Thans brachten de beweringen zijner gast een zonderlingen indruk bij hem teweeg, terwijl Woodlands woorden hem nog in de ooren klonken. Hij hoorde de heschuldiging der Nederlandsche beschaafde dame tegen hare eigene partij ten voordeele der sinjo's met zeker genoegen aan. Toen zij daarom van hare interessante historie sprak, zag hij haar vragend aan: ‘Het betrof een huwelijk van eene nonna met een Hollandsch | |
[pagina 170]
| |
heer!’ - hernam Jane aanstonds. - ‘De jonge dame was mijne vriendin, ik stelde belang in haar lot. Haar man was een echt Hollandsch heer, die haar aanvankelijk om haar geld gevraagd had, maar later zeer aan haar gehecht werd. Beiden kwamen in de voorname kringen van Batavia. Of het met opzet gedaan werd, durf ik niet beslissen, maar ieder scheen er naar te streven, om het geluk der jongelui te verwoesten. Men wilde vooral den jongen man zijne mesalliance doen gevoelen. Er kwam een dame in 't spel, een afgerichte coquette, die haar best deed, om hem te boeien. Met genoegen zag men, dat er verwijdering ontstond tusschen de jonggetrouwden. De kleurlinge werd jaloersch, werd boos, eindelijk doldriftig - er greep een heftig tooneel plaats tusschen man en vrouw. Sedert dien tijd zagen ze elkander niet weer!’ ‘Maar ik begrijp waarachtig niet....’ ‘Wat deze geschiedenis bewijst? Mag ik het u dan eens uitleggen? Het jonge paar werd het slachtoffer van het belachelijk vooroordeel tegen kleurlingen. De nonna werd in de kringen, waar haar echtgenoot haar binnenleidde, met zekere reserve ontvangen. Voor hem had men allerlei kleine beleefdheden, steeds werd hij met alle voorkomendheid toegejuicht - maar zijn vrouw zag men over 't hoofd. Vandaar, dat tusschen beiden de eerste zaden van oneenigheid gestrooid werden - vandaar, dat er eindelijk twist ontstond. Men heeft later den jongen man van allerlei kwaad beschuldigd en hem verdacht gemaakt....’ ‘Soedah! Mevrouw Tinman! die geschiedenis is mij, geloof ik, bekend!’ Merkwaardig was in elk opzicht de toon en uitdrukking, welke Augustus Bokkerman bezigde. Hij had den toeleg der radde spreekster nog niet volkomen begrepen, maar aanstonds doorzien, dat zij de eene of andere insinuatie waagde. Hij had haar gedurende haar verhaal opmerkzaam waargenomen - hij was in verwarring gebracht, en zocht den sleutel van het raadsel te vinden. Eensklaps ging hem een licht op - | |
[pagina 171]
| |
hij dacht aan Van Spranckhuyzen en toornig had hij plotseling uitgeroepen: ‘Soedah! Mevrouw Tinman! Die geschiedenis is mij, geloof ik, bekend!’ ‘Dat geloof ik niet, met uw verlof, meneer Bokkerman! Weet u reeds wat later gebeurd is? De jonge vrouw is diep ongelukkig. Zij had haar echtgenoot hartelijk lief. Zij had hem al, wat tusschen hen voorgevallen was, lang vergeven: maar nu openbaarde zich eene reactie van de zijde harer familie. Men wilde van geene verzoening weten - en bleef volharden. De jonge vrouw moest berusten, maar....’ ‘Mevrouw Tinman! Neem me niet kwalijk, maar ons gesprek bevalt me niet. Ik hoor u liever van uwe mailreis vertellen. Die geschiedenis van de Fransche zendelingen heb ik nog te goed!’ De vrouw van den controleur had de grootste inspanning noodig, om hare verlegenheid en hare spijt te ontveinzen. Het hoogrood harer wangen staafde hare bittere teleurstelling. Zij antwoordde niets. Met drift rukte zij aan den teugel - haar fraai paard sprong ter zijde. De landheer zag verschrikt op. Jane herstelde zich oogenblikkelijk, 't scheen haar, dat de oude heer Bokkerman onverzettelijk bleef bij zijne overtuiging. Had zij geweten, welk een indruk haar verhaal naliet, ze zou zich minder teleurgesteld gevoeld hebben. Augustus Bokkerman reed zwijgend naast haar, en beiden spraken geruimen tijd geen woord. Maar de landheer mijmerde over hetgeen hij gehoord had. Allerlei gissingen vormden zich in zijn hoofd. Hij poogde de redenen te ontdekken, welke zijne gast mochten nopen, dergelijke toespelingen te wagen. Mevrouw Tinman kwam juist uit Europa - zij scheen Lucy vroeger te hebben gekend - toch had hij nimmer iets van die vroegere vriendschap vernomen - welke belangstelling mocht zij voor Van Spranckhuyzen koesteren - of was alles louter uit een vast beginsel af te leiden, zou zij werkelijk de pleitbezorgster der kleurlingen zijn? En op nieuw merkte hij bij zich zei ven op, | |
[pagina 172]
| |
