| |
Derde Hoofdstuk.
Mevrouw Tinman Todding bewijst, dat ze goed te paard zit, en tevens, dat ze van de gelegenheid weet gebruik te maken, om hare vrienden te dienen.
Vijf uren des ochtends. Op het voorplein der villa te Tji-Koening wordt een viertal rijpaarden aan den teugel rondgeleid. Een er van is met een sierlijk dameszadel voorzien - de jongens stappen stilzwijgend op en neer door het natte gras, de paarden doen van tijd tot tijd een vroolijk gehinnik hooren. De zon is nog niet opgegaan. De schaduwen des nachts schijnen nog te toeven onder het lommer naast het landhuis en ter zijde bij de gebouwen der fabriek. Aan de zuiderkim rijst boven de bergen een streep van helderwit licht - de bergrug zelf dommelt weg in lichtblauwe en ametistkleurige tinten.
Rondom de villa, wier witgepleisterde zuilen al het grauwe morgenlicht schijnen op te vangen, is nog niet ve leven te
| |
| |
bespeuren. De lijfmeid van mevrouw Tinman Todding heeft het zeer druk in de vroegte. Zij draaft af en aan, om al de bevelen van de eenigszins driftige en koppige Jane op te volgen - daar de nonja heel mooi moet gekleed worden in haar rijkleed van donkerblauw Orleans met langen sleep. Tinman zelf is geheel klaar, hij is naar de pendoppo gevlucht, en vermaakt zich met zijne rijzweep en zijne sigaar. De dames Bokkerman vertoonen zich nog niet - 't is nog wat heel vroeg, maar de beminnelijke en gedienstige juffrouw Serpensteyn heeft gezorgd, dat ze aanwezig is. Ze zit voor de tafel met thee en ontbijt. Kleine Piet zit aan hare rechter, Louise Andermans aan hare linkerhand. De kinderen pogen kaas, koek of kleine versnaperingen meester te worden. De gouvernante houdt ze met beloften stil, en vindt den controleur Tinman een onbeleefd mensch.
Vervolgens ijlen hare gedachten naar den vorigen avond terug, en denkt ze aan de woorden van 's mans echtgenoote. Haar voorhoofd rimpelt zich bij die gedachte, de hoeken van haar mond teekenen zich scherper en bitser dan gewoonlijk. Ze verliest zich in een doolhof van gissingen. Eensklaps verdwijnt de strenge trek om haar mond en ziet ze lachend op. De heer Andermans is binnengekomen. Hij groet Tinman en de juffrouw met zijne gewone statigheid, loopt naar zijne kinderen en kust ze even op het hoofd. De beide heeren zetten zich daarna aan tafel en nemen de thee aan, welke juffrouw Serpensteyn hun met eene bijzonder vriendelijke stem aanbiedt. Andermans vindt, dat de juffrouw zeer accuraat is, en dat hij groot gelijk had, toen hij zijne kinderen en haar met zich meenam. Er worden een paar woorden gewisseld - de heer Bokkerman komt haastig binnen, hij heeft zijn witten zonhoed reeds op 't hoofd. Men ziet op de respectieve uurwerken. 't Is kwart na vijven. 't Wordt tijd om te vertrekken. Ook Mr. Arthur Coole vertoont zich in de pendoppo. Hij drukt de heeren en juffrouw Serpensteyn met Engelsche gemoedelijkheid de hand.
| |
| |
Plotseling heldert het gelaat van den landheer op. Jane komt in eene zeer élegante blauwe amazone te voorschijn. Haar grijs vilten hoed prijkt met eene kostelijke, witte struisveer. Een breed ceintuur van zwart verlakt leder en een schitterende stalen gesp voltooien een toilet, 't welk Tinman Todding met een oog van heimelijken kommer waarneemt. Want zijne teergeliefde echtgenoote verspilt veel geld, om zich zwierig te kleeden, en Tinman heeft al een groot deel zijner economieën van vroeger verloren. Jane wil een kop thee gebruiken. Augustus Bokkerman heeft hoffelijk de honneurs waargenomen. Juffrouw Serpensteyn bewaart volkomen de macht over hare trekken, terwijl ze gedienstig mevrouw Tinman helpt, en zich zelve zooveel mogelijk op een zedigen achtergrond poogt te plaatsen. Met haar eenvoudig ochtendgewaad van katoen - ze heeft te veel eerbied voor het gezelschap, om in kabaai en sarong te verschijnen - steekt ze al te zeer af bij Janes pracht, en hoe hoog verheven de overleggingen der gouvernante boven den gewonen ideeënkring der Indische dames ook mogen zijn, voor al, wat het toilet betreft, koestert ze een groot zwak.
De landheer maakte een eind aan hare pijniging door het sein voor het vertrek te geven. Het gezelschap haastte zich nu naar buiten. De jongens brachten aanstonds de paarden, nu vermeerderd met een fraaien schimmel van den Engelschen ingenieur, bij de voorgaanderij. Augustus Bokkerman was zeer beleefd, en hielp mevrouw Tinman Todding met groote handigheid bij het opstijgen. Hij had haar een fraai bruin preanger paard aangeboden, het geliefkoosde rijpaard van zijne oudste dochter Betsy. Hij waarschuwde haar voor mogelijke caprices van het dier, maar Jane nam luidlachend de teugels uit zijne handen en galoppeerde aanstonds het grasplein af. Toen de heeren waren opgezeten, kwam ze even snel terugrijden, en voegde zich met eene behendige manoeuvre aan de zijde van Augustus Bokkerman.
‘Als mevrouw en de heeren er niet tegen hebben, zullen
| |
| |
we een klein toertje maken door de omstreken van Tji-Koening. Eerst naar de warme bronnen in 't gebergte bij Poerbala en dan naar kampong Boekit-Negara! Ik heb Woodland laten waarschuwen!’
Dit voorstel van den landheer werd met algemeenen bijval begroet. Vooral Mr. Arthur Coole, die nog maar een paar maanden op Tji-Koening had doorgebracht, en door de dames steeds voor een onverbeterlijken baar werd gehouden - vooral Coole gaf zijne hooge ingenomenheid met het plan te kennen. In den aanvang werd er weinig geredekaveld. Andermans rijdt naast den landheer. Jane volgt de aanwijzingen van dezen over het landschap, dat hen omringt. Tinman luistert, zonder er veel van te begrijpen, naar een half Engelsch gesprek van Mr. Coole, die zijn uiterste best doet, om zich in zuiver Hollandsch uit te drukken. De beide groote-heeren spreken weinig te zaam. Van tijd tot tijd wisselen zij korte gezegden. Bokkerman zegt na eene poos zwijgens:
‘Eene flinke dame, die juffrouw Serpensteyn, zoo stipt en zoo ijverig!’
‘Eene zeer geschikte gouvernante voor Louise en Piet!’ - antwoordt Andermans.
‘Die perkara (zaak) met Ruytenburg schijnt niet veel te beduiden!’
‘Ruytenburg is gek! Hij kreeg onaangenaamheden met haar door dien belachelijken Pènurot!’
‘Ik heb het zoowat half bijgewoond, en dus maar voor de helft begrepen. Er scheen iets tusschen de gouvernante en dien zonderlingen oud-assistent te zijn.... Ik had mij toen met gewichtiger zaken te bemoeien....’
‘Ja wel, ik herinner 't me zeer goed. De meeste dames in Batavia trokken partij voor juffrouw Serpensteyn! Mevrouw Ruytenburg en mevrouw Dunsinger zeiden altijd, dat de Van Weely's iets tegen de gouvernante hadden!’
‘De Van Weely's zijn respectabele lui! Maar ze hadden het eigenlijk op dien schoft van een Van Spranckhuyzen gemunt!’
| |
| |
‘En juffrouw Serpensteyn heeft nooit iets met dien kerel te doen gehad. Dat heeft ze me zelve verscheidene malen verzekerd. En andere dames zeggen het ook. Ik heb het goed met haar getroffen. Ze is excellent met de kinderen en zeer geschikt.... zeer geschikt!’
‘Pas maar op, Andermans! Ze doet zich nog goed voor, en ziet er flink uit! En dan zoo'n weduwnaar en zoo'n gouvernante.... 't is meer gebeurd!’
Schaterlachend zagen de beide groote-heeren elkander aan. De veronderstelling scheen zeer vermakelijk, want telkens begon Andermans op nieuw te lachen. Doch Jane had van ter zijde hun gesprek gevolgd, en de hoogste verbazing met den zeldzaamsten tact ontveinsd, terwijl ze haar fraai paard met de linkerhand over de weelderige manen streek, en zich hield, alsof zij van het gesprek der heeren niets begreep.
Een verrukkelijk schoon landschap omringde het gezelschap van alle zijden. 't Allereerst had men den kampong Tji-Koening achter den rug gelaten. De hooge betelpalmen en de dichte bosschen bamboe beletten aanvankelijk het uitzicht - maar toen men weldra buiten het dorp den kronkelenden hollen weg opreed, ontsnapte Mr. Arthur Coole een kreet van verrassing, daar hij de toppen van het geboomte achter zich en de zachte golvende lijnen van het gebergte voor zich zag blaken in een fonkelenden gloed van vermiljoen en purper. De zon kwam achter het gebergte op en steeg snel omhoog. Het vlekkeloos azuur des hemels week aanstonds voor het zonnegoud, dat met de jonge frischheid van den nieuwen morgen over wegen en bergwand, langs het ravijn en de rotshoogten vloeide.
Men volgde een breeden weg van roode leemaarde, die allengs klom en naar een heuveltop voerde. Snel werd de afstand naar de hoogte afgelegd, en daar een oogenblik halt gehouden. Augustus Bokkerman wijst den verrukten Engelschman naar de schoonste zijde van het panorama, dat zich nu voor hun oog ontvouwt. De gezichteinder wordt aan alle
| |
| |
zijden door de zachtgebogen lijnen van bergen en heuvelklingen afgesloten. De hooge hellingen in de nabijheid zijn geheel met groen en geboomte overdekt. In 't verschiet wordt het groen grijsblauw of violet en eindelijk smelt de nauw merkbare grens met den tintelenden gloed van het uitspansel saam.
‘We zullen eens door die groote koffietuinen links rijden!’ - roept de landheer - en het gezelschap volgt in vluggen draf.
Jane heeft eene uitstekende wijze van rijden. Zij zingt in stilte een airtje uit eene Italiaansche opera, die ze in Milaan hoorde. Zij bekreunt zich volstrekt niet om het landschap, en oordeelt de heeren zeer bête, omdat zij zich met het kijken naar bergen en koffietuinen kunnen bezighouden. Zij toont echter een zeer vergenoegd gelaat. Ze heeft nog den heelen voormiddag ter harer beschikking, en zal zonder twijfel een oogenblik tot particulier onderhoud met haar gullen gastheer vinden.
Deze heeft zijn tochtgenooten met trots de uitmuntende inrichting zijner koffietuinen doen bewonderen. Onder loofrijk geboomte staat de sierlijke struik in evenwijdige rijen. De belofte van een winstgevenden en overvloedigen oogst schijnt uit die tuinen op te stijgen. Mr. Arthur Coole, die ze reeds eene enkele reis bezocht, blijft echter met de hoogste ingenomenheid om zich heen zien, en naar de inlichtingen van zijn chef luisteren. Maar weldra is dit terrein verlaten, en snelt men door eene vlakte van alang-alang eene steeds klimmende hoogte op. Rechts wendende, kronkelt zich weder de steenroode leemweg naar boven.
Jane maakt flink gebruik van hare rijzweep. De fiere preanger buigt zijn nek onder den lichten last, en stuift bergopwaarts. Bokkerman en Mr. Arthur Coole volgen haar, de twee anderen blijven niet achter. Ter rechterzijde plooien zich de sierlijke halmen van talrijke bergvarens, die hun zilvergroen loof soms hoog boven de ruiters opheffen. En links, welk een verrukkelijk tafereel! Mr. Coole kwam nog
| |
| |
nimmer zoo ver op zijne tochten door den omtrek. Hij geeft een overvloed van luide uitroepingen in 't Engelsch ten beste. Want aan de linkerhand van den rijweg zag men den bergwand steil naar beneden dalen - honderden voeten omlaag naar het ravijn. En dan verhief zich daar aan gene zijde een nog steilere bergwand met trotsch geboomte begroeid. 't Scheen voor het oog, dat de diepte peilde, alsof beneden de toppen der boomen, zachtjes door den morgenwind bewogen, eene donzige grasvlakte vormden. Midden door het donkergroen van den bodem des ravijns slingerde zich een wit flikkerend lint van zilver - 't is de klaterende bergstroom, die kokend over zijne rotsbedding stuift. Hooger op den tegenovergestelden bergwand rijzen de weelderige natuurwouden, waar de blanke stammen der casuarinen, waar de reusachtige benzoëes, waar wijduitgestrekte bosschen van acacia's met hun fijn gevind loof en lommerrijke djati-boomen over den nog onaangeroerden bodem heerschen. De felle stralen der hooger klimmende zon omhullen het landschap met gloed en warmte - alles is stil in 't ronde, - alleen de snuivende ademhaling der rossen en luide uitroepingen der ruiters breken de stilte af.
Reeds had men den top van de hoogte bereikt, en werd de teugel aangetrokken bij 't afdalen. Andermans en Tinman voegden zich weer bij 't gezelschap, en ook de eerewacht van Soendahneezen met een districtshoofd tot aanvoerder, die zich te Tji-Koening op eerbiedigen afstand bij den stoet had aangesloten, naderde weder tot den gebruikelijken afstand. 't Ging nu snel bergafwaarts. Reeds begon zich hier en daar een enkele klapper te vertoonen, een voorboo, dat het leven der menschen weldra zal aanvangen. Met slanke kromming schoot de fiere boom langs het tintelend blauw des hemels op - hoog boven de hoofden der reizigers. Mr. Arthur Coole had nog geestdrift voor elk verschijnsel van de tropische wonderwereld, en dacht, terwijl hij in stilte de lichtgroene pluimen aan den top waarnam, aan die schitterende vuurpijlen, die het luchtruim doorklieven, om zich op te lossen in een
| |
| |
regen van vuurballen. Hij wilde er iets van zeggen aan zijn buurman Tinman, maar hij vond geene Hollandsche woorden, en herinnerde zich, dat men hem te Tji-Koening wel eens had uitgelachen, wanneer hij met vuur gewaagde van de heerlijke tafereelen, die hij op zijne uitstapjes in 't gebergte had bewonderd.
Men was nu beneden in het dal aangekomen. Dof klinken de hoeven der paarden over eene houten brug - beneden kookt de schuimende bergstroom over reusachtige, phantastisch opeengestapelde brokken graniet. Aan de andere zijde van de brug stonds een postloods, waarin eene groep Soendahneezen, met veelkleurige buizen gekleed. Augustus Bokkerman wenkt zijn gezelschap halt te houden, en af te stappen. Zelf springt hij vlug van zijn paard. Een deftig Soendahneesch districtshoofd maakt op de eigenaardig hoffelijke wijze zijner natie een slamat (welkomstgroet), en doet eenige schreden voorwaarts. Andermans, Tinman Todding, Jane en de Engelsche ingenieur beantwoorden zijne beleefdheid.
‘De Demang van Poerbala!’ - zegt de landheer - en wisselt eenige vriendelijke woorden met den Soendahnees.
De mannen van den Demang beijveren zich, om de paarden der toewan-toewan (heeren) te verzorgen. Bokkerman noodigt zijn gezelschap het districtshoofd te volgen. Naast de postloods was een afdak van atap, waaronder eene tafel en twee banken. Daar was alles voor de ontvangst van 't gezelschap gereedgemaakt. De Demang had zijn uiterste best gedaan, om de gasten van den Toewan besaar (landheer) zoo goed mogelijk te ontvangen. Op de tafel prijkte keur van ooft, bruine mangistans, purperen ramboetans en groene sirekaia's - daarnaast stond, onder velerlei versnapering, ketoepah (rijst in pakjes), teboe (suikerriet) en gebraden pisang. De Tji-koeningsche eerewacht heeft een kist met dranken van de landhuizing meegebracht, een verschijnsel, dat door al de leden van 't gezelschap met genoegen wordt waargenomen, daar de rit, de morgenlucht en de zonnewarmte dorst gaven.
| |
| |
Nauw is men gezeten of het zacht melodieus getingtang der gamelan (Indisch orkest van gongs en koperen vijzels, klinkt uit het groen naast de loods.
De Demang van Poerbala heeft zich bescheiden verwijderd. Met vroolijke blikken staren de gasten van den heer Bokkerman elkander aan. Er was iets zeer opwekkends en aangenaams in dat rustig nederzitten onder de schaduw van het atappen dak, na den vluggen rit door 't gebergte. En de beleefde zorg van den landheer had hun een keurig lunch bereid - waarbij mevrouw Tinman Todding, met den sleep harer amazone over den arm, de honneurs waarnam.
‘Straks gaan we eens kijken naar de warme bronnen, hè? Mr. Coole, mag ik u eens opdragen, die flesschen ale en porter te administreeren?’
De jonge Brit had reeds met zekere zorg naar een tweetal geïmproviseerde bedienden gezien, die enkele flesschen vrij onhandig opentrokken, zoodat de helft van den inhoud wegschuimde. Hij maakte zich na het vriendelijke aanzoek des gastheers van de overige flesschen meester, en wijdde er al de zorg aan van een Europeesch gentleman, die zich nog niet aan het Oostersch laisser-aller en een talrijken stoet van jongens gewend heeft. Jane drinkt dapper mee, en snapt te midden van het voortdurend tang-ting ting-tang van de gamelan.
‘Een lief plekje hier!’ - zegt ze. - ‘Vroeger te Batavia en te Samarang had ik een schrik, om naar de binnenlanden te gaan wonen. Laatst nog, toen ik te Batavia in het Marine-hotel logeerde, dacht ik met angst aan den dag, waarop we gaan zouden....’
‘Omdat je zulke aardige avondjes had, hè?’ - vraagt Tinman met een begin van goedige ironie. - ‘En omdat je zoo ongelukkig was in 't quadrilleeren met onze waardige commensalen Brandelaar en Van Spranckhuyzen....’
‘Die schavuit!’
Het woord ontsnapte Augustus Bokkerman. Andermans glimlachte. Tinman Todding dronk zijn glas uit. Jane had
| |
| |
plotseling iets te rangschikken aan den sleep van hare amazone. Mr. Arthur Coole bleef buiten de quaestie, en bestudeerde de etiquetten van Alsopp's ale. Men zweeg eenige oogenblikken. Alleen de gamalan klaagde en klingelde voortdurend, terwijl op eerbiedigen afstand van de schuur een aantal Soendahneezen met vrouwen en kinderen op de hurken zat, om het gezelschap in stilte te beschouwen. De landheer begreep, dat hij door zijn onbedachten uitroep eenigszins gezondigd had tegen de wetten der beleefdheid, en staarde om zich heen ten einde eenige afleiding te vinden.
Een Soendahneesche knaap van tien, twaalf jaren, met kort afgeschoren hairen en dik dofgeel gelaat, in een armoedige kabaai gekleed en met een versleten doek om de heupen, zat met glinsterende oogen naar de tafel met vruchten en flesschen te gluren. Bokkerman merkte hem op, en riep aanstonds:
‘Mari sinih! (kom hier!)’
De jongen naderde aarzelende, en zette zich aan de voeten van den Toewan besaar. Deze wierp hem een handvol ramboetans toe, en reikte hem een half gevulde flesch ale. Met een nauw weerhouden vreugdekreet ijlde de knaap terug. Mr. Coole schaterde het uit over de kluchtige vreugde van den knaap. Andermans riep een ander kind uit de menigte, en schonk het een leege flesch. Toen volgde Jane - en weldra zat het gezelschap zich te goed te doen over de uitbundige vreugde van het jonge Soendah. - Hierdoor werd de opgeruimde stemming hersteld, en besloot men op voorstel van den landheer, eene korte wandeling naar de warme bronnen van Poerbala te maken.
Toen het gezelschap de schuur verliet, vloog de menigte der inlanders op, om vrijen doortocht te verleenen. De weg, dien men had in te slaan, zoude door den Demang van Poerbala worden aangewezen. Jane stond een oogenblik stil, en vestigde haar aandacht op een warong (inlandsche restauratie in de open lucht) bij den aanvang van den bergweg. Daar achter was het grootste aantal der Soendahneezen uit schuwen
| |
| |
eerbied gevlucht, daar ook was het orkest der gamelanspelers gevestigd. De warong was van een klein afdak voorzien, dat op twee bamboezen stijlen rustte. Eene jonge Soendahneesche vrouw, die er niet onbevallig uitzag met haar lichtroode kabaai, was in luid gesprek met een knaap, die haar de leege, van Andermans ontvangen, flesch liet bewonderen. Maar wat het meest Janes aandacht trok, was, dat de bamboezen stijlen zooveel mogelijk met roode etiquetten van Alopp's ale of London Porter waren beplakt.
‘Zie eens, meneer Bokkerman!’ - riep ze uit. - ‘Ze hebben den warong met etiquetten versierd!’
De landheer glimlachte, en stak zijn hoofd onder 't lage afdak. De anderen volgden.
Mr. Arthur Coole schreeuwde het uit van lachen. Daarom had men dan zoo luide gejuicht, toen de leege flesschen werden weggeschonken! Andermans en Tinman Todding bekeken de bamboezen stijlen, en Bokkerman wierp eenig geld op de tafel met vruchten en sayoeran (groente). De jonge vrouw trok eerbiedig terug, na het geld snel te hebben opgegrepen.
‘Zoo zijn nu mijne goede Soendahneezen!’ riep de landheer opgeruimd uit. - ‘Overal zijn zij gelukkig mee, van alles weten ze wat te maken. Ik heb hier vaak op mijn doortocht naar Boekit-Negara halt gehouden, en een paar flesschen achtergelaten. Zoo'n aleflesch is een schat voor een inlander! En van de etiquetten maakt hij illustratiën voor den warong! Ik ben maar altijd bang, dat de knappe heeren in Holland hem nog al te gelukkig zullen maken met hunne nieuwe plannen....’
Augustus Bokkerman zette een zeer ernstig gezicht, en ging langzaam voort. Zijne gasten volgden hem. De Demang van Poerbala wachtte. Wat er in het gemoed van dien Soendahneeschen adeling is omgegaan, terwijl hij zag, dat het hooge gezelsçhap goedvond, om bij den onaanzienlijken warong te toeven, valt moeielijk te beschrijven. Uiterlijk was er geene verandering in zijne statige deftigheid te bespeuren, maar toch
| |
| |
scheen het hem welgevallig te zijn, toen men den steilen weg bergopwaarts insloeg. Andermans had zich met den landheer in eene politieke discussie gewikkeld. - Jane fluisterde met haar gemaal over den uitval op Van Spranckhuyzen - de Engelschman liep naast den Demang, niet in staat een woord met hem te wisselen, daar hij nog te kort in Indië was, om vlug Maleisch te spreken.
De weg steeg telkens hooger, aan beide zijden slingerde zich de weelderigste plantengroei ineen. Hier was een groep acacia's, ginds bogen zich enkele lontarpalmen over den wilden pisang, die aan hun voet groeide. Overal wuifden de elegante varens met hare reuzenfranjes over den veelkleurigen bloemenschat van den bodem. Er heerschte eene vochtig warme atmosfeer onder de hooge boomen. Tallooze insecten gonsden langs het gelaat der wandelaars, die hoe langer hoe meer moesten toezien, waar zij hun voet zouden plaatsen. Want de weg bood zwarigheden.
Er kwamen plotselinge hoogten en dikwijls stuitte men op groote blokken graniet, die duidelijk staafden, dat men zich op den drogen bodem van een bergstroom bevond. De Demang van Poerbala wist op bescheiden wijze Tinman Todding en zijne echtgenoote van al die bijzonderheden des terreins te onderrichten. Een zacht klagend geklater van waterstroomen kondigde aan, dat men het doel der wandeling naderde.
Het geboomte werd ijler, de weg ruimer. Maar het uitzicht werd verhinderd door een bergwand, die langzaam klom en plotseling stomp was afgebroken als een reusachtige klip. De Demang bracht de wandelaars nog eenige sshreden verder, wendde toen snel rechts en bleef staan. Men bevond zich voor eene groote kom met water, langzaam gevoed door tal van kleine stroomen, die snel uit den bergwand zijpelden en ergens onder aan het eind der kom een uitweg vonden. Groote kolommen rooks stegen soms boven het water op. Mr. Arthur Coole naderde het eerst, en stak onvoorzichtig een vinger in de kom. Maar snel deinsde hij af, het water was kokend.
| |
| |
‘'n Vulkanisch verschijnsel!’ - zei Andermans deftig. - ‘Ik ken er meer zoo!’
De Demang gaf eenige korte inlichtingen, terwijl hij hoffelijk eene schrede naderde, en Jane waarschuwde, die hare hand in 't water wilde steken. Het ernstige gelaat van het districtshoofd scheen zelfs tot een flauwen lach over te hellen, toen hij de sierlijk gekleede Njonja (mevrouw) met kinderachtige nieuwsgierigheid naar de kom met kokend water zag vooroverbuigen. Hij leidde daarop het gezelschap naar een paar hoogten, waar een heerlijk vergezicht te genieten was, en keek daarbij zoo statig, alsof hij zelf ten diepste doordrongen was van bewondering over dit natuurschoon. De landheer had intusschen op zijn uurwerk gezien. 't Werd tijd, om naar Boekit-Negara te vertrekken, als men nog tijdig voor het déjeuner op de villa te Tji-Koening wilde terugkomen. Men wandelde de hoogte met statigen tred af. De Demang onderhield zich met den landheer, Jane oefende zich in 't Engelsch door Mr. Arthur Coole allerlei vrijpostige vragen te doen.
Weldra was het gezelschap weder te paard, terwijl andermaal Augustus Bokkerman zich met de meeste voorkomendheid van zijn plicht als cavalier kweet, daar hij Jane gezwind en handig in 't zadel hielp. De landheer was nogal met zijne gaste ingenomen, hij voegde zich daarom weder aan hare zijde, nadat hij den onderdanigen groet van den Demang van Poerbala met heuschheid had beantwoord. Hij wilde haar wederom eens laten keuvelen, daar hij een ongewoon vermaak schepte in hare verhalen. Steeds gewoon op zijn heerlijk landgoed in 't hartje van 't Buitenzorgsche te leven - daarenboven steeds bepaald tot denzelfden kring van personen, was het hem aangenaam, als er een opgeruimde spreker, of vroolijke praatster uit den omtrek kwam logeeren, om den eenigszins eentonigen sleur van zijn dagelijksch bestaan wat te verlevendigen.
Daarenboven, Augustus Bokkerman was aanstonds door de controleursvrouw gewonnen. Zijne vrouw en zijne dochters
| |
| |
waren niet zeer spraakzaam - of er moest alleen Maleisch gesproken worden, en dit hinderde hem voor de gasten. Schoon in uiterlijk en manieren een volkomen sinjo, had zijn Europeesche opvoeding hem verre boven het gewone gros der kleurlingen verheven. Hij mocht het zich niet ontveinzen, dat zijn gezin in 't geheel niet Europeesch beschaafd was - en daarom was het een punt van ambitie voor hem, zooveel mogelijk echt Europeesche elementen in zijn kring op te nemen. Daarom vooral ook had hij de vestiging van Outshoorn en Henriëtte te Tji-Koening gewenscht en doorgedreven. Hij wist wel, dat zijne andere ambtenaren die plaatsing met leede oogen hadden aangezien, maar zijn systeem noopte hem tot deze benoeming.
Eene andere consequentie van dit stelsel was, dat hij niet zelden in angst verkeerde, iets nadeeligs of belachelijks in 't algemeen tegen sinjo's te moeten hooren aanvoeren. Het denkbeeld, dat de Nederlanders of Engelschen, die hem omringden, wellicht met stillen trots op den kleurling neerzagen, kwelde hem soms heimelijk meer, dan hij zich ooit had durven bekennen. Daarom openbaarde hij zich alleen als den vroolijken, wel beschaafden, echt Nederlandsch gezinden gastheer - die in 't geheim in zijn hart den felsten toorn voelde oprijzen bij het denkbeeld, dat men hem om zijne afkomst zou kunnen minachten. Daarom was hij dubbel ingenomen met de controleursvrouw, die door haar vrijen toon de ontzagwekkende statigheid zijner dochters wat zou temperen, die hem deed lachen om hare verhalen; die telkens het gesprek op een terrein bracht, waar zijne Europeesche sympathieën zich overvloedig gestreeld voelden.
Mevrouw Tinman Todding had nog geen twee maal vieren-twintig uren op de villa te Tji-Koening doorgebracht en reeds had ze met genoegen opgemerkt, dat ze bij den gastheer in bijzondere gunst stond. Jane dacht aan sommige kleine plannen en zocht naar gelegenheid, om ze tot een begin van uitvoering te doen komen. Misschien is het daarom, dat
| |
| |
ze haar wakker zwart ros telkens meer aanspoort, en zoo den beleefden gastheer noopt, zich voortdurend meer van het andere gezelschap te verwijderen.
Het terrein, waarop men zich nu bevond, was er eigenaardig geschikt voor. In plaats van langs den bergwand voort te loopen, leidde hun weg thans over eene breede grasvlakte, te midden van sawa's, aan de steeds verder afdeinzende heuvelklingen. De bergen strekten zich immer verder uit, terwijl het plateau langzaam steeg. Andermans, de Engelsche ingenieur en Tinman Todding, op behoorlijken afstand steeds gevolgd door de eerewacht van Tji-Koening, lieten den gastheer met Jane vooruitstreven, terwijl ze grootendeels zwijgende naast elkander voortreden. De gastheer had intusschen zijn uiterste best gedaan, om Jane het een en ander van zijne landen mee te deelen - 't welk ze zoo oplettend mogelijk volgde, uit vrees van door heimelijke verveling iets verkeerds te antwoorden. Opeens vraagt ze:
‘Is Boekit-Negara nog ver?’
‘Neen, mevrouw Tinman! Ziet u daar die klapperboomen?’
Jane volgde de richting van des landheers rijzweep, en knikte toestemmend.
‘Als we daar komen, keeren we links, en rijden we recht op den kampong aan!’
Jane knikte nogmaals vluchtig, en vroeg weer:
‘Meneer Outshoorn is controleur over deze streken, niet waar?’
‘Neen! Outshoorn is te Tji-Koening, en heeft de noorderdistricten. Mijn neef Woodland is te Boekit-Negara. Ik heb hem gisteren laten waarschuwen.... ik denk wel, dat hij present zijn zal!’
‘Me dunkt, dat het wel zeer eentonig te Boekit-Negara moet zijn! Is uw neef getrouwd?’
‘Ja mevrouw! Hij heeft zijne vrouw uit Probolingo meegebracht! 'n Engelsche nonna! Heel vlug en spraakzaam, maar we zullen haar wel niet zien! Woodlands villa ligt een halve paal van den kampong, en Lucy logeert er tegenwoordig!’
| |
| |
Janes gelaat kenmerkte de hoogste belangstelling bij het vernemen van deze tijding. Zij glimlachte stil, en zei zeer deftig:
‘Ik herinner me nog zeer goed uwe dochter te Batavia ontmoet te hebben voor mijn vertrek naar Europa. Ze was toen verloofd met jonkheer van Spranckhuyzen!’
Bokkermans voorhoofd rimpelde zich. Hij wierp het restant van zijne uitgedoofde manilla met zekere woede in de lucht weg. Om zich eene houding te geven, klopte hij zijn wit paard op den fraai gebogen nek en zweeg geruime poos. Jane ontveinsde meesterlijk hare teleurstelling, en sprak schielijk:
‘Ik ben na mijne terugkomst niet weer op een bal van Concordia geweest - daar zag ik haar met mevrouw Buys voor 't laatst.’
Maar Bokkerman scheen voor 't eerst niet naar haar te luisteren. Hij trok den teugel aan, en deed den snellen rit van zijn paard overgaan in een langzamen telgang. Jane volgde zijn voorbeeld. Zij gevoelde zich geslagen, maar wanhoopte nog geenszins. Bokkerman zag een paar reizen om, of de heeren nog ver verwijderd waren, en zweeg. In 't eind wees hij zijne gast naar eene partij hoog uitstekend tropisch geboomte, en verzekerde hij haar, dat daar de kampong Boekit-Negara lag. Andermans reed hun op zijde en vernam naar 't einde van den tocht. Hij vond, dat de zon eene lastige, stekende warmte over zijn rimpelig geel gelaat deed nederdalen, en was zeer tevreden, toen men bij eene soort van tamarindenlaan aankwam.
Hoog boven de hoofden der reizigers ritselde nu het tamarindengroen, terwijl de avontuurlijk gebogen takken van een waringin aan het einde der laan als 't ware den weg naar den kampong wezen. Reeds van verre galmde het eentonig getinkel der gamelan, en bonsde de zware metalen gong er dof dreunend door heen. Men was aan den ingang van den kampong, en reed langs den breeden hoofdweg naar de aloen-aloen (plein). De woningen lagen aan beide zijden achter paggers (bamboezen heiningen) als verscholen - de dorpers schenen eenigszins schuw, en verborgen zich voor het gezicht
| |
| |
van het Europeeseh gezelschap, 't welk door den Toewan besaar werd begeleid. Nauw was men het dorp binnengereden of een ruiterstoet naderde, van de aloen-aloen komende. Een heer in 't wit met grijs vilten hoed voerde deze schaar aan. Hij was de eenige, die 't Europeesch kostuum droeg - de anderen waren allen Soendahneezen. De heer in 't wit reed schielijk op hen af, en groette de gasten van den landheer met de rijzweep.
Er werd halt gehouden. De landheer stelde met zijne gewone omslachtige, hoffelijke manier den heer William Woodland voor aan mevrouw Tinman Todding, aan haar echtgenoot en aan den heer Andermans. Mr. Arthur Coole scheen den heer Woodland reeds te kennen, daar er van wederzijde eenige vriendschappelijke woorden werden gewisseld. Mr. Woodlands gevolg van Soendahneezen, die allen oranjekleurige buizen droegen, en lansen voerden met wimpels van velerlei kleuren, werd nu teruggezonden - alleen de Demang van Boekit-Negara, een statig en bejaard Soendahneesch edelman, bleef op een wenk van den landheer. Men reed nu gezamenlijk het dorp door. Het klagend kleppen der gamelan kwam gestadig naderbij - toen men over het dorpsplein galoppeerde, verhief het zich met sneller tact. Mr. Woodland geleidde het gezelschap naar een eenvoudig landhuis van hout en bamboe, maar voor Europeesch gebruik ingericht - een pied-à-terre voor den Toewan besaar en zijne ambtenaren.
Alles was tot eene feestelijke ontvangst in gereedheid gebracht. Het erf vóór het landhuis was met lansen beplant, waaraan veelkleurige wimpels wapperden - een eereboog van waringingroen en oranjedoek stond bij den ingang. Aan alle zijden rezen afdakjes, waaronder de gamelanspelers hun orkest hadden opgeslagen, waar de slanke, zonderling getooide ronggings (danseressen) hare kunstverrichtingen ten uitvoer brachten. Zoodra de landheer met het gezelschap het erf opreed, ving de gamelan een luid ting-tang ting-tang aan, door het doffe gebons van de gongs ijverig ondersteund. Men steeg af
| |
| |
onder toenemend gedruisch van 't orkest, en volgde Mr. Woodland naar de voorgaanderij van het houten huis.
William Woodland was een zeer lang persoon met een zeer hoekig, zeer gerimpeld, zeer geel gelaat. Daarenboven was hij zeer mager, en vertoonde hij in al zijne bewegingen iets zeer afgemetens en ceremoniëels. Zijne witte jas hing over zijn rug met breede golvende plooien - iedere beweging verried de ongelooflijke dorheid van zijne gestalte. Zijn gelaat bezat eene zeer bijzondere uitdrukking, de groote zwarte oogen, de breede neusgaten, de tallooze groeven om den vooruitstekenden mond verrieden den kleurling - den Bengaalschen kleurling met sombere trekken, fonkelende oogen en groote, in 't oog vallende witte tanden. Zijn kort afgesneden zwart hair was met grijs doormengd, hij scheen een man van diep in de veertig jaren. Wat zijne figuur voltooide, was zijn linnengoed - groote breede manchetten bedekten de helft zijner bruingele handen en reusachtige hemdsboorden stegen hagelwit en kartonhard van zijn hals naar zijne ooren.
Het gezelschap had zich intusschen in de voorgaanderij bijeengevoegd. Een planken vloer, drie trappen hoog van den grond onder een vooruitstekend dak van atap, vormde de receptiezaal, waar Mr. Woodland de gasten van den landheer ontving. Een langwerpige tafel was met een indisch lunch voorzien: kwee-kwee (gebak) en vruchten maakten er de voornaamste bestanddeelen van uit. Mr. Woodland deed Jane aan die tafel plaats nemen en vroeg haar in redelijk goed Hollandsch, schoon sterk Engelsch-Maleisch geaccentuëerd, of ze iets zou gebruiken. Jane verlangde een glas water, en at voor de leus een stukje kwee-kwee, daar de heeren zich allen verontschuldigden en niets gebruikten. Andermans en Tinman Todding lieten zich echter op dringend verzoek van Mr. Woodland een glas sherry brengen. Mr. Arthur Coole vestigde zijne aandacht op het tafereel buiten de voorgaanderij, en deed Jane vragen over ieder verschijnsel, dat hem nieuw voorkwam. Er heerschte onder de heeren groote deftigheid, die
| |
| |
door Mr. Woodlands tegenwoordigheid plotseling in 't leven scheen geroepen. Daarna zonderde de landheer zich eene poos met zijn neef af - en vond Andermans gelegenheid, om van tijd tot tijd eenige uitroepingen en monosylbige opmerkingen met Tinman Todding te wisselen, terwijl Jane het uitschaterde over de zonderlinge invallen van Mr. Coole.
Maar Augustus Bokkerman had zich in een hoogst ernstig gesprek met zijn neef Woodland gewikkeld. Men vond goed zich aan 't uiterst einde der voorgaanderij op twee ijlings aangeschoven luierstoelen neer te zetten. Hunne stemmen werden door niemand vernomen, want ze spraken half fluisterend en in 't Engelsch.
‘Mijne dames zijn thuis gebleven’ - had Woodland gezegd - ‘daar Lucy niet zeer lekker is. Ook zag ze nog al op tegen de vreemde njonja!’
‘Hm, hm!’ - antwoordde de landheer. - ‘Ze zal die tinka's (grillen) wel nooit afleeren! Eene zeer amusante dame - die vrouw van den controleur! Pas uit Europa teruggekomen! Ze plaagt mijn nieuwen ingenieur Coole op eene allergeestigste manier! - Anders geen nieuws?’
‘Mrs. Woodland verlangt, om eens naar Tji-Koening te komen, maar Lucy heeft geen zin - ze is bang voor ontmoetingen....’
‘Met wie neef?’
‘Met de familie Outshoorn, neef!’
Bokkerman hief het hoofd verbaasd op, en wierp den mageren, gelen man een half toornigen blik toe. 't Was opmerkelijk te zien, hoe deze bedaard dien blik afwachtte, en trotseerde. Mr. Woodland scheen zelfs een soort van geheim genoegen te smaken - want hij sloot even zijne oogen dicht, en opende zijn mond zonder te spreken.
‘Lucy is eene zottin met een massa kuren en tinka's!’ riep eindelijk Bokkerman uit. - ‘Ze kan toch niet altijd op Goenong Agong blijven!’
‘Uwe dochter is mij immer eene aangename gast, Sir!’
| |
| |
‘Wel verplicht, neef! Maar hare plaats is te Tji-Koening!’
‘Hare plaats is bij....’
‘Ga voort, Sir! Hare plaats is bij....’
‘Bij haar wettigen echtgenoot!’
Augustus Bokkerman slaakte eene krachtige Engelsche verwensching.
‘Wat valt u in, Mr. Woodland! dat je mij zulke zonderlinge, hooge woorden toe durft voegen? Is het je plan mij te beleedigen?’
‘Verschooning, neef! Ik heb geen ander doel, dan u de waarheid te zeggen. Ik zie en spreek uwe dochter dagelijks! Ik ben in staat op te merken, wat zij denkt, wat zij wenscht. Zij was gelukkig getrouwd, toen eene slimme, slechte vrouw een boozen invloed op haar man uitoefende. Zij is heftig en opvliegend. Er volgde eene bittere woordenwisseling. Daarna kwam ze op Tji-Koening, om eenige dagen later berouw te gevoelen over haar stap. Ze zag langzaam in, dat een groot deel der schuld aan de handige kunstgrepen eener coquette....’
‘Wacht even, Sir! Spreek-je over mevrouw Outshoorn?’
Woodland knikte zeer in 't oog vallend.
‘Dan verbied ik u nog een enkel woord op dien toon te spreken! Mevrouw Outshoorn staat boven uwe qualificatiën!’
Mr. Woodland boog schuw het hoofd, en trok eenigszins verlegen zijne witte manchetten over zijne rimpelige, gele vingeren. Daarna sloeg hij het zwart fonkelende oog van terzijde naar Bokkerman, en vervolgde:
‘Luister eens neef! 't Wordt tijd, dat we elkaar eens voor goed begrijpen. Je denkt, dat mevrouw Outshoorn eene hoogst achtenswaardige dame is.... nu, Lucy heeft me van die achtenswaardigheid nader ingelicht, en verhaald, wat er voorviel, toen ze nog gouvernante was bij de Ruytenburgs....’
‘Laster, Woodland! Damespraat, waaraan een man van verstand niet gelooven moest! Lucy heeft al de gemeene streken van den schoft, die, God betere 't - haar man is
| |
| |
geworden, bijgewoond en gezien - en altijd heeft ze in stilte nog zijne partij getrokken. Ze weet, wat ik denk! Laat ze zich in acht nemen, dat ik geen nieuwe dwaasheden van haar hoor!’
‘Men heeft u geheel ingepakt, neef!’
‘Niet zoo sterk, als u, neef!’
De beide sprekers zagen elkaar toornig aan. 't Was duidelijk dat beiden een luide, geruchtmakende uitbarsting vermeden. Woodland stond tegenover zijn chef, dien hij te eerbiedigen had, maar tevens tegenover zijn bloedverwant en ouden vriend, dien hij gaarne met zedelijken dwang tot zijn gevoelen zou overhalen. Hij zag eene poos voor zich, en sprak eindelijk nog zachter en zoo onderdanig mogelijk:
‘Neef Bokkerman! je hebt waarlijk te veel gezond verstand, om twee dingen niet te begrijpen. In de eerste plaats, dat Lucy aan haar man denkt, dat ze zich verveelt, dat ze al, wat hij misschien verkeerds gedaan heeft, zooveel mogelijk vergoelijkt.... In de tweede plaats, dat al de onaangenaamheden tusschen u en haar, tusschen haar echtgenoot en de Hollandsche lui te Batavia - tusschen Outshoorn en mij eigenlijk aan niets anders te wijten zijn, dan aan den ingeboren afkeer, die diezelfde Hollandsche lui te Batavia tegen ons sinjo's koesteren, aan den belachelijken trots, waarmee ze op ons sinjo's uit de hoogte neerzien!’
Bokkerman klemde zich aan zijn stoel vast, en staarde zijn neef eene poos met de hoogste aandacht in 't gelaat. Daarna kruiste hij zijne armen over zijne borst, en antwoordde:
‘En jij, neef Woodland! hebt te veel gezond verstand, om niet te begrijpen, dat ik in de eerste plaats nooit weer van Lucy's sympathie voor dien gemeenen schavuit wil hooren - en dat ik in de tweede plaats je oordeel over sinjo's en de rest best missen kan!’
Mr. William Woodland liet het hoofd op de borst zakken, maar richtte het plotseling met eene beweging van groote vreugde over een gelukkigen inval weer op. Daarna boog hij
| |
| |
zich nog nader tot zijn chef, en fluisterde hij zoo zacht, dat alle geluid volkomen verdwenen was....
Aan de andere zijde der gaanderij werd des te luider gesproken. Mr. Arthur Coole stond naast Jane's stoel en vestigde hare opmerkzaamheid op de wiegelende dansen der ronggings. Juist ter zijde der gaanderij was een laag afdak opgericht. De gamelanspelers zaten er rondom heen en deden voortdurend eene weemoedige geheimzinnige melodie hooren. Twee danseressen zaten in galakostuum ter zijde neergehurkt - twee andere zweefden langzaam op en neer. 't Waren magere, zonderlinge gestalten - de lange, bruine armen, de dunne, spitse handen waren in gedurige beweging met waaier of slendang (gordel of sluier). Hare kondehs (hairknoop), zwart als de vlerken van een raaf, waren met melatties en gouden versierselen getooid. Zij droegen een bruinen sarong en een rood en goud gebloemd kain pandjang (galakleed) - verschillende slendangs wapperden van hare gordels en over hare half ontbloote boezems. Uiterst langzaam en eentonig bewogen ze zich op en neer. Ze gaven geene blijken, dat ze bemerkten, hoe er op haar gelet werd - zij vervolgden hare eentonige bewegingen, stonden soms stil, en brachten haar waaier aan den mond, om luid kraaiend een kwalijk verstaanbaar recitatief uit te galmen.
‘But what is the meaning of it?’ - had de jonge, Engelsche ingenieur gevraagd.
En Jane had in 't Engelsch geantwoord:
‘Dat is eigenlijk een zeer ingewikkelde historie, Mr. Coole! Ik zou het u ook niet zoo juist kunnen uitleggen, maar Tinman weet het wel!’
Jane had haar best gedaan, om zoo deftig mogelijk te spreken. Ze had veel genoegen in den baarschen Engelschman, dien ze alles kon diets maken; ze zon er op hem eens naar echt Indischen trant een aardig koopje te geven.
‘'t Is onbegrijpelijk,’ - ging Coole voort in zijne moeder- | |
| |
taal - ‘dat men zoo iets dansen noemt. Ze loopen langzaam op en neer! En wat schreeuwen ze toch?’
‘Dat is ter onzer eer! Ik zal luisteren, of ze van u spreken!’
‘Van mij?’
‘Ja zeker, en dat is eene zeer hooge onderscheiding. De ronggings zijn groote kunstenaressen, en zeer gezien hier onder de grooten des lands. De aanzienlijkste mannen vinden het eene eer, om met haar mee te tandakken (dansen). De Resident, ja soms de Gouverneur-Generaal....’
Mr. Arthur Coole slaakte een luiden uitroep van verwondering, en keek Jane aan, alsof hij zeggen wilde: ik zou gaarne gelooven, maar ik kan niet. Jane zag daarop naar Andermans en haar echtgenoot, en riep den laatste. Zoodra deze gekomen was, wierp ze hem een blik van verstandhouding toe, en zei:
‘Meneer Coole wil niet gelooven, dat het eene groote eer is, om met ronggings te tandakken! Hij vraagt wat of haar dansen beteekent?’
Tinman Todding begreep, dat Jane zich met den baar amuseerde. Hij antwoordde geheimzinnig:
‘Ze dansen eigenlijk niet, meneer Coole! Ze vertoonen eene soort van pantomime uit de oude heilige geschiedenissen der Javanen. Vorsten en grooten vinden het zeer belangrijk om mee te tandakken - 't is eene groote onderscheiding, betoel (waarlijk)!’
Mr. Arthur Coole, die volstrekt nog niet sterk in zijn Nederlandsch was, begreep den controleur maar half en knikte.
‘But.... maar men moet dien dans eerst weten - moet men niet?’
‘Dien zal u spoedig kennen, als u het maar eens geprobeerd heeft. Heeft u nooit meer zien tandakken?’
‘Yes! Eens te Tji-Koening in de kampong, but daar was maar ééne dansvrouw!’
Jane schaterde het weder uit, en riep Andermans, om deel te nemen aan de interessante discussie. Van drie zijden werd
| |
| |
Mr. Arthur Coole nu overtuigd omtrent de hooge beteekenis der ronggings. Wat Jane echter verwachtte, geschiedde niet. Zij had gehoopt, dat de Engelschman opgewektheid zou gevoeld hebben, om zich tot een dans aan te bieden. Hij bleef zeer rustig zitten, en mompelde voor zich zelven:
‘Curious, very curious indeed!’
Het gerucht van stappen, die naderden op den planken vloer der voorgaanderij, deed allen omzien. Augustus Bokkerman had zijn ‘officiëel gesprek over zaken,’ - als hij zeide - voltooid. Zijn gelaat vertoonde bekommering en zorg. Woodland volgde hem - - deze scheen weltevreden. Een oogenblik werd er nog gepraat. Jane verhaalde, dat Mr. Coole maar niet gelooven wilde aan de hooge positie der ronggings in de Indische maatschappij. De landheer glimlachte, en gaf Jane alles toe:
‘Over een paar maanden vieren we een groot feest op Tji-Koening, Mr. Coole! Dan zal u de inlandsche hoofden zien meedansen.’.
De ingenieur zag zijn chef opgeruimd aan bij deze woorden, en riep uit:
‘De inlandsche hoofden, of course, but the european chiefs?’
‘Ik zelf en Mr. Woodland en Mr. Outshoorn en u en ieder vriend, die toevallig bij ons is, wij allen zullen mee tandakken - dat is nu eenmaal zoo in de mode!’
Bokkerman wendde zich om. Mr. Arthur Coole zag hem zoo ingespannen en zoo verbaasd aan, dat hij onwillekeurig moest lachen. De deftige en omslachtige fatsoenlijkheid van den Engelschman scheen zich volstrekt niet met het denkbeeld te kunnen verzoenen - 't was duidelijk te bemerken, dat hij ten minste zich zooveel mogelijk aan die mode zou pogen te onttrekken. Juist brachten de jongens de paarden op het erf voor het houten huis van Boekit-Negara. De landheer had reeds het teeken tot het vertrek gegeven. Mr. Woodlands uitnoodiging om eene wandeling door den kampong te
| |
| |
doen, en het gewoel va den pasar te beschouwen, werd beleefdelijk afgewezen. Juist toen men wilde opstijgen, troonde Woodland den landheer nog even ter zijde en fluisterde:
‘Zoo als afgesproken is, neef! Ik zal de zaak nog eens nauwkeurig onderzoeken en meer bewijzen verzamelen. Doe mij het genoegen niets te laten merken, anders zou men zich in acht nemen - 't is een ernstige zaak, een zeer ernstige zaak, Sir!’
‘En ik waarschuw je voor de gevolgen, als je niet bij je eerste bewering blijft, neef! Ik zal zwijgen, zoo lang je wilt, maar tot zoolang ook geloof ik aan Outshoorns goede trouw!’
Deze weinige woorden waren wederom in 't Engelsch gesproken. Mr Arthur Coole had van de gelegenheid gebruik gemaakt, om mevrouw Tinman Todding bij het opstijgen behulpzaam te zijn. Ieder was gereed te vertrekken. Augustus Bokkerman steeg spoedig in den zadel en de stoet zette zich in beweging. Op de trappen van het houten huis bleef Mr. William Woodland staan. Hij glimlachte en staarde vergenoegd in 't rond. Zijn donkere blik fonkelde - als de roodbruine oogappel van den koninklijken tijger.
|
|