Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
De groote intrige. | |
[pagina 103]
| |
Eerste Hoofdstuk.
| |
[pagina 104]
| |
op haar eerbiedwaardigen schoot in folio. Het kind worstelt tegen, maar wordt toch door haar vastgehouden. Daarop zegt ze met eene, vleiende, sussende stem: ‘Diam, diam! (stil, stil!) Piet mag niet zoo nakal (stout) zijn! Kembang zal hem gauw wat sirammen (met water begieten)Ga naar voetnoot1) en dan aankleeden.’ ‘Tra mau! Tra mau!’ (Ik wil niet, ik wil niet!’) - gierde de knaap. ‘Kom Piet! Wees stil, anders hoort papa en meneer Bokkerman het heel ginder in de voorgaanderij, en dan mag je niet aan tafel!’ Klets - klonk de slag, dien Piet met zijne kleine hand in juffrouw Serpensteyns respectabel aangezicht sloeg. De gouvernante kleurde van woede, beet zich op de lippen, en klemde met hare linkervuist de beide handen van het kind bijeen, terwijl zij met hare rechter hem verscheidene zeer voelbare oorvijgen toebracht. Het gebrul van den jongen steeg nu tot eene hoogte, als zelfs juffrouw Serpensteyn zich niet herinnerde, dat ze ooit beleefd had. Ze legde hem neder op den matten vloer van haar vertrek, en liet hem uitschreeuwen. Daar viel eene lange slagschaduw door de openstaande deur naar binnen. Juffrouw Serpensteyn maakte onwillekeurig eene beweging van schrik. Er stond een zeer lang, zeer mager heer in 't wit op den drempel, die bedaard vroeg: ‘Wat beduidt dat, juffrouw?’ ‘Piet is zoo erg ondeugend, meneer! hij wil niet naar de badkamer!’ ‘Nonsens! Hij moet. Allons, Piet! En als hij niet dadelijk stil is, juffrouw! dan sluit u hem maar ergens in een donker hok op, en dan komt hij niet aan tafel!’ | |
[pagina 105]
| |
De zeer lange, zeer magere heer ging met een deftig knikje heen, en juffrouw Serpensteyn zette zich zuchtend op haar stoel, om van hare verbazing en ontsteltenis uit te blazen. Intusschen schreeuwde Piet, onverschrokken door de bedreiging van het donkere hok, gedurig voort, terwijl hij met zijne naakte voetjes in de lucht trappelde. Melatti stond op den achtergrond, en bracht stil een en ander in orde, 't welk tot het toilet harer meesteres behoorde. Juffrouw Serpensteyn kon zich niet begrijpen, waarom meneer nu juist voorbijliep, anders kwam hij niet dan na zessen te voorschijn, en trok hij aanstonds naar de gaanderij, om met den heer Bokkerman op schommelstoelen heen en weer te wiegelen, tot de bel voor den maaltijd klonk. Laatst nog had hij gezegd, dat het verwonderlijk was, hoe verstandig de juffrouw met zijne kinderen wist om te gaan, dat Piet veel gehoorzamer was geworden, en dat Louise zich zoo fatsoenlijk kon voordoen. Wat zou hij nu denken, daar de bengel zoo vreeselijk gilde - maar hij nam het gewoonlijk nog al bedaard op, en zou het wel spoedig vergeten zijn. Ze had waarlijk niet te klagen over ‘meneer’ - hij was altijd zoo voorkomend en zoo beleefd! Waarom hij toch zoo lang bleef bij de familie Bokkerman? Ze was veel liever met hem te Gedoeng Badak of te Batavia. Daar kon ze meer familiaar met hem omgaan, en dan liet hij zich nog al leiden. Driftige voetstappen op de planken gaanderij voor hare kamer deden haar ijlings opstaan. Eene tweede baboe met een zeer net gekleed jong meisje stond voor hare oogen. ‘Al klaar!’ - sprak het jongejuffrouwtje en gluurde nieuwsgierig naar binnen. ‘Wat scheelt Piet?’ - ging ze voort. - ‘Hij weer nakal met juf?’ ‘Ja, Louise! Hij wil niet naar de badkamer, en als ik hem op mijn schoot neem, slaat hij mij in 't gezicht!’ Louise nam niet veel notitie van 't geen er door de gouvernante gezegd werd, maar liep naar het huilend kind op | |
[pagina 106]
| |