dat vele harer beweringen zeer juist waren! Hoe dikwijls had men hem de gewaande meerderheid van het blanke ras voorgeworpen, terwijl hij toch zijn uiterste best had gedaan, zich zelven als beschaafd Europeër voor te doen. Telkens had men hem met zekere hooghartigheid doen gevoelen, dat men nimmer uit het oog verloren had, dat men nimmer vergeten zou: Augustus Bokkerman is maar een sinjo! Zelfs Outshoorn, de humaanste, de verlichtste van al zijne vrienden, zelfs Outshoorn kon zich voortreffelijk vermaken, door in 't breede uit te weiden over de zonderlingheden van William Woodland. Maar waarom zou de controleursvrouw dit onderwerp aanroeren? De landheer van Tji-Koening bezat een eerlijk, rond karakter. Hij gruwde van omwegen, dubbelzinnigheden, insinuatiën. Eensklaps deed hij den snellen draf van zijn paard in een matigen stap overgaan. Hij zag mevrouw Tinman Todding uitvorschend, bijna barsch aan. Daarna sprak hij hoog ernstig: ‘Mevrouw Tinman, ik moet u eens ronduit wat vragen! Reeds een paar maal sprak u van mijne dochter Lucy en van den schoft, die haar man is. Waarom?’ Jane's lip bewoog zich zenuwachtig, voordat zij antwoordde. Hare kleine bruine oogen fllkkerden van voldoening. Reeds lang had zij die vraag verwacht, en nu deze eindelijk tot haar gericht werd, gevoelde zij onwillekeurig eene lichte ontroering. Met veel aplomb antwoordde zij aanstonds: ‘Om zeer natuurlijke redenen, meneer Bokkerman! Toen ik met Tinman op reis was naar Europa, ontving hij van zijne vrienden verscheidene brieven, waarin vrij wat over het huwelijk van uwe dochter voorkwam. We spraken er dikwijls te zaam over. Nu onlangs in Batavia werd die zaak wederom ter sprake gebracht bij de familiën, die we bezochten. Daar hoorde ik zeer verschillend oordeelen! Ik dacht er onwillekeurig over na, ik vergeleek de berichten en kwam tot de overtuiging, dat men van alle zijden tegen het geluk van uwe dochter had saamgespannen!’ Augustus Bokkermans voorhoofd werd hoe langer hoe meer | |
[pagina 173]
| |
bewolkt. Hij herinnerde zich de geheime mededeelingen van zijn neef Woodland. Hij gevoelde, dat er iets onaangenaams voor hem en de zijnen in aantocht was, en toch kon hij in 't geheel niet gissen, van welke zijde dit komen zoude. Hij vond mevrouw Tinmans lastig volhouden allerverdrietigst - maar nu moest hij naar haar hooren. Hij vermeed altijd over Lucy en haar ongelukkig huwelijk te spreken, omdat zijne dochter niet naar zijn raad wilde luisteren, omdat zij zich niet wilde laten scheiden van haar schuldigen echtgenoot. Intusschen sprak Jane onophoudelijk door: ‘Ik behoef u de gebeurtenissen niet weer te herinneren, meneer Bokkerman! Ik verzoek u alleen eens ernstig na te denken, in de eerste plaats over deze twee feiten: dat u vroeger de betrekking van controleur op uwe landen aan uw schoonzoon heeft aangeboden, dat de heer van Spranckhuyzen die betrekking gaarne zou vervuld hebben, ware niet de heer Outshoorn op de eene of andere wijze tusschenbeide gekomen. Vervolgens, dat de heer Outshoorn de protégé was van de zeer Hollandsche kringen, waar mevrouw Nuyts van Weely presideert; dat mevrouw Outshoorn de oorzaak is geweest van het misverstand tusschen uwe dochter en haar man - dat alles wat er verder geschied is, op gelijke wijze moet verklaard worden.... Maar ik zie, dat mijne woorden u leed doen - dat was mijn doel niet. Getroffen door de gulle vriendschap, welke ik van u op zoo alleraangenaamste wijze geniet, wilde ik u maar een kleinen wenk geven. Ik ben bereid u later nadere ophelderingen mee te deelen!’ Jane zweeg. Ze vreesde te ver te gaan. Bokkermans gelaat was in heftige beweging. Zijne oogen fonkelden. Zijn voorhoofd vertoonde dikke rimpels. Zijn mond was strak gesloten. Hij antwoordde met geen enkelen klank. Hij spoorde zijn paard aan - en reed in strak stilzwijgen verder. Hij gevoelde zich geschokt in zijne vroegere overtuiging. Hij had dien dag op eens zooveel vernomen, 't was hem onmogelijk aanstonds zich volledig rekenschap te geven van ziine gewaarwordingen. | |
[pagina 174]
| |
Wel deinsde hij terug voor verdenking en kwaad vermoeden tegen de Outshoorns, wel weigerde zijn open, edel en trouw gemoed gissingen en beschuldigingen aan te nemen, voordat hem de waarheid overtuigend gebleken was, maar de eerste, nauw merkbare kiem van wantrouwen was op den bodem van zijn hart gevestigd. Hij liet het hoofd op de borst zinken, en mijmerde stilzwijgend voort.... Het gezelschap naderde intusschen de villa Tji-Koening. Andermans en Tinman Todding hadden het noodig geacht met een snellen galop den landheer in te halen. De jonge Engelschman volgde hen. Allen verlangden in stilte naar het einde van den tocht. Allen klaagden over de felheid der zonnestralen in het gebergte. Jane vond aanstonds gelegenheid Mr. Arthur Coole aan te klampen, en zeer luid te lachen, om een zeer onschuldig antwoord van den beleefden ingenieur. Men merkte op, dat de gastheer in 't geheel niet sprak. Bijna ieder zweeg, behalve mevrouw Tinman, die zich in eene buitengewone opgewektheid scheen te verheugen. Reeds had men de kampong bij de villa bereikt. In wilden draf vloog men de lage huizen, de hooge arengpalmen, de bosschen van bamboe-riet voorbij. Het stampen van het rijstblok verstomde in het dorp - kinderen en vrouwen kwamen te voorschijn, om den Toewan besaar en de vreemde njonja te zien voorbijstuiven. Spoedig was nu het voorplein bereikt, aan welks einde de witte zuilenrij der villa liefelijk uit het donkergroen der aangrenzende bosschen en tuinen te voorschijn sprong. Bij het afstijgen scheen de landheer zijn vroeger en galanten ijver te laten varen. Hij liet het Mr. Arthur Coole over, om mevrouw Tinman Todding uit den zadel te helpen. Men vond de dames Bokkerman in de pendoppo bijeen, ongeduldig wachtende naar de terugkomst van het gezelschap. 't Was laat geworden. Mevrouw Bokkerman ergerde zich in stilte, en gaf onmiddellijk last het déjeuner op te disschen. Jane was weggevlogen, om hare amazone af te leggen - de meeste heeren waren verdwenen. | |
