Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Tweede Hoofdstuk.
| |
[pagina 121]
| |
bastering van juffrouw) een glas fijnen anggoer asem (rijnschen wijn) in te schenken. Juffrouw Serpensteyn had onder dit alles zooveel zedige nederigheid aan den dag gelegd, dat mevrouw Bokkerman fluisterend moest opmerken: ‘Ik zie aan alles, zij betoel (wezenlijk) zeer geschikt!’ ‘En daarom heb ik maar verder niet op al die praatjes gelet!’ - herneemt Andermans - ‘want die Pénurot is een halve gek!’ Wat er verder volgde, werd onder een der luidruchtigste lachbuien van den gastheer bedolven, en daar Andermans uitgenoodigd werd naar een verhaal van mevrouw Tinman Todding te luisteren, zoo bleef het gesprek daarbij. Daar er nu aan alle zijden van den kring eenige meerdere opgewektheid begon te heerschen, terwijl het dessert werd opgedragen, en er telkens champagne werd ingeschonken, had juffrouw Serpensteyn het oogenblik geschikt gevonden, om eens een woord te spreken tot Mr. Coole. Mr. Arthur Coole was een zeer lang en zeer welgemanierd jong Engelschman, die maar zeer weinig gebroken Hollandsch sprak, en zich daarom niet zeer op zijn gemak bevond. Zijn zeer lichtblonde knevel en whiskers maakten eene grappige tegenstelling met de bruine tint en het blauwzwart hair van zijne buurvrouw, mejuffrouw Bokkerman No. 4. Hij had zich, als naar gewoonte, in zijn gesprek tot haar slechts van zeer korte phrasen bediend en tot antwoord even korte en bijna even gebroken uitdrukkingen vernomen. Het onderhoud tusschen de beide jongelieden had daardoor niet in levendigheid gewonnen. Juffrouw Serpensteyn, die met haar voorkomen van stille modestie alles opmerkte, die daarenboven gehinderd werd door het succes van mevrouw Tinman Todding, juffrouw Serpensteyn had den jongen Engelschman aangezien, en hem gevraagd: ‘Worden er in Engeland bij diners veel toosten ingesteld, meneer Coole?’ | |
[pagina 122]
| |
De ingenieur, die haar niet volkomen verstond, antwoordde met een lichten blos: ‘Yes! We eten die toastGa naar voetnoot1) bai de thee des avonds, niet bai de diner!’ ‘Ik bedoel, of er veel gesproken wordt bij 't dessert, als de eene of andere gezondheid wordt gedronken.’ ‘Och! yes! Ik begrijp u! Uwe meening is of er veel toosten gedronken zain in Engeland! Oh, yes, een goed deel, bij elke diner!’ ‘Dan moesten we eens drinken op de gezondheid van eene der dames.’ Mr. Coole greep zijn glas, en zag juffrouw Serpensteyn aan. De gouvernante meesmuilde, en riep de aandacht van Marie Bokkerman in: ‘Juffrouw Marie, u moest uw buurman eens zeggen, dat hij op uwe gezondheid een toost instelde!’ Mr. Arthur Coole begreep de zaak nu ten volle. De jarige dochter des huizes had den moed niet, om aan juffrouw Serpensteyns verzoek te voldoen, maar de jonge Brit boog zich beleefd voor haar, en zei: ‘Allow me!.... Pardon.... Mag ik op uw gezondheid drinken, Miss Bokkerman?’ Marie knikte en maakte het veelzeggend geluid: ‘Hm, hm!’ ‘Daar moet bij gesproken worden!’ - riep juffrouw Serpensteyn glimlachend - ‘want juffrouw Marie is jarig!’ Mr. Coole lachte zeer vriendelijk, en deed juist of hij de zaak begreep. ‘En dan moet meneer tikken met meneer zijn mes tegen meneer zijn glas, net als papa!’ - riep Louise Andermans. De daad bij het woord voegend, greep de kleine een mes en tikte, zoo luid zij konde, tegen het glas van Mr. Coole. Welk eene uitwerking dit tikken teweegbracht op den gastheer | |
[pagina 123]
| |
en Andermans, die eene lange vertelling van mevrouw Tinman Todding met salvo's van lachen afwisselden, bleek bij het einde van 't eerste hoofdstuk. Toen er alzoo getikt was, had men dadelijk het oog op Mr. Arthur Coole gevestigd, en aanstonds beleefd gezwegen. De jonge Engelschman glimlachte, boog, glimlachte nog eens, hief zijn glas op en glimlachte voor de derde reis. Eindelijk hemde hij met zekere zenuwachtigheid en boog zich naar de gastvrouw. ‘Ladies and gentlemen!’ - klonk het. - ‘Ik vraag main excuus voor de slechte Hollandsch - but ik liefde alleen in Engeland en in english India! Ik ben nog niet gewoond met Hollandsch praten.... en maak een goed deel mistakes.... but.... maar... but I propose the health of Miss Mary Bokkerman!’ Luid gejuich en algemeene geestdrift volgden op deze, althans zeer hartelijk gemeende woorden. Voortdurend glimlachend en buigend tegen ieder der leden van 't gezelschap, dronk Mr. Coole zijn glas leeg in de stellige overtuiging, dat hij het reeds aardig ver in het Hollandsch spreken gebracht had. Maar mejuffrouw Serpensteyn had het doel van haar maatregel bereikt. Het verhaal van mevrouw Tinman Todding bleef afgebroken, daar Andermans nu zijn glas opnam en den ouders der jarige een feestdronk toebracht. Daarna volgde een zeer lange toost van den gastheer op al de aanwezigen, die door de gedurige repetitie van hetzelfde denkbeeld: ‘als 't u aangenaam is bij mij te zijn, ik ben hoogst gevleid door uwe tegenwoordigheid te Tji-Koening!’ veel langer duurde, dan vereischt werd. Gedurende deze oratie bleef juffrouw Serpensteyn zeer zedig op haar bord kijken, tot op het oogenblik, dat Louise haar vrij luid te kennen gaf, dat ze eens wilde rondloopen. Fluisterend gebood ze het kind te wachten, totdat de heer Bokkerman een passend slot voor zijn toost zou gevonden hebben. Daarna sprong Louise van haar stoel, om bij Mainah, die in een binnenvertrek den kleinen Pieter moest bewaken, | |
[pagina 124]
| |
nog eene aardige dosis maniessan (confituren) te eten. Maar mevrouw Tinman Todding, geboren Slijkers, was in 't geheel niet gesticht door de wending, die de gesprekken namen, en verhaalde daarom aan Mr. Arthur Coole, dat ze aan boord van de mail ook dikwerf in de gelegenheid geweest was de Engelsche heeren te bewonderen, bij gelegenheid van langere of kortere speeches. Mr. Coole antwoordde met zooveel Engelsch, dat Jane zich aanstonds in de gelegenheid gesteld zag, om haar kostschool-Engelsch uit te kramen, tot nieuwen aanstoot van juffrouw Serpensteyn, welke het in deze taal niet zeer ver gebracht had. Intusschen had de gastvrouw den maaltijd besloten door op te staan, welk voorbeeld aanstonds door de groote heeren, en door al de dames gevolgd werd. Tinman Todding en Coole schenen nog een oogenblik te willen blijven zitten. Doch de heer Bokkerman troonde ook hen mee, en het gezelschap begaf zich in even statigen optocht weder naar de veranda. De heer Bokkerman was in een zeer opgeruimde stemming, en schertste met iedereen. Zoodra men in de voorgaanderij was aangekomen, greep er eene kleine scheiding plaats tusschen heeren en dames. De dames van den huize klampten Henriëtte aan, om piano te spelen in een zijvertrek, en spoedig klonk eene vroolijke melodie naar de buitengaanderij. Mevrouw Bokkerman kwam echter spoedig terug met juffrouw Serpensteyn, en deed haar naast zich plaats nemen, om eens te toonen, dat ze de ‘juffrouw’ van den heer Andermans eene bijzonder ‘geschikte’ persoon vond. De heeren, behalve Outshoorn, die zich bij de piano vervoegd had, vormden een kring om mevrouw Tinman Todding, welke dame hoe langer hoe grappiger werd, en zelfs, na eene uitdaging van den gastheer, hare bekwaamheid toonde in het rooken van manilla's. Zoo geviel het, dat de gastvrouw zich zeer rustig kon onderhouden met de gouvernante, en daar de eerste nog al spraakzaam en weinig karig met woorden was, werd het gesprek weldra zeer intiem. | |
[pagina 125]
| |
‘Mevrouw Buys heeft vele groeten verzocht’ - ging juffrouw Serpensteyn voort - ‘en mevrouw Ruytenburg ook’. ‘U ziet mevrouw Ruytenburg nog?’ ‘Zeer veel, mevrouw! Misschien weet u, dat ik eenige onaangenaamheden met den heer Ruytenburg heb gehad?’ ‘Hm, hm! Andermans vertelt mij van die perkara (zaak)!’ ‘Eigenlijk was de zaak een twist tusschen dien dollen Pénurot en uw schoonzoon van Spranckhuyzen!’ ‘Praat niet van dien gladak!’ (schavuit) ‘Zal u mij het niet kwalijk nemen, als ik u eens de waarachtige waarheid daarvan vertel?’ ‘Ja, tjoba (komaan!) vertel eens wat van die geschiedenis! Ik hoor er eigenlijk niet veel van. Want Bokkerman zwijgt maar - en Lucy ook. Jij weet van Lucy, zij altijd boven bij de Woodlands?’ ‘Juffrouw Serpensteyn boog zich met een zeer geheimzinnig, zeer eerbiedig en zeer glimlachend gelaat naar mevrouw Bokkerman toe, en begon zeer snel te fluisteren. ‘Dat wist ik, mevrouw! Maar laat ik u eens kort vertellen, hoe de zaak eigenlijk staat. Lucy is wat heel eigenzinnig!’ ‘Hm, hm!’ ‘Zoo zijn in 't begin onaangenaamheden gekomen tusschen de jongelui....’ Juffrouw Serpensteyn bedacht zich. Ze was op het punt om mevrouw Outshoorn aan te vallen, maar herinnerde zich ter goeder ure, dat dit te Tji-Koening niet zeer diplomatisch zou zijn. Daarom hernam ze snel: ‘Nu komt er nog een tweede zaak bij. In Batavia zijn zoo veel coterieën....’ ‘Zoo veel wat?’ ‘Zoo veel gezelschappen, die elkaar vijandig bebabbelen en belasteren, mevrouw! Nu is meneer Ruytenburg in de coterie van de Van Weely's en de Dubois gekomen, en die hebben zoolang gewerkt, dat er een algemeen vooroordeel tegen den heer van Spranckhuyzen is ontstaan....’ | |
[pagina 126]
| |
‘Maar hij betoel ook satoe (een) gladak!’ ‘Neen mevrouw! Dat zeggen de Van Weely's alleen! Er is wat tegen hem aan te merken, want hij heeft zich zeer onvoorzichtig met allerlei zaken bemoeid.... ‘Zwijg maar van hem! Outshoorn heeft goed gestraft, soedah!’ ‘Daar weet ik eigenlijk niet veel van, maar men heeft mij zeer stellig verzekerd, dat er op Concordia twist is gekomen tusschen de heeren na een bal. U weet, daar wordt zeer veel gebruikt, en dan let men zoo nauw niet meer op zijne woorden....’ ‘Soedah! Jij zou mij vertellen van die andere perkara met Pénurot!’ ‘Toen uwe dochter Lucy in Batavia logeerde bij mevrouw Buys, hè? Nu, daar ben ik overal bij geweest. Lucy heeft me dikwijls gezegd, dat zij medelijden had met Van Spranckhuyzen, daar ieder zoo tegen hem ingenomen was, en dat ze juist bij mevrouw Buys kwam logeeren, omdat die de lastertaal der Van Weely's niet geloofde....’ ‘Ja, maar die perkara....’ ‘Och, daar was een jongmensch, die vroeger onder de vrienden van Van Spranckhuyzen behoorde, die later de schoonzoon van Van Weely werd, die heeft tegen Van Spranckhuyzen geïntrigeerd!’ ‘Hm, hm!’ Mevrouw Bokkerman knikt, maar volgt het verhaal der juffrouw niet met alle noodige aandacht. Zij heeft hare oogen gevestigd op de groep der heeren, die aan het eind der voorgaanderij rondom de vrouw des controleurs in vroolijk gesprek staan geschaard. Zij bemerkt, dat mevrouw Tinman Todding haar Engelschen vriend, Mr. Arthur Coole, in 't nauw brengt en daarenboven staat een jongen met koffie vóór haar. Mevrouw Bokkerman is eene zeer goedhartige, zeer gastvrije en zeer weinig ontwikkelde nonna, die zeer zeker het buskruit niet zou uitgevonden hebben, als ze in de dagen | |
[pagina 127]
| |
van Bartholt Schwarz zaliger geleefd had, en als deze het aan haar had overgelaten. Haar hoogste genoegen is, om hij elke gelegenheid eens van harte te lachen en te zorgen, dat alle huiselijke zaken met buitengewone orde worden geregeld en bestuurd. Zij beroept zich in groote en kleine moeielijkheden des levens op het beter oordeel van haar echtgenoot. Juffrouw Serpensteyn heeft hare gastvrouw al lang gewogen. Zij heeft al eenige dagen op Tji-Koening doorgebracht, en heeft hare berekeningen gemaakt. Zij heeft een klein plannetje gevormd, dat ter gelegener tijd zal blijken. Zij begint hare mijnen aan te leggen, en nu neemt ze het eerst de gastvrouw à faire. Maar mevrouw Bokkerman bemoeit zich met hare koffie, en wiegelt heen en weer, terwijl zij met haar hoofd de maat volgt van Henriëttes akkoorden, die voortdurend in vroolijken cadans door de voorgaanderij mischen. Juffrouw Serpensteyn glimlachte in zich zelve en beijverde zich, om mevrouw Bokkerman nog een kop koffie te bezorgen. Daarna brengt zij het gesprek op het oude terrein terug, en weet zij de aandacht der groote dame te winnen door een allerbehendigst verhaal voor te dragen, waarin Van Spranckhuyzen en zij zelve als slachtoffers der Bataviasche cancans worden voorgesteld. Zeer langen tijd weet zij mevrouw Bokkermans aandacht te prikkelen, trots het voortdurend lachen en luid spreken der anderen, en zeer vertrouwelijk fluistert zij vol ijver aan het oor der gastvrouw. ‘Geloof maar, ik zeg altijd, kasian Lucy! Maar Bokkerman zal nooit goedvinden, nooit....’ Juist toen de echtgenoote van den landheer dit vergoelijkend antwoord op het lange verhaal der gouvernante gegeven had, kwam er eene algemeene beweging onder de heeren, die de drie dames Bokkerman van de piano hadden weggetroond, en die mevrouw Outshoorn om een wals hadden gebeden. Er zou gedanst worden. Aanstonds stond juffrouw Serpensteyn op. Ze had een | |
[pagina 128]
| |
bijzonder zwak voor dansen. En ze wenschte wel eens te weten, of zulke deftige heeren, als Andermans, Bokkerman en Outshoorn nog dansen konden. Mevrouw Bokkerman schaterde het uit, toen ze haar corpulenten echtgenoot, met mevrouw Tinman Todding gearmd, in 't rond zag loopen, en toen Andermans met hare oudste dochter volgde. Outshoorn verscheen daarna met de jarige Marie, Tinman Todding met Anna. Midden in 't vroolijk schaterlachen der gastvrouw werd deze gestoord door Mr. Arthur Coole, die, uiterst beleefd buigend, vroeg, of hij ‘de pleasure’ mocht hebben van haar ten dans te geleiden. Mevrouw Bokkerman excuseerde zich, maar verwees hem naar de gouvernante. Juffrouw Serpensteyn wilde wel eens walsen, en nam met een allervriendelijksten glimlach den arm van den blonden Brit aan. En Henriëtte speelde maar dapper door uit het zijvertrek, en zag van tijd tot tijd om naar buiten, of zij de dansers ook gewaarwerd, glimlachend, als zij haar echtgenoot of den landheer bespeurde. Deze eerste wals had als het ware het ijs gebroken. Augustus Bokkerman wilde, dat de verjaardag van zijne jongste dochter feestelijk zou gevierd worden, hij zond zijne jongens allerwege met champagne rond, en ontdekte eensklaps in het zijvertrek bij de veranda een kamerorgel, dat eene française, eene polka en een galop speelde. Tinman Todding nam er de proef van, en draaide ijverig rond tot satisfactie van al de heeren en dames. Daarna werd eene française gearrangeerd, waarbij de gastvrouw aan den arm van Andermans als vis-à-vis stond tegenover haar echtgenoot en Henriëtte - waarbij juffrouw Serpensteyn met terneergeslagen blikken de figuren volgde, daar zij niet uitgenoodigd was om mee te dansen, en haar best deed, om vriendelijk te kijken, als haar oog toevallig naar mevrouw Outshoorn verdwaalde - waarbij eindelijk de jeugdige Mr. Arthur Coole verschillende ‘mistakes’ maakte, daar hij het nog niet zeer ver gebracht had in ‘hollandsche quadrilles,’ 't geen mejuffrouw Betsy hem in ernst vrij kwalijk nam, omdat zij | |
[pagina 129]
| |
eene fout in eene française onvergeeflijk achtte, een waarachtig péché mortel. Een kwart uurs later, nadat de danslust een weinig bevredigd en 't duidelijk gebleken was, dat er meer volharding bij de dames dan bij hare cavaliers gevonden werd; nadat de beide groote-heeren, geheel verbaasd over hunne vlugheid en hijgende naar hun adem, zich in een paar luierstoelen hadden doen nederzakken, werd er onwillekeurig een groote kring gevormd en plaatste ieder zich, waar hij het liefst wilde. De twee groote-heeren en mevrouw Bokkerman vormden met den controleur Tinman Todding en diens vrouw een groep, waarbij zich ook Mr. Arthur Coole en eindelijk ook juffrouw Serpensteyn aansloot. De jonge dames van den huize hadden Outshoorn en zijne Henriëtte in beslag genomen, en weldra staafde haar luid gelach, dat ze zich op de aangenaamsle wijze vermaakten met Outshoorns mededeelingen omtrent den bestendigen guerilla, welken hij met zijn ambtgenoot William Woodland van Goenong-Agong te voeren had. De drie dochters van den huize waren volkomen op de hoogte der quaestie. Zij wisten, dat de driftige en wantrouwende Woodland in 't geheim zeer jaloersch was op de hooge gunst, welke Outshoorn van de zijde des landheers ondervond, maar nog meer op de degelijke kennis en de onmiskenbare bekwaamheid van den jongen controleur. Want Mr. William Woodland was wel een bloedverwant der Bokkermans, maar geenszins een geestverwant van Outshoorn. En daar men elkander soms in ambtsbetrekkingen ontmoette, daar men steeds uiterlijk zekeren oppervlakkigen, vriendschappelijken toon moest onderhouden, welke evenwel van Outshoorns zijde niets geveinds bevatte, zoo kwam het somtijds tot kleine botsingen en onaangenaamheden, die met de hoogste belangstelling te Tji-Koening werden opgevangen. Dat Outshoorn zich de zaak weinig aantrok, dat hij haar steeds van de vermakelijkste zijde wist voor te stellen, bleek uit de salvo's van lachen, waarmee zijn mededeelingen werden ontvangen. | |
[pagina 130]
| |
De groep der groote-heeren amuseerde zich intusschen op even luidruchtige wijze, men had zich nauwer aaneengeschaard en zich en petit comité vereenigd, om op voorstel van den gastheer te luisteren naar de mededeelingen v. mevrouw Tinman Todding. Deze jonge dame had reeds aan den maaltijd een zeer lang verhaal van hare mail-reis begonnen, 't welk den goedhartigen en vroolijk gestemden Augustus Bokkerman zoo zeer had geboeid, dat hij ook zijne echtgenoote in zijn genoegen wilde doen deelen. Nu ontstond er de volgende woordenwisseling: De gastheer, zich met voldoening in de handen wrijvend: ‘Tjoba! (Komaan) mevrouw Tinman! Vertel ons nog eens wat van je reis met de mail. We waren tot Suëz gekomen!’ Jane. - ‘Als meneer Coole maar permitteert, dat ik niet dweep met Engelsche mailpassagiers!’ Mr. Arthur Coole, met kluchtige haast: - De Engelsche P. and O.Ga naar voetnoot1) is ver beter dan de french Messageries-english steamers and passengers, I beg your pardon, Engelsche passengers kan niet.... cannot be compared with the french!’ Jane. - ‘Nu, ik zal ook eene geschiedenis van eene Fransche dame vertellen, die bewijzen zal, dat ik onpartijdig ben! Ik geloof, dat ieder, die eene mailreis maakt, min of meer onaangenaam van humeur wordt!’ Tinman Todding, met een diepen zucht en eene lange teug champagne: - ‘Dat geloof ik ook, Jane!’ Jane, het blauwe lint van haar ceintuur zachtjes om hare vingers rollend: - ‘Ik ken ten minste een passagier, een Hollandschen passagier, die den heelen dag op een stoel lag, en sigaren rookte, zonder naar zijne vrouw om te zien!’ Luid lachen van den gastheer en Andermans. Kleine pauze. Augustus Bokkerman, tot een jongen, die met eene flesch | |
[pagina 131]
| |
champagne komt aandragen: - ‘Bawa sinih! (Breng hier!)’ - Tot Tinman Todding: - ‘Laat me je nog eens inschenken, meneer Tinman! of zou je liever een glaasje brandy-sama-ajer (arak met water)? Dat zou nu wel kunnen, hè?’ Tinman Todding knikt eenigszins verlegen, maar heeft op het punt der brandy-sama-ajer veel te behoudende, oudgasterige begrippen, om niet verheugd te zijn, over het aanbod des landheers. Ook Andermans en deze zelf volgen zijn voorbeeld. Mr. Arthur Coole en de dames drinken anggoer poef. Mevrouw Bokkerman. - ‘Wij hooren nu die tjerita (geschiedenis) van die kapal api (stooomboot), ja?’ Jane. - ‘Met plezier, mevrouw! Verbeeld u, dat we te Suëz eene nieuwe boot moesten krijgen. 't Was laat in den avond, toen we er eindelijk op terecht kwamen, want we moesten er met een kleinen stoomsleeper naar toe. Het schip heette de Malta. 't Was een kolossaal gevaarte. Tinman was niemendal prettig gestemd, want hij kon onze stoelen niet terugvinden, en niemand hielp hem. We hadden zeer veel nieuwe passagiers. Ik kon ze met den donker niet waarnemen, maar ik herkende aanstonds de Fransche dame, die zooveel drukte maakte in het hotel te Suëz - ik herkende den dikken purperrooden majoor der Bengaalsche cavalerie. Mr. Hill en zijne corpulente gade....’ Mr. Arthur Coole. - ‘Hill from Bombay? Ik zag hem in Engeland. A perfect gentleman, was not he?’ Jane. - ‘Hij had veel last van de hitte in de Roode-Zee. Dat is al wat ik van hem merkte. Hij zat den heelen dag met een klein strooien waaiertje en zijne dikke vrouw ook. Soms zag ik ze bij een luik op 't halfdek, om door den tocht verkoeling op te vangen. Eens, toen het zeer, zeer warm was, vond ik meneer en mevrouw beiden op de tafel van het salon en hun bediende moest de ponkaGa naar voetnoot1) trekken. Is 't niet zoo, Willem?’ | |
[pagina 132]
| |
Tinman Todding knikt. Het heele gezelschap lacht, met uitzondering van Mr. Arthur Coole. Jane, den jongen Engelschman met een ondeugenden blik van ter zijde waarnemend: - ‘Och, dat was maar eene kleinigheid. Een paar dagen stoomens van Suëz af, begon de hitte vreeselijk te drukken. Tinman was in een cabin geplaatst met een mageren Franschman, Monsieur Colonne, wijnkooper uit Pondichery. Ik zal nooit vergeten, hoe beiden malkaar 's avonds bespiedden, om te ontdekken, of men in den cabin dan boven op het dek den nacht zou doorbrengen. Als Tinman hem tegenkwam, vroeg hij altijd zacht wat het program van den nacht was....’ Tinman Todding, zijn glas brandy-sama-ajer met zekeren weemoed beschouwend: - ‘Natuurlijk! Met ons beiden konden we 't in de hut niet uithouden. En boven vond ik het lastig met al dat heen en weer loopen van de anderen. Gelukkig, dat de wijnkooper boven verkoos te blijven....’ Jane. - ‘Omdat hij eene aangename conversatie vond met madame Derosierres....’ Tinman Todding. - ‘En met madame Tinman Todding....’ Jane. - ‘En met vier of vijf pikzwarte paters jezuïeten, die naar China reisden, om het hemelsche rijk te bekeeren!’ Mr. Arthur Coole, met vuur: ‘Wanneer ik kwam from Engeland met de P. and O., I met with some of that people. Ik zag nooit such ungentlemanlike fellows! Voor de diner they did not wash their hands at all. Zij maken geen toilet, zij kammen niet de hair - very nasty dogs, indeed!’ Jane. - ‘Maar zij waren zeer beleefd voor mij en madame Derosierres. De Engelsche heeren daarentegen waren zeer statig en sloten zich nauw aaneen. Doch de warmte maakte ze soms wat handelbaarder. We hadden evenwel een jong gehuwd paar aan boord, een Anglicaansch dominé van Madras, Mr. Drawbridge en zijne echtgenoote, die hierop uitzondering maakten. | |
[pagina 133]
| |
Dlt waren de eenige twee, die zonder een woord te spreken over de hitte, trouw op hetzelfde oogenblik naar het dek klommen - met hunne kijkers naar zee zagen - dikke boeken met Engelsche verzen uitlazen, en soms fluisterden. Ik heb mistress Drawbridge nooit iets anders hooren zeggen als: “O yes!” of “O no!” Later, toen we Aden achter den rug hadden, en de zee wat holler liep, kwamen ze bij de verschansing staan, totdat eene stortzee ze plotseling verrastte, en dan gingen ze doodbedaard naar hunne cabins en kwamen een half uur later met een nieuw toilet op dezelfde plaats terug!’ Tinman Todding. - ‘'t Was buitengewoon aardig te zien, hoe zonderling de Engelsche dominé opzag, als de Jezuïeten hem toevallig op het dek voorbijkwamen - en nooit vergeet ik, hoe hij op den avond van de comedie eene deftige, onbegrijpelijke romance op het tooneel zong!’ Augustus Bokkerman. - ‘Vertel ons nog wat meer van die madame Derosierres, mevrouw Tinman! Die geschiedenis met den wijnkooper en dien Hollandschen heer!’ Mr. Arthur Coole, die met diepe verontwaardiging begrepen had, dat een Engelsch clergyman aan boord van de mail eene romance gezongen had, die zich voortdurend meer ergerde, tot stille vreugde van de beide groote-heeren - Mr. Arthur Coole schepte adem, toen hij van Franschen en Hollanders hoorde spreken, en, terwijl hij met zijne uiterst blanke vingers door de geelblonde whiskers woelde, riep hij aanstonds: ‘U beloofde ons, mistress Tinman! that story about that french lady!’ Jane. - ‘Met genoegen, meneer Coole! Toen we in Suëz aan tafel zaten, kwam er plotseling eene dame naast me zitten, die met vrij wat drukte zich op haar stoel arrangeerde, met vrij wat pretentie haar voile omhoogsloeg, en ieder aankeek. Ze was niet jong, niet oud, niet knap, niet leelijk - ze was middelmatig. Juist naast haar zat een heer, dien ik nog niet kende, maar die later bleek een Hollander te zijn, welke zich graag voor een Engelschman wilde doen aanzien. Hij was nog | |
[pagina 134]
| |
zeer jong, en vereenigde, zoo als ik gelegenheid had op te merken, eene groote hoeveelheid kluchtig enthousiasme en zenuwachtige drukte met eene even groote hoeveelheid baarschheid en onhandigheid. Hij kwam als ingenieur uit voor eene groote fabriek te Passoeroean en heette Van der Beek. De Fransche dame had hem al een paar keer opgenomen, en eindelijk klampte zij hem aan met eene vraag, wat of er eetbaar was aan de tafel te Suëz. Den volgenden dag waren ze aan boord in druk gesprek en daar Tinman kennis met Van der Beek gemaakt had, vernam ik, dat de Fransche dame Derosierres heette, en naar Bombay reisde, om haar echtgenoot daar te vinden. We kwamen er al spoedig bij. Het druk gebabbel van de Fransche dame verdreef ons den tijd. Van der Beek was zeer galant, zeer voorkomend, en sprak goed Fransch, zoodat hij al ras den Franschen wijnkooper van Pondichery in de schaduw had gesteld. Maar dit gaf eene geheimzinnige jaloezie tusschen beide heeren, die allervermakelijkst was. Den tweeden dag kwam Madame Derosierres met een ontstemd gelaat op het dek. Schoon er geene de minste beweging in de zee was te bespeuren, kreeg ze aanvallen van zeeziekte. Van der Beek en Colonne schreven allerlei middelen voor, die madame beproefde, maar te vergeefs. Den derden dag kwam de patiënt niet te voorschijn. Ons gezelschap miste hare tegenwoordigheid zeer en we plaagden den verlegen Van der Beek voortdurend over den slechten uitslag zijner huismiddeltjes....’ Tinman Todding. - ‘Hij kwam na het diner zijn troost bij mij zoeken, om eens wat Hollandsch te spreken.... een vervelende baar!’ Jane. - ‘Maar madame Derosierres nam haar toevlucht tot de pen, en schreef een klein biljet “à ce monsieur Hollandais, qui par le Français”. Ik zag daarop Van der Beek in een zeer ernstig gesprek met den dokter van de Malta - een klein jong Engelschman met witten knevelbaard en favoris, Mr. Andrew Linn. Dit scheen goede gevolgen te hebben. Een paar dagen later kwam madame Derosierres op | |
[pagina 135]
| |
het dek terug. Haar toilet was wel wat sterk verwaarloosd, en het gebrek aan schoone kraagjes en mouwen kwam bijzonder uit. Ze wikkelde zich eerst in een particulier onderhoud met Van der Beek, dat zeer lang duurde. Tinman en Monsieur Colonne hielden mij gezelschap, en eerst veel later op den middag kwam het tweetal zich bij ons voegen. We werden op eene zeer kluchtige beschouwing van madames onderhandelingen met den dokter onthaald: hoe hij gezwegen had, geen Fransch sprak, hare pols onderzocht, op zijn uurwerk zag, en wederom gezwegen had. Zij was evenwel nog niet van hare kwaal hersteld - gelijk bleek, daar ze zich soms plotseling over de verschansing boog....’ Jane maakte een gebaar, dat zeer lachwekkend was, want Mr. Arthur Coole en de beide groote-heeren barstten in zoo uitbundig gelach uit, dat waarlijk zelfs juffrouw Serpensteyn, die tot nog toe geene teekenen van belangstelling vertoond had, zich de weelde van een flauwen glimlach dorst te vergunnen. Jane, bedaard en met veel zelfgenoegzaamheid: - ‘En dit bleef zoo gedurende het grootste deel van de reis. Van der Beek ontving nog altijd de confidentiëele mededeelingen van madame Derosierres, die voortdurend merkwaardiger wijze op het punt van schoone kraagjes zeer weinig geweten scheen te bezitten. Eens op een morgen nam Van der Beek ons, Tinman en mij, in afzonderlijk gehoor, en vroeg ons om raad. Madame Derosierres verkeerde in groote verlegenheid, want ze had gedurende hare ziekte al hare sleutels verloren. En hare koffers waren in het scheepshol - ze had geen linnengoed en geen geld. Tinman zei, dat hij tot den volgenden Donderdag moest wachten, als 't “luggage-day” was, en dat hij dan maar de koffers van zijne protégée moest zien op te zoeken, en ze moest laten opensteken door een smid of timmerman aan boord. Van der Beek vertoonde een zeer bedenkelijk gezicht, en bleef dien dag geheel in gedachten verdiept. Des Donderdags daaraanvolgende kon men hem ijverig aan 't werk vinden bij 't onderzoek der bagage. Hij daalde | |
[pagina 136]
| |
in 't scheepshol bij eene hitte van zesennegentig graden, en kwam er roodgeblakerd uit terug met een klein handkoffertje aan 't adres van madame. Later hoorde ik, dat er eenig linnengoed was te voorschijn gekomen, doch de koffer met het geld bleef maar zoek....’ Mr. Arthur Coole met eene grappige geste: ‘Poor mistress Derosierres! Daar komt altijd zoek met the P. and O.! Slechte administratie! waarom.... waarom.... why did she not apply to the purser?’ Jane, steeds bedaarder en deftiger: - ‘De purserGa naar voetnoot1) heeft zijn uiterste best gedaan, want hij was gelukkig een dier officieren van de boot, die ook nog wat anders dan Engelsch spraken....’ Mr. Arthur Coole kucht en hoest eene poos onder eene plotselinge aanvechting om te blozen, de groote-heeren zien elkander met beteekenis aan. Jane vervolgt: ‘De purser deed al wat in zijn vermogen was, maar de koffers van madame Derosierres kwamen niet te voorschijn. Men troostte zich met het bewustzijn, dat men bij de aankomst te Point de Galle meer tijd en ruimte tot onderzoek zou hebben, en intusschen bleef de jeugdige Van der Beek de trouwe cavalier van madame. In dien tijd kwamen de paters Jezuïeten zich soms met den mageren heer Colonne onderhouden, en nam ik, als een soort van amusement, wel eens aan 't discours deel. Daardoor zonderde madame Derosierres zich voortdurend meer van ons af, omdat zij zeer bijzonder tegen de Jezuïeten was ingenomen, juist zooals meneer Coole! Daarom vernam ik in den laatsten tijd weinig van haar, alleen soms aan tafel spraken we saam over het verkieslijke van eene Fransche keuken boven eene Engelsche, een onderwerp, 't welk ze met Van der Beek minstens eens op een dag behandelde. Van de paters en hun spraakzamen abt de Chazal vertel ik u eens op een anderen keer - nu verplaats ik u maar dadelijk naar onze aankomst in Point de | |
[pagina 137]
| |
Galle. Ik had veel met mijne bagage te doen en Tinman ook, zoodat ik niets vernam van de plannen der reizigers. Boven gekomen, zag ik de Engelschen, met veel zorg voor de gelegenheid gekleed, gereed staan, om zich naar de kust te begeven. Tal van zonderlinge sloepen met het Cingaleesche balanseerwerktuig belegerden de Malta. Aan de verschansing stond madame Derosierres met een toilet, dat van bijzondere zorg en elegantie getuigde. Zij zag telkens ontevreden rond, en stampte van ongeduld met den voet op het dek. Ik sprak haar aan en terstond vroeg ze: - “Vous n'avez pas vu monsieur Van der Beek?” Ik had hem inderdaad ook gemist. Weldra vernam ik, dat hij zich tot cavalier van madame had opgeworpen, en dat ze beiden te zaam aan wal zouden gaan. Het toilet van madame had daarin zijn reden van bestaan. Na lang toeven verscheen Van der Beek, terwijl hij aanstonds zeer verlegen met de Fransche dame begon te fluisteren. Daar Tinman zich ten spoedigste naar wal wilde begeven, verloor ik hen uit het oog. We hadden ons geassociëerd met dominé Drawbridge en zijne vrouw, om een boot te huren en trokken te zaam naar Old-Mansion-House. In de vier dagen, die wij te Galle doorbrachten, schijnt veel gebeurd te zijn. Want op den derden ontmoetten wij zeer tot mijne verwondering monsieur Colonne en madame Derosierres, die, gearmd en zeer vroolijk koutend, naar het strand wandelden. Ik zat in een rijtuig, dat ons naar de Cinnamon-gardens zou brengen en kreeg geene opheldering van het feit. Eerst bij ons vertrek uit Galle werd ik Van der Beek weer gewaar, die zeer verstrooid ons kwam begroeten, en zich aanstonds in zijn cabin opsloot. Maar den volgenden dag moest hij biechten. Hij maakte zich er af, door te zeggen, dat hij niet bijzonder gesticht was over de Fransche dame, dat hij zijne betrekking van cavalier spoedig had opgegeven, omdat hij gemerkt had, dat deze toch maar eene sinecure was!’ Nieuw gelach der groote-heeren. Mevrouw Bokkerman onderdrukt een lichten aanval tot geeuwen - zij vindt mevrouw | |
[pagina 138]
| |
Tinman Todding zeer amusant, maar kan haar niet altijd in de fijnere details harer schilderingen volgen. Juffrouw Serpensteyn, hoewel zeer op hare hoede tegenover de controleursvrouw, met wie ze bijna nog geen woord heeft gewisseld, vindt echter, dat deze niet onaardig vertelt. En omdat Andermans zeer vriendelijk jegens de steeds doorsnappende Jane is, geeft zij door hare houding te kennen, dat ze zeer ingenomen is met het verhaal. Andermans, met een veelzeggenden glimlach: - ‘U zult toch het fijne van de zaak wel ontdekt hebben, mevrouw Tinman?’ Jane. - ‘Natuurlijk. De purser van onzen nieuwen stoomer naar Singapore, de purser van de Pekin, was bijzonder spraakzaam, en maakte met Van der Beek mijn eenig gezelschap uit, daar de Jezuïeten geen Engelsch spraken, en daar de andere Franschen ons verlaten hadden, om met de Bombayboot verder te reizen. Na veel sprekens en gissens begreep ik eindelijk, dat madame Derosierres eene looze oplichtster was, en dat de arme Van der Beek een mètier de dupe had vervuld. Monsieur Colonne scheen zijne landgenoote beter te begrijpen, want hij had aanstonds de vaceerende plaats van cavalier aanvaard. Maar daar Van der Beek zeer gevoelig was op dit punt, kwamen we er uit medelijden maar niet weder op terug!’ Andermans. - ‘Waar is dat jonge mensch gebleven?’ Jane. - ‘Hij logeerde in Batavia voorloopig in 't Marine-hotel met ons, daar hij niemand anders kende....’ Tinman Todding, argeloos en zonder opzet: - ‘Hij had een aanbevelingsbrief bij zich voor meneer van Spranckhuyzen - en die twee waren later zeer wel!’ Jane. - ‘Omdat hij meneer van Spranckhuyzen een zeer goede tijding bracht uit Holland, den dood van een verren neef, die een aardig sommetje had nagelaten!’ Tinman Todding, bevestigend: - ‘Ja, daar heb ik ook van gehoord!’ | |
[pagina 139]
| |
Schoon niemand op deze woorden eenig bescheid gaf, was het toch duidelijk, dat ze een diepen indruk maakten op al de aanwezigen. De landheer hief het hoofd toornig op, toen Van Spranckhuyzens naam genoemd werd, en keek Tinman Todding vragend aan. Mevrouw Bokkerman knikte tegen juffrouw Serpensteyn - en deze manoeuvreerde zoo handig met haar waaier, dat niemand bemerken konde, welke aandoening ze wellicht te maskeeren had. Jane lette voor het eerst meer opmerkzaam op de gouvernante. Daarna zagen beide vrouwen elkaar eene enkele seconde aan, on poogden beiden zeer onverschillig te glimlachen. De eenige, die zich om het incident volstrekt niet bekommerde, was Mr. Arthur Coole. Hij keek daarom nieuwsgierig naar mevrouw Tinman en zei: ‘U ziet wel, mistress Tinman, dat de Fransche ladies niet.... geen fair play speelden!’ ‘Wat madame Derosierres aangaat, geef ik u toe, meneer Coole! Maar we hadden in de Middellandsche zee eene voorname Fransche dame aan boord, die altijd naast den kapitein zat; de vrouw van een admiraal der Fransche marine. Nu wilden de Engelsche officieren haar in 't Fransch onderhouden, en ik heb haar dikwijls bewonderd, dat ze zich zoo goed hield hij de allerzonderlingste taal, die ze hoorde. Eens had men zelfs het gesprek op de Fransche en Engelsche taal gebracht. De deftige admiraalsvrouw beweerde, dat er over den geheelen aardbol meer Fransch dan Engelsch gesproken werd. Een der Engelsche officieren antwoordde aanstonds zeer deftig: - ‘Et moa, jai pense, que, lai langue Angleterre est aussi repandou que lai langue Français!’ Maar de Fransche schudde zachtjes het hoofd, terwijl ze er bijvoegde: - ‘Chez vous, Monsieur, elle est certainement plus répandue que la nôtre - cela s'entend!’ Daar was vrij wat verschil tusschen die welgemanierde en geestige vrouw, en de Engelsche dames, die gedurende den tocht door de Roode-Zee geen woord spraken, en eindelijk alle vormen uit het oog verloren, door op den vloer van het salon eene slaapplaats te zoeken!’ | |
[pagina 140]
| |
Mr. Arthur Coole, met zekere verontwaardiging, schoon hij de ware strekking van het verhaal niet begrepen heeft: - ‘De Engelsche ladies slapen op den vloer van 't salon. But, u moet denken aan de warmte.... She cannot sleep inside the cabins and slept outside - never mind that!’ Jane. - ‘Neen, niet never mind that! Tinman kon er 's avonds niet door, om in zijn cabin te komen. Hij moest het heele salon doorloopen en kon niet anders dan over de banken kruipen - de grond was bezet met slapende dames. Mrs. Hill lag voor zijne deur, en belette hem die open te doen. Als ze eindelijk goedvond, om de oogen te openen en te bemerken, in welke verlegenheid hij was, klonk het ruw: ‘Jump in, Sir! Never mind that!’ En wederom barstte het vroolijke lachen der beide grooteheeren uit. De landheer had eene poos in gedachten gezwegen, toen de naam van Van Spranckhuyzen genoemd werd, maar zich toch langzaam weer door de immer voortbabbelende Jane laten meeslepen. En ieder had gedaan, of men het kleine incident nauwelijks had opgemerkt. Intusschen was Outshoorn met zijne dames zich naast de gastvrouw komen scharen, en hadden ook zij het laatste deel van Janes verhaal gehoord. Henriëtte kwam afscheid nemen. 't Was zeer laat geworden. De baboe met het schreiende kind scheen haar tot haast aan te sporen. Ook Mr. Arthur Coole stond op. Hij had zich niet zoo goed als gewoonlijk vermaakt. Hij vond mistress Tinman Todding eene zeer onvermakelijke Hollandsche dame. Ook had hij zijne gewone partij schaak niet gespeeld met den heer Bokkerman. Hij wilde er zijn hart eens over uitstorten bij Outshoorn, daar zij te zamen een vijftigtal schreden hadden af te leggen naar de fabriek, waarbij hun beider woningen stonden. Sinds eenige maanden had de landheer Outshoorn naar Tji Koening geroepen - een feit, dat nog had bijgedragen, om de malaise van Mr. William Woodland te vergrooten. Toen men op het punt stond te scheiden, vroeg de gastheer: | |
[pagina 141]
| |
‘Ga je morgen een toertje met ons te paard maken, Mr. Coole? Mr. Andermans, Mr. Tinman en mevrouw Tinman gaan ook mee!’ De jonge Engelschman boog. Een verzoek van zijn chef wilde hij ongaarne afslaan. Maar hij zag van ter zijde met een half ontevreden blik naar Jane. Deze sprong aanstonds op hem toe, en verzekerde hem lachend in 't Engelsch, dat zij al hare grieven tegen mailpassagiers had meegedeeld. Doch nu klonk nog eens een salvo van lachen over de verlegene houding van den jongen Brit, en er werd met algemeene geestdrift besloten, den volgenden morgen te half zes uur een rit naar het gebergte te ondernemen. |
|