den grond, bukte zich over hem heen, en fluisterde hem wat in 't oor. Daarna gaf ze hem schielijk eene kleine snoeperij, en deed hem opstaan. Hij liep daarna aanstonds naar de geduldig wachtende baboe. Juffrouw Serpensteyn haalde de schouders op, en zei op hoogen toon ‘Mainah! kapan sinjo soedah pakkeh, bawa kombali di sinih (Mainah! Als de jongeheer gekleed is, breng hem dan hier terug!’) De baboe had het kind al opgenomen, en liep haastig weg. Juffrouw Serpensteyn stiet de persiennes van haar venster open, deed de gazen overgordijnen vallen, zoodat geen toevallig voorbijganger een blik in haar vertrek kon werpen - sloot de deur, en riep Melatti. Ze moest zich bezighouden met de gewichtige quaestie van haar toilet. Louise stond geleund tegen een reusachtigen koffer - groot genoeg om bijna al de toiletten van mejuffrouw Serpensteyn te bevatten. Zij hield haar zakdoek met zorgvuldigheid in beide handen, en bracht er telkens eene snoeperij uit te voorschijn, die ze met groote voldoening verorberde. De gouvernante zag het wel, en wierp van tijd tot tijd een schuinschen blik naar het meisje, die vriendelijk moest schijnen, maar inderdaad niet vrij te pleiten was van zekere kwalijk verborgen nijdigheid. Maar Melatti stond achter hare meesteres, en deed haar best om van het dunne bruine hair zoo goed mogelijk een kunstig kapsel te maken, dat voor drie kwart uit lint en bloemen zou bestaan. ‘Enak, enak! (lekker, lekker!)’ - fluistert Louise zeer tevreden. ‘Wat eet je, Louise?’ vraagt juffrouw Serpensteyn, terwijl ze zich vooroverbuigt, om in den spiegel de uitwerking van eenige azuren korenbloemen en helgele korenairen op haar hoofd na te gaan. ‘Kwee-kwee, (gebak) juf!’ ‘Maar, lieve Louise, als je zooveel kwee-kwee eet, dan kan-je van middag aan tafel niets gebruiken, en dan is pa boos!’ | |
[pagina 107]
| |
‘Laat maar! Pa boos, of niet, trada perdoeli! (het doet er niet toe!)’ ‘Neen, Louise! dat is niet lief! Wil je papa dan verdriet doen?’ De kleine snoepster kon niet antwoorden, want ze had haar mond vol. Ze zocht opmerkzaam onder haar voorraad, kwee-kwee, koos er het kleinste stukje uit en op juffrouw Serpensteyn toeloopende, legde zij het met een grijnslach voor haar op de toilettafel. De gouvernante maakte eene beweging van ongeduld. En met iets scherps in hare stem vroeg ze: ‘Hoe kom je aan dat goed?’ ‘Mainah geeft mij, als ik al klaar. In de pendoppo staat altijd thee met kwee-kwee en pisang goreng (gebraden pisang)! Enak, juf!’ ‘Maar, liefste Louise, papa heeft dat snoepen verboden.’ ‘Hm, Hm!’ ‘En ik heb het ook zoo vaak gezegd!’ ‘Hm, Hm!’ ‘Als je aan tafel niet eet, ziet pa ons altijd zoo aan, dat weet je wel!’ ‘Kenapa? (Waarom?)’ ‘Omdat hij wel begrijpt, dat je altijd allerlei vruchten en gebak eet bij de baboes, en dat je daar ziek van wordt!’ ‘Tidah sakit, (niet ziek geweest), juf! In geen drie weken!’ ‘Dat maakt niet uit! Ik zal Mainah verbieden, om je 's middags weer kwee-kwee te geven.’ ‘Tidah tidah!’ (neen, neen!) En Louise stak een zeer groot stuk gebakken pisang in den mond, terwijl ze met hare voetjes op den grond stampte, en hare gouvernante met de uiterste verontwaardiging aanzag. Juffrouw Serpensteyn was juist ijverig bezig te bepalen, welke van hare veelvuldige gouden of diamanten broches ze voor dien dag zou dragen. Ze keek daarom maar even naar Louise, en zette haar onderzoek voort. Het meisje | |
[pagina 108]
| |
had juist haar voorraad van lekkernij uitgeput. Ze sloeg haar zakdoek uit, en kruiste de magere gele armpjes over hare witte schort. Ze prevelde in zich zelve allerlei verwenschingen tegen hare gouvernante. Deze had nu hare keus van gouden sieraden gevestigd, daarna stond ze op, naderde Louise met een glimlach, en omhelsde haar. Maar het kind trok zich weer terug, en liep naar de andere zijde van de kamer. ‘Ben je boos, Louise?’ - vroeg juffrouw Serpensteyn vleiend. ‘Juf ook altijd zoo nakal met mij - mama nooit nakal!’ ‘Omdat je nooit bij je mama was, kind! je liept met Mainah maar wat rond, en later kreeg je juffrouw Brandt, die je maar in alles je zin gaf. Kom eens hier!’ Louise naderde schoorvoetende. Juffrouw Serpensteyn was intusschen met behulp van hare welafgerichte baboe volkomen gekleed. Zij droeg een zeer laag uitgesneden balkleed van licht bruine zijde, waardoor hare kolossale schouders en even kolossale armen op het volledigst in 't oog vielen. Daarbij had ze zooveel gouden en diamanten ornamenten gevoegd, als er bij mogelijkheid door eenige Indische dame zouden kunnen worden gedragen. Hare vingers en armen schitterden bij elke beweging, en terwijl ze nu, druk met haar veelkleurigen waaier wuivende, op het oogenblik wachtte, dat Louise goed zou vinden tot haar te komen, wijdde zij een onderzoekenden blik aan haar toilet, en hief zij met volkomen satisfactie haar hoofd weer op. Louise stond vóór haar. De gouvernante ging deftig zitten, en trok Louise zacht naar zich toe. ‘Luister nu eens, beste meid! Je mag nu niet langer zoo boos zijn, hoor! Dat zou me veel verdriet doen! We gaan nu naar de voorgaanderij, daar moet je heel stil en bedaard blijven, en met Piet zachtjes wat spelen. Zal je er aan denken, kind?’ Juffrouw Serpensteyn trok intusschen Louises schortje uit de kreuken, stopte een bandje weg, en plukte het kroezig zwart hair der kleine uiteen met de punten van haaredeles rijkversierde vingeren. Louise zag haar een oogenblik diep in gedachten aan, alsof ze uitvorschen wilde, wat al die lieve | |
[pagina 109]
| |
zachtmoedigheid beteekende - daarna vlamde op eens een zonderlinge gloed in hare kleine, zwarte oogen, en zei ze snel: ‘Eh, juf! Louise zal betoel (wezenlijk) heel diam (stil) wezen, maar juf zegt ook niet aan Mainah van die kwee-kwee....’ De kleine zag hare gouvernante zeer vriendelijk aan, voor 't eerst van dien middag plooide zij haar mond tot lachen. Juffrouw Serpensteyn lachte stilletjes mee, en knikte zonder te spreken. De wapenstilstand was gesloten. Melatti werd uitgezonden, om Mainah met den kleinen Piet te halen. Reeds kwam het kind, met een luchtig wit pakje aan en vrij wat opgeknapt, naar het vertrek der gouvernante. Hij was zeer stil en rustig, at uit beide handen de lekkernijen, die Mainah hem telkens aanreikte, en liet zich geduldig leiden. Juffrouw Serpenstein nam nu Louise bij de hand, en deed de baboe met kleinen Pieter volgen. De houten gaanderij van de bijgebouwen, die zich naast de villa des heeren Augustus Bokkerman, onzen ouden vriend, uitstrekte, was hooger dan de tuin, waarop die gebouwen het uitzicht hadden. De gouvernante klom daarom zeer deftig het trapje af, dat haar in den tuin bracht, sloeg links om, wandelde door een laantje met rijkelijk vruchtdragende ramboetanboomen, en naderde zoo de voorgaanderij, waar huisgenooten en gasten zich in de oogenblikken voor den maaltijd gewoonlijk verzamelden. Eene talrijke menigte was in de voorgaanderij bijeen. 't Trof juist, dat de jongste dochter des huizes haar geboortedag vierde. De oude heer Bokkerman was altijd gewoon bij 't minste huiselijk of landelijk feest het groote aantal zijner Europeesche beambten en vrienden uit den omtrek ten eten te noodigen. Bonhomie en gastvrijheid bleven hem voortdurend kenmerkend onderscheiden. We vinden hem nu op een schommelstoel naast den mageren langen heer, welke de vader is der kinderen, waarover juffrouw Serpensteyn als gouvernante is aangesteld. De oude heer Bokkerman is nog dezelfde luidlachende, humane, schatrijke landeigenaar. Vooral wanneer hij te huis | |
[pagina 110]
| |