[pagina 175]
| |
Op dit oogenblik kwam het wederom ten duidelijkste uit, welke fijne tact en aangename levenswijsheid het particuliere eigendom van mejuffrouw Alphonsine Serpensteyn uitmaakten. Men had haar hij de dames Bokkerman in de pendoppo gevonden in zeer uitgezocht toilet met kleine Louise en Pieter bij zich. Zij alleen en de toekan spen (bediende belast met het toezicht op de eetwaren) wisten het, welk een gedurige aanvoer van kwee-kwee er noodig was geweest, om de kleine tirannetjes uit den stam Andermans in bedwang te houden. Zoo was het haar gelukt de kinderen net en smaakvol te kleeden, terwijl zij voor haar eigene corpulente persoon een sierlijken tooi had bijeengezocht. Mejuffrouw Serpensteyn had eene bijzondere liefhebberij voor gouden versierselen en kleurrijke kapsels - daarom vielen de azuren bloemen en zwarte fluweelen linten van haar hoofdtooisel, mitsgaders hare kolossale gouden broche het meest in 't oog. Zij had zich naast mevrouw Bokkerman neergezet, en vertelde der goedhartige, maar op dat pas eenigszins ontstemde gastvrouw, allerlei interessante bijzonderheden omtrent Batavia, omtrent mevrouw Ruytenburg en mevrouw Buys, die nu evenwel niet al dat succes hadden, 't welk ze zoo zeer verdienden. Maar de gastvrouw werd er aangenaam door beziggehouden, en het nieuwe oponthoud ging zonder verdere ergernis voorbij. Mr. Arthur Coole had zich bij de dames gevoegd. Zijn wit kostuum had van het rijtoertje niet veel geleden, zijn geelblond hair en geelblonde whiskers schenen pas uit de handen van den kapper te komen. Hij had zich bij miss Mary en miss Betsy aangesloten, en poogde zoo goed mogelijk zich in zijn Hollandsch verstaanbaar te maken. Telkens, als hij gewaar werd dat men hem niet begrepen had, vond hij zijne toevlucht in een vroolijk glimlachen, en woelde hij met zijn vingertoppen door zijn krullende favoris. Miss Mary had hare nonna's-schuchterheid reeds in zooverre overwonnen, dat zij van tijd tot tijd eens overluid lachte en den Engelschman allerlei vragen deed over het rijtoertje. | |
[pagina 176]
| |
De komst van den gastheer, oogenblikkelijk gevolgd door Andermans en Tinman Todding, brak hunne gesprekken af. Een luid schuiven der stoelen over den marmeren vloer kondigde aan, dat men ging aanzitten tot het déjeuner. Mevrouw Tinman kwam juist tijdig genoeg terug, om niet te bemerken, dat men zonder haar zou hebben begonnen. Ze had een aller-elegantst wit negligé gekozen, om haar rijkleed te vervangen, alle sporen van wanorde in haar toilet waren volkomen verdwenen. Daar zij tusschen den gastheer en haar echtgenoot en tegenover de gastvrouw was geplaatst, vond zij uitmuntend gelegenheid, om met deze laatste met veel ophef te spreken van de mooie streken, die men had bezocht, om met veel radheid van tong uit te weiden over al de bijzonderheden van den tocht, waarbij de ontmoeting met Mr. William Woodland geene geringe plaats innam. Augustus Bokkerman bleef zwijgen, of wisselde eenige vriendelijke woorden met Andermans. Deze had zich een oogenblik met zijne kinderen beziggehouden tot groote voldoening van juffrouw Serpensteyn, die vriendelijk glimlachend hare blikken om zich heen wierp. Mr. Arthur Coole had het zeer druk met de beide dames Bokkerman No. 2 en No. 4, 't Was duidelijk dat men zich aan die zijde der tafel wat meer acclimatiseerde. Doch het gesprek werd niet weinig gedrukt door de sombere stemming van den heer des huizes. Ook mevrouw Bokkerman was spaarzamer dan gewoonlijk met hare talrijke luidlachende uitroepingen, en haar buurman Tinman Todding sprak in 't geheel niet, daar hij zich uitsluitend bezighield met rijst, sambalanGa naar voetnoot1), ding-dingGa naar voetnoot2), satehGa naar voetnoot3), roode peper, petehGa naar voetnoot4) en telor-asinGa naar voetnoot5). Het déjeuner werd snel gebruikt - | |
[pagina 177]
| |
ieder scheen een buitengewonen eetlust te hebben meegebracht. Ieder scheen daarenboven naar het einde te haasten, omdat de gastvrouw luide had opgemerkt, dat het zoo laat was geworden. Daar Andermans bij de verschijning der vruchten eene poging tot geeuwen met moeite onderdrukte, en klaagde, dat hij zich vermoeid gevoelde, stonden de dames zoo spoedig op, als het decorum der familie Bokkerman toeliet, en ging elk zijn eigen weg tot groote spijt van Mr. Arthur Coole, die voor het eerst zich wat beter door zijn gebroken Hollandsch redde. Met de uitnoodiging van de gastvrouw, om over twee dagen te komen dineeren, stapte hij naar zijne woning bij de suikerfabriek, vast van plan dat tijdsverloop aan eene ernstige studie van de gronden der Nederlandsche taal te wijden.
Toen Jane hare logeerkamer binnentrad, bracht ze aanstonds een brief te voorschijn, die gedurende den morgen uit Batavia via Buitenzorg was aangekomen. Voordat zij zich tot lezen nederzette, zag zij om zich heen. Op eene sofa van matwerk had zich haar waardige echtgenoot uitgestrekt, om na zijn copieusen maaltijd eene duchtige siësta te houden. Zijne geregelde zware ademhaling bewees, dat hij volkomen in dat voornemen geslaagd was. Jane vlijde zich daarop in een schommelstoel en las:
‘Mijne schoone en dappere Jane! Goed gedacht en goed gedaan! Het kon niet beter. Gij zijt nu op het terrein van den vijand, en kunt uwe mijnen aanleggen. Wij zullen en moeten den ouden man inpakken. Uwe trouwe liefde verzekert mij een goeden uitslag. Ik schrijf u dezen om u nog eenige kleine wenken te geven. Als ge op Tji-Koening zijt aangekomen, zult ge daar een kurkdroog, oud advocaat met twee lastige kinderen en eene oude gouvernante ontmoeten. De man antwoordt op den naam Andermans en de dame heet juffrouw Serpensteyn. Let op haar, zij is onze bondgenoote. Zij heeft eene buitengewone veete met de vrouw van Outs- | |
[pagina 178]
| |
hoorn, en daarom heb ik haar in de alliantie opgenomen. Wees voorzichtig met haar, want ze ziet zeer scherp. Als ze wil, kan ze een gevaarlijk canaille worden, maar als men haar een beetje leidt, is ze voortreffelijk te gebruiken. Ze correspondeert met ons revolutionnair tortelduifje op Goenong-Agong, en expediëert mijne billets-doux. Zie ook haar in te pakken. Ze wordt graag gevleid over haar toilet, en in 't geheim haars welgevulden boezems koestert ze een sterk verlangen, om mevrouw Andermans II te worden. Laat haar nooit iets van onze liefde blijken. Ze is zoo geslepen, ze zou er zich een wapen van kunnen smeden. Door een weinig voorzichtigheid zult ge er met uw gewonen tact gemakkelijk in slagen, om de corpulente gouvernante geheel in ons belang te bewerken. Bene zinspeling op de vrouw van Outshoorn zou goed kunnen doen. Schrijf mij, zoo spoedig ge kunt, welke houding de gouvernante aanneemt, en hoe gij beiden tot elkander staat. Als ge 't een of ander resultaat meent bereikt te hebben, verwacht ik een wenk, om zelf handelend op te treden. Morgen dineer ik bij Mac-Killoch met Spoon, Van der Beek en Brandelaar - ik geloof, dat de geldzaken wel in orde zullen komen. Dan trek ik aanstonds in bedevaart naar Goenong-Agong - want ik twijfel in 't geheel niet aan de goede gezindheid van mijne brave Lucy. In ieder geval komt de ontknooping nu naderen - als gij den ouden man tot eene genereuse amnestie weet te bewegen, ben ik binnen weinige dagen aan uwe voeten, mijne liefste Jane! Gij kent mijne verdere plannen. Persoonlijk zal ik Woodland nader onderrichten, daar deze laatste met zijne jaloezie tegen Outshoorn ons uitmuntend te stade komt. Ik geloof, dat onze aanval voortreffelijk gericht is. Zoo zal ik eindelijk eene oude rekening vereffenen - ik heb lang geduld gehad, waarlijk! Nog eens, let op juffrouw Serpensteyn, en poog haar vertrouwen te winnen - zij was reeds vroeger mijne bondgenoote, en heeft om mijnentwil met Ruytenburg gebroken, | |
[pagina 179]
| |
tijdens die fatale historie met dien gladak (schavuit) van een Pénurot! En nu, vernietig dezen brief, dat er geen brok van overblijve, en reken in ieder geval op uwen eeuwig getrouwen Batavia, 12 Mei 186*. Eduard v. S.’
Zoodanig was de inhoud van den brief, welken Jane met de uiterste aandacht en groote ontroering doorlas. Een oogenblik dacht zij na - met het hoofd op de hand geleund. Toen glimlachte ze snel. ‘Neen, Eduard heeft te veel goeden smaak daarvoor! Ik zou hem niet durven verdenken! Zoo'n bouwvallig schepsel!’ Terwijl ze dus stil bij zich zelve fluisterde, vertoonde haar gelaat een trek van zorg en spijt. Jane gevoelde de scherpe smart der jaloezie. Ze stond aanstonds van haar schommelstoel op, en liep haar vertrek stil op en neer. Soms schudde ze haar hoofd met toegeknepen lippen, soms stond ze stil, om den brief van haar ‘eeuwig getrouwen’ Eduard nog eens haastig over te lezen. Ze bekommerde zich weinig om den waardigen Tinman Todding, die door zijne luide ademhaling bewees, dat hij in diepen slaap gedompeld was. Zij liep het vertrek steeds driftiger op en neer - eindelijk nam zij een besluit! Zachtjes opende zij de deur van haar slaapvertrek, dat op de binnengaanderij uitkwam. Zachtjes liep ze de pendoppo door. Alles was stil in de villa. Alles scheen na de vermoeienis van den morgen in de geneugten van de siësta verzonken. Mevrouw Tinman Todding wendde daarop hare donkere oogen naar de zijgebouwen, waar de kinderen van den heer Andermans en juffrouw Serpensteyn logeerden. Zeer langzaam klom zij de drie houten trappen op, welke naar de smalle gaanderij voerden voor de logeerkamers der bijgebouwen. De laatste deur was van juffrouw Serpensteyns kamer. Zonder gerucht te maken naderde zij. Het vertrek der gouvernante was geopend. IJlings zag Jane naar binnen. Juffrouw Serpen- | |
[pagina 180]
| |
steyn lag met hare heele omvangrijke breedte over eene sofa uitgestrekt. Kabaai en sarong waren met de uiterste achteloosheid omgeslagen. De eerwaardige gouvernante rookte welbehaaglijk eene sigaar, en was geheel in de lectuur van een brief verdiept. Zij lag met het hoofd van het venster afgewend - de persiennes waren wijd geopend, Jane kon dus een oogenblik over het blauwe schuifhorretje heenzien, voordat men haar bemerkte. Een wijze voorzichtigheid deed haar zonder eenig gerucht achteruitwijken, om aanstonds weer met hoorbaren tred, terwijl zij haar rood fluweelen muilen over den plankenvloer sleepte, naar juffrouw Serpensteyns vertrek terug te keeren. De gouvernante had zich opgericht, en haastig hare wijde, witte kabaai toegeslagen. Glimlachende stond Jane eensklaps aan het venster. Juffrouw Serpensteyn boog zeer vriendelijk, en vouwde den brief, welken ze in de hand hield, zeer bedaard toe, terwijl ze hare bezoekster uitvorschend en vragend in 't gelaat zag. ‘Juffrouw Serpensteyn, ik wilde je even vertrouwelijk komen spreken, je neemt mij niet kwalijk, ja? Ieder slaapt nu - en aan tafel of 's avonds heb ik zoo weinig gelegenheid je eens alleen aan te treffen. Je kunt me een grooten dienst doen, juffrouw Serpensteyn!’ ‘Met pleizier, mevrouw!’ ‘Ik zal je zeggen wat de zaak is. Ik ben hier volkomen vreemd bij de familie Bokkerman gekomen - maar omdat Tinman het gaarne zag, wilde ik niet thuis blijven. Tinman heeft zaken met meneer Bokkerman in zijne betrekking, ja? Nu vind ik het hier recht vroolijk en prettig - maar een ding hindert me.... die Outshoorns!’ Jane had zich vertrouwelijk aan 't venster geplaatst. Ze legde hare beide armen over het blauwe schuifhorretje en speelde met haar zakdoek. Juffrouw Serpenstein bleef bedaard voor haar staan en luisterde wat zij zeggen zou. Bij het woord: ‘die Outshoorns!’ had de gouvernante een snellen, geheim- | |
[pagina 181]
| |
zinnigen blik naar hare bezoekster geworpen, zij herinnerde zich, wat mevrouw Tinman zich den vorigen avond ontvallen liet. Daarna had ze de oogen zedig neergeslagen. Jane begreep, dat hare tegenpartij zich maskeerde, en dat ze de rol van bescheiden toehoorderes zou blijven spelen. Daarom voegde zij er bij: ‘Ik had wel het genoegen niet, u vroeger te Batavia te ontmoeten, maar ik geloof toch, juffrouw Serpensteyn! dat u mij niet weigeren zal een paar vragen te beantwoorden over den heer Outshoorn en zijne vrouw - menschen, die mij om vele redenen in den weg staan!’ Juffrouw Serpensteyn scheen met haar onveranderlijk kalmen blik te vragen, wat belang het aan hare deftige persoon kon inboezemen, dat mevrouw Tinman Todding grieven meende te hebben tegen den heer Outshoorn en zijne vrouw, schoon ze in 't geheim haars harten uiterst nieuwsgierig was naar den verderen inhoud der confidentie. Zij hernam daarom met een beleefd glimlachje, dat mevrouw maar te vragen had, dat zij naar haar beste vermogen zou antwoorden. Jane verdiepte zich daarop in een aantal quaestiën van Bataviasche chronique scandaleuse, en ving van tijd tot tijd een vluchtig woordje van de gouvernante op. Naar den uiterlijken schijn te oordeelen, waren beide dames door dit toevallig onderhoud uiterst vriendschappelijk gestemd - schoon beiden te geslepen waren, om ook maar met een enkel woord te doen doorschemeren, wat de ware bedoeling van haar vragen en antwoorden was. ‘En ik heb te Batavia gehoord,’ - ging Jane voort - ‘dat die mevrouw Outshoorn een zeer intrigant schepsel is. Ze was vroeger gouvernante, meen ik - en toen moet er iets zijn voorgevallen met den heer van Spranckhuyzen te Batavia - iets, waarbij zij al eene heel slechte rol speelde, Tinman is een vriend van den heer van Spranckhuyzen, en bij ons laatste verblijf te Batavia zagen we hem nog al eens bij ons....’ ‘Wel zoo, mevrouw!’ | |
[pagina 182]
| |
‘Ja, maar we spraken nooit van die perkara (zaak) met zijne vrouw! Van morgen heb ik bij ons rijtoertje zoo wel het een en ander gemerkt. De jonge mevrouw van Spranckhuyzen schijnt niet zeer wel met hare familie. Ik begreep eigenlijk die zaak niet. Ik zou er wel eens wat naders van willen weten, omdat Tinman en meneer van Spranckhuyzen nog al groote vrienden zijn....’ ‘Heeft u den heer van Spranckhuyzen dikwijls in Batavia gesproken, mevrouw?’ ‘We waren allen te zamen in 't Marine-hotel gelogeerd, en dan kwam hij 's avonds na het diner nog wel wat bij ons praten! Kent u hem niet, juffrouw Serpensteyn?’ ‘Ik heb hem soms wel eens bij de familie Buys ontmoet, mevrouw!’ De beide dames verstonden uitmuntend de kunst, om met volkomen luchtige zorgeloosheid over zaken en personen te spreken, die haar heimelijk boven alles ter harte gingen. Daarom begreep Jane, dat zij in behendigheid verdubbelen moest, wilde zij haar doel eenigszins bereiken. Ze vervolgde, steeds even luchtig sprekend: ‘De heer van Spranckhuyzen heeft wel eens wat van de historie met zijne vrouw gezegd. Later heeft de heer Brandelaar, een gast aan tafel van 't Marine-hotel, aan mij en Tinman eens zeer laat 's avonds eene perkara verteld van Van Spranckhuyzen met een meneer Palurot....’ ‘Pénurot.’ ‘Ah juist, Pénurot! U kent dus die geschiedenis, juffrouw Serpensteyn?’ ‘Die geschiedenis niet, mevrouw! Maar ieder kent in Batavia den dollen Pénurot wel!’ ‘Zoo! Nu, wat Brandelaar mij vertelde, heb ik dadelijk niet geloofd, want Tinman en hij hadden zooveel brandy sama ajer (rumgrog) gebruikt, dat ze maar in 't wilde schreeuwden....’ Juffrouw Serpensteyn geeuwde. | |
[pagina 183]
| |
Jane's nieuwsgierigheid was ten hoogste geprikkeld. Maar ze zag duidelijk in, dat de gouvernante zich uiterst gesloten hield. Ze begreep, dat zij het gesprek niet lang zou kunnen rekken, daar de tijd voor de siësta reeds half verstreken was. Ze moest capituleeren, maar besloot het beleg later voort te zetten. Na nog eenige algemeene vragen en plichtplegingen dankte zij de gouvernante voor de inlichtingen, die zij niet ontvangen had, en reikte haar de hand ten afscheid. De gouvernante nam die zeer gracieus aan, maar terwijl ze Jane's rechterhand aanvaardde, bespeurde ze, dat deze uit den zakdoek, welken zij in de linker hield, een papier liet vallen, dat over het blauwe schuifhorretje voor hare voeten neerfladderde. Mevrouw Tinman Todding was eenigszins teleurgesteld, en daarenboven wat verlegen met hare houding. Zij bemerkte dus niets van haar verlies, en sloop schielijk weg om hare logeerkamer weer op te zoeken, met het vaste plan dadelijk aan Van Spranckhuyzen te schrijven, en hem te vragen, welke zijne vroegere relatiën met juffrouw Serpensteyn mochten geweest zijn, daar hij in zijn schrijven zich veel meer met die dame bemoeide, dan zijner ‘schoone en dappere’ Jane aangenaam was. Maar juffrouw Serpensteyn bukte zich bedaard en nam het papier op, dat Jane had doen vallen. Nauw had ze het even ingezien of een kreet van schrik en woede ontsnapte haar. Zij vloog naar het venster - mevrouw Tinman Todding was verdwenen! Daarna viel zij op de sofa neder. Haar hart klopte onstuimig. Een hoog rood bedekte hare gerimpelde wangen - een blos van toorn en woede. Hare corpulente gestalte kromp sidderend ineen - ze las, ze las met wild rollende oogen, halfgeopenden mond en moeilijk hijgende ademhaling! Ze las, dat jonkheer Eduard van Spranckhuyzen zijne innige liefde betuigde aan zijne ‘schoone en dappere Jane - dat hij voor ‘juffrouw Serpensteyn’ waarschuwde, omdat ze ‘een gevaarlijk canaille’ kon worden. Ze las, dat hij Jane allerlei instructiën gaf, om den ouden heer Bokkerman in te pakken - | |
[pagina 184]
| |
ze las met één woord, al hetgeen ze reeds wist, dat ze een oogenblik te voren in een brief aan haar zelve gelezen had, met dit kleine onderscheid, dat er niet tot eene ‘schoone en dappere’ Jane, maar tot eene ‘hartelijk geliefde’ Alphonsine gesproken werd. Woedend klemde ze de tanden op elkaar. Radeloos keek ze in 't rond. Hare beide vuisten knepen de beide verraderlijke brieven in duizend kreuken te zaam. Haar breede boezem rees en daalde onder het onstuimig bruisend ademhalen. Een oogenblik vloog ze haar vertrek met wilden tred op en neer. Daarna wierp zij zich op de sofa - het hoofd voorover op de beide armen - een schor gesnik gaf te kennen, dat juffrouw Serpensteyn weende. Lang, zeer lang bleef zij in die houding. Een vol halfuur ging voorbij, eer ze zich weer oprichtte. Toen het daglicht haar gelaat weer bescheen, zou men er de sporen van eene felle, doodelijke smart op hebben kunnen waarnemen. Hare oogleden waren donkerrood van de brandende tranen, die zij geschreid had. Haar mond was in scherpere rimpels saamgeplooid dan ooit te voren - het heele wezen der oude-vrijster scheen in één oogenblik jaren te zijn verouderd. Eene plotselinge gedachte deed haar naar haar uurwerk tasten - 't was halfvier. Ze rees op, en zocht beide brieven, die ze razend van zich had afgeslingerd. Ze vouwde ze met veel zorg en oplettendheid. Ze opende haar koffer, greep er een schrijfportefeuille uit, schoof de beide epistelen in eene verborgen zijtasch, en sloot alles zorgvuldig weer toe. Daarna dronk ze water, veel water, om hare ontroering te bedwingen. Ze wischte de sporen harer tranen weg. Ze spande alle mogelijke moeite in, om de kalme, geslepene, onderdanige uitdrukking van vroeger weer op haar gelaat te voorschijn te roepen. Toen ze hierin vrij wel geslaagd was, zocht ze eenige voorwerpen bijeen, die ze in de badkamer gebruiken wilde, en verwijderde zich toen, om te baden. Een kwartier uurs later zat ze weder op hare sofa, uiterlijk | |
[pagina 185]
| |
geheel hersteld en rustig. De groeven om haar mond waren evenwel niet geheel verdwenen. Melatti knielde voor haar en hield den schoen vast, die den betrekkelijk vrij kleinen voet der gouvernante zou omvatten. De arme lijfmeid boog het hoofd en sidderde van angst. Het regende scheldwoorden en snauwen over haar heen, en Melatti was zich van geen schuld bewust. Op eens echter verzonk de gouvernante in diep nadenken. Ze had zich voor haar toiletspiegel geplaatst, en had de breede, vleezige armen over hare borst gekruist. Melatti ving de moeielijke taak van het kappen aan onder vreeze en beving. Maar de juffrouw sprak geen enkel woord meer, zelfs scheen ze niet eens op haar kapsel te letten, en hield ze de oogen eene wijl gesloten. Welk eene reeks van denkbeelden zij toen wel mag gevormd hebben - welk eene rij van bonte tafereelen er toen wel voor hare verbeelding zijn voorbijgegaan?
Eerst was het eene kamer in het Marine-hotel te Batavia. Zij komt er ter sluiks des avonds, om een lijder te bezoeken, een lijder, die mort en klaagt, nadat al het gevaar geweken is - zij fluistert met den ongelukkige, wiens gelaat door brandwonden misvormd is, zij troost hem zoogoed zij kan, zij zegt, dat hij de hoop niet mag opgeven, dat zij hem zal helpen, dat zij saam voor altijd verbonden zijn, daar ook zij in eene zeer moeilijke positie verkeert. Zoo duurt het langen tijd, totdat de zieke langzaam herstelt, schoon de roode vlakken en litteekenen op zijn gelaat hem voortdurend somberder stemmen. Maar telkens weet zij hem op te beuren, en schoon er voor haar goeden naam wezenlijk gevaar in steekt, hare avondbezoeken zoo dikwerf te herhalen, komt ze toch onverschrokken terug, en verhaalt, wat ze verneemt uit de voorname kringen van Batavia - hoe ze de gunst van mevrouw Ruytenburg nimmer verloren heeft, daar deze uit partijzucht geen enkel woord van Pénurots verhaal geloofd heeft, te meer nu deze zelf uit onverklaarbare oorzaken, sommigen zeggen | |
[pagina 186]
| |
voor schulden, uit Batavia verdwenen is, niemand weet waarheen. Eindelijk is de lijder hersteld. Nog eens bezoekt zij in alle stilte de bewuste kamer in 't Marine-hotel. Zij brengt gewichtige tijding, mevrouw Ruytenburg heeft haar eene conditie bezorgd bij de ziekelijke mevrouw Andermans. Nog steeds logeerde ze bij hare vriendinnen, de dames Henkens, die hare partij gekozen hadden - maar daar moest een eind aan komen. De herstelde patiënt neemt levendig deel in haar verhaal - er volgt eene snelle, fluisterende langdurige woordenwisseling. Het verbond wordt hernieuwd. Een schoon plan wordt gesmeed. 't Was een vernuftig, uitmuntend loos overlegd plan. Zij zelve verzekerde haar vriend van den goeden uitslag - en voor 't eerst vatte hij wederom moed. Dien zelfden avond herhaalde hij nog eens de vurigste betuigingen zijner liefde, nog eens zweert hij den duursten eed van trouw. Voor eene korte poos breekt juffrouw Serpensteyn den loop harer overpeinzingen af, om met woede het hoofd te schudden, en bitter te glimlachen. Melatti, die juist een schildpadden kam in de dunne, armzalige hairwrong wilde steken, Melatti deinst verschrikt achteruit - de arme kamenier geloofde hare meesteres te hebben gewond. Maar luide en bits krijgt zij bevel, haar werk te vervolgen. De gouvernante mijmert verder, nieuwe tafereelen trekken langzaam in den nevel der herinnering voorbij. Ze heeft haar dienst bij de familie Andermans aanvaard. De vrouw des huizes is voortdurend ernstig ziek - en juffrouw Serpensteyn voert het bewind. Soms gebeurt het, dat er na het vallen van de duisternis zachtjes op het venster wordt geklopt - dan sluipt hij binnen, om Alphonsine allerlei nieuws te verhalen, om te overleggen, om raad te vragen. Op zekeren dag vroeg hij om.... geld. Zij zelve had jarenlang gespaard, had vrij wat economieën gemaakt, meer dan iemand wist. Zij was zeer aan geld gehecht, zij had gespaard en geschraapt tot gierig wordens toe. Maar toen hij het vroeg, had ze hem aanstonds een paar verkreukte papiertjes van honderd gulden | |
[pagina 187]
| |
aangeboden. Toen eenmaal deze stap gedaan was, had hij meer geëischt, en telkens onder de innigste betuiging zijner liefde haar de eene of andere som ter leen gevraagd. En niemand had het geheim hunner vriendschap doorgrond, daar hij na zijn ongeval met den brand zich geheel uit den Bataviasche beau-monde verwijderd had, omdat hij zich door de geheele wereld miskend en verraden achtte. De dood van mevrouw Andermans had mejuffrouw Serpensteyn tot eenige heerscheres in het huis van den deftigen advocaat verheven. Ze liet er hem telkens komen, wanneer het haar goeddacht; 't was een schoone tijd geweest. Ze had hem oprecht liefgehad met geheel hare ziel, trots zijn geschonden gelaat, trots de verachting, waarmee soms nog zijn naam door de aanzienlijke bewoners van Batavia werd uitgesproken. Maar hij had telkens meer geld van haar begeerd, en reeds steeg zijn schuld bij haar tot over de tweeduizend gulden. Doch dit achtte zij niet, als zij maar zeker was van zijne genegenheid, als hij maar haar alleen aanhing met den vurigen hartstocht, waarvan hij in zoo hooggekleurde termen tot haar sprak. Plotseling besloot de heer Andermans Batavia te verlaten, en zich tot herstel van gezondheid naar Gedoeng Badak en naar Buitenzorg te begeven. Er werd daarop krijgsraad gehouden tusschen den verlegen Romeo en de corpulente Julia. Het met zooveel zorg in 't Marine hotel ontworpen plan werd opnieuw ter sprake gebracht - zij kwam wellicht nu in aanraking met zijne betrekkingen te Tji-Koening, zij zoude nu beginnen om zijne rehabilitatie te bewerken, opdat zij saam des te inniger verbonden mochten zijn - opdat zij saam wraak mochten nemen over al degenen, die hen hadden gehaat en verworpen. Zoo was hun laatste onderhoud geweest. En bij hun afscheid had zij zoo bittere tranen geweend, en zoo innig geloofd aan zijne trouw. Vast had ze daarom besloten hem uit al zijne verlegenheden te redden en op te heffen. Zij wilde hem niet | |
[pagina 188]
| |
tegenstreven in zijn verlangen, om zich met zijne echtgenoote te verzoenen. Zij was te practisch, om niet in te zien, welke voordeelen er uit die verzoening konden voortvloeien, en zij wist bij ervaring te spreken van zijne dagelijks klimmende behoeften aan gereed geld. Zij hadden besloten elkander zoo dikwerf mogelijk te schrijven, daar men van beide zijden behoefte had, om te vernemen, hoe de gang der zaken zich voordeed. Inderdaad had zij in de laatste twee maanden harer reis met Andermans bij elke gelegenheid tijding ontvangen, en meende zij nu, dat het oogenblik naderde, waarop de vervulling hunner weloverlegde plannen zou aanbreken. En plotseling had een toeval haar het laaghartig verraad van den man, voor wien haar geen offer te zwaar scheen, ontdekt. Als meesterlijk mocht haar talent van zelfbedwang geprezen worden, nu zij, na zoo ontzettenden slag, daar zoo kalm en zoo roerloos schijnbaar zat na te denken. Zij doorzag het weefsel zijner boosheid, zijner doortrapte huichelarij. Toen zij uit Batavia vertrokken was, had hij zich bij de luidsnappende, verwaande mevrouw Tinman Todding aangesloten, en deze bedrogen, even als hij haar zelve bedrogen had. Maar nu was zijn lot in hare hand. De storm der hartstochten in haar binnenste had nog niet uitgewoed. 't Zou te bezien staan, welk gevoel de victorie zou behalen - hare zucht naar wraak, of hare immer luid sprekende genegenheid voor den man, die haar verried. In elk geval had zij een besluit genomen - afwachten, niets openbaren en eindelijk triumfeeren! Melatti schrikte nogmaals. De juffrouw was plotseling opgestaan, en schaterde het uit van lachen. |
|