is, komen de voortreffelijke eigenschappen van zijn karakter het best uit. Heden is hij buitengewoon vroolijk, omdat zijne jongste dochter Marie den heerlijken leeftijd van negentien jaren heeft bereikt, omdat zijn vriend Andermans zich zoo lekker gevoelt te Tji-Koening, omdat zijn beste ambtenaar, de controleur Outshoorn en diens lief vrouwtje, gekomen zijn, omdat hij nog een aantal bekende gezichten van huisgenooten en genoodigden om zich heen ziet. Zijne stem klinkt luid over al het geruchtmakend gelach der jonge dames heen, zijne hagelwitte kleeding doet de bruine tint van zijn gelaat te sterker en sprekender uitkomen. De zeer lange en zeer magere heer naast hem is alzoo de heer Mr. Cornelis Andermans, de compagnon van onzen vriend Buys. Andermans was sinds een half jaar weduwnaar. Hij had zijn verlies met gelatenheid gedragen, en zijne gewichtige werkzaamheden aan het kantoor der firma onverdroten waargenomen. Daarna was hij wat ongesteld geworden, had hij aan toenemende neerslachtigheid geleden, en eindelijk besloten eene geruime poos vacantie te nemen tot herstel van gezondheid. Buys had hem daartoe ten sterkste aangemoedigd, daar men op het kantoor al geruimen tijd van den ijver eens derden associés, Mr. Everhard Lely, partij trok. Zoo was Andermans met zijne kinderen en zijne gouvernante naar Gedoeng Badak getrokken, en na eenige maanden aldaar te hebben vertoefd, gevoelde hij zich opgewekt, om aan de uitnoodiging van zijn vriend Bokkerman gehoor te geven, daar Tji-Koening zeer in de buurt lag. Hoe Andermans juist aan mejuffrouw Serpensteyn gekomen was, zal weldra blijken. Zeker was het, dat hij zich werkelijk beter gevoelde, en dagelijks in opgeruimdheid toenam. Zijne buitengemeene magerheid maakte met de corpulentie der familie Bokkerman een allerzonderlingst contrast. Andermans gelaat was steeds even strak en deftig, zijne kleine oogen van een onbeschrijfelijk grijsblauw flikkerden met den gewonen, doordringenden glans. De eenige verande- | |
[pagina 111]
| |
ring, die bij hem had plaats gegrepen, bestond in eenige meerdere zorg aan zijn toilet. 't Scheen, of de veertigjarige weduwnaar zich er op te goed deed, dat hij weer bachelor geworden was - één ding was zeker, dat hij zich den dood zijner echtgenoote niet al te zeer aantrok; schoon deze reeds de tweede was, die hij verloren had, en zij de moeder was zijner beide kinderen. Andermans en Bokkerman zijn in druk gesprek gewikkeld over een fameus proces, dat de firma Buys & Andermans eens gewonnen had van een ontzaglijk rijk Chinees, en letten niet op de dingen, die rondom hen voorvallen. Verschillende groepen wandelende of zittende gasten waren over het ruime gebied der veranda verspreid. Aan de uiterste grens, buiten het gebied der kolossale, wit gepleisterde zuilen, die het dak der villa dragen, merken we twee jongelieden op, die zeer ernstig en zeer intiem tot elkaar fluisteren. Hij is een flinke, rijzige gestalte met iets fiers in den blik van zijn donker oog - zij is eene schoone jonge vrouw met lange roodblonde lokken en een allerliefsten oogopslag. Eene baboe staat vóór hen, en draagt eene zuigeling, die nog geen half jaar oud is. Beiden lachen tegen het kleine wezen, dat nog geene teekenen van bewustheid doet opmerken dan zekere stuipachtige gebaarde met beide armen te gelijk en stijf saamgeknepen vingertjes. Beiden gevoelen zich uiterst gelukkig, en pogen het wichtje te doen lachen - beiden zien elkaar met trouwe, hartelijke liefde aan. Het kind begint daarop luid te huilen, en de baboe gaat er sussend mee op en neer. ‘Zie eens, hoe prachtig de zon is ondergegaan, Willem!’ - zegt de jonge vrouw. - ‘Alles heeft een rooskleurig gulden gloed. Zie die purperen tinten eens aan de lucht. Wat een heerlijke avond!’ ‘Achter de bergen ginds,’ - vervolgt de jonge man, dien zijne echtgenoote Willem noemde - ‘schijnt wel eene zee van goud en karmozijn te golven. En zie eens op 't grasplein, ieder halmpje is in purper gedoopt. Kijk eens achter je, | |
[pagina 112]
| |
de zuilen van de veranda zwemmen in rood en goud!’ Het tafereel, 't welk van de veranda kon worden waargenomen, was inderdaad verrukkelijk mooi. De beide jonggehuwden waren als geheel verzonken in de beschouwing van den horizon. Juist vóór hen strekte zich een reusachtig met wandelpaden doorsneden grasperk uit, wat verder rezen statige groepen van klapperboomen, en vingen dichte bosschen van tropische vruchtboomen aan. Hier en daar schemerde een dak door 't groen, of staken de hooge stoomschoorsteenen van de suikerfabriek des heeren Bokkermans hunne zwart berookte toppen ten hemel. Bosschen en woningen, grasperken en plantages dommelden eindelijk in eene algemeen grauwe tint te zaam bij den gezichteinder, die door de zacht glooiende lijnen van het ametistkleurig gebergte werd gesloten. En over dit alles goot de reeds achter de bergen weggedoken zon de heerlijkste purperen tinten, terwijl het geheele luchtruim met allerlei golving van zacht rozerood of donker karmozijn licht was doorweven. ‘Neen, daarvan is in ons vaderland geen denkbeeld te maken, melieve!’ - sprak Willem, dien we als onzen ouden vriend Outshoorn herkennen. - ‘Ik wist vroeger niet, dat de natuur zulk een forschen, zulk een onvergetelijken indruk kon nalaten. Ik gevoel me bewogen, ik zou ieder willen noodzaken, dit mooie landschap te bewonderen.’ ‘En de anderen letten er volstrekt niet op!’ - antwoordde Henriëtte, terwijl ze haar lief lokkenhoofd aan den schouder van haar echtgenoot vlijde. - ‘Wat zouden ze ons uitlachen, als ze wisten, hoe wij ginds aan de andere zijde van 't gebergte soms uren kunnen doorbrengen in stille verrukking over de heerlijke natuur om ons heen!’ ‘En laat ons daarom niet vergeten, mijn zoete dweepster, dat we hier te Tji-Koening zijn, en dat men ons wil doen deelnemen aan de conversatie, al spraken we ook louter over dien prachtigen zonsondergang!’ Outshoorn troonde nu zachtjes zijn knap vrouwtje mee naar | |
[pagina 113]
| |
't gezelschap, en bevond zich weldra onder de dames van den huize. Mevrouw Bokkerman, statig en corpulent als haar echtgenoot, had een bijzonder zwak voor Henriëtte, en was gewoon allerlei beleefdheid en voorkomendheid op elkaar te stapelen, om de knappe echtgenoote van den knappen controleur Outshoorn hare persoonlijke genegenheid te kennen te geven. Zoo waren ook Betsy, Anna en Marie, de drie dochters van den huize, gewoon het voorbeeld harer moeder te volgen, en niettegenstaande ze in 't algemeen vrij schuw en stilzwijgend waren, zoodra ze met vreemden of bezoekers in aanraking kwamen, hadden ze tegenover Outshoorn en zijne vrouw eene vrijmoedigheid aan den dag gelegd, die voor een groot deel door den uitmuntenden tact van het jonge paar zelf was in 't leven geroepen. ‘'n Heerlijke avond, mevrouw!’ - zegt Outshoorn. ‘Niets te warm, he?’ ‘Alsof ik in Holland was op een mooien Augustusavond!’ ‘Lekkerder dan te Batavia, hè?’ ‘We zijn ook veel hooger, mevrouw!’ ‘Ik zou niet willen wonen daar, altijd zoo panas (warm)! Ik begrijp niet, waarom Lucy altijd zegt, zij woont liever in Batavia dan hier.’ ‘Heeft u goede tijding van uwe dochter, mevrouw?’ - vraagt Henriëtte. ‘Zij blijft nog altijd boven, op Goenoeng Agong, bij neef William Woodland, jij weet wel!’ Een luid schellen trok nu de aandacht van het gezelschap in de voorgaanderij. Madame était servi. Er heerschte een oogenblik van verwarde plichtpleging, voordat de stoet der gasten zich in deftigen optocht naar de pendoppo kon begeven, waar de maaltijd hen wachtte. Eindelijk zag men de lange gestalte van Mr. Cornelis Andermans, die zeer deftig vooruitging met de meesteres des huizes. Oogenblikkelijk volgde haar echtgenoot, die met zooveel zwier als zijn embonpoint hem toeliet, zijn arm had aangeboden aan | |
[pagina 114]
| |
mevrouw Outshoorn. Zekere Mr. Coole, opzichter bij de suikerfabriek, geleidde Betsy Bokkerman, Outshoorn volgde met Anna, terwijl de jongste jarige dochter des huizes den arm aanvaard had van een zeer deftig heer met een zeer geel gezicht, een zwart jasje en een geel vest, zooals alleen door een zonderling oudgast zou kunnen gedragen worden. De trein wordt gesloten door twee dames - juffrouw Serpensteyn, van wie niemand bijzonder notitie heeft genomen en door eene nog vrij jonge dame met een zeer elegant, zeer veelkleurig en zeer opzichtig toilet. De gouvernante houdt Louise aan hare hand en spreekt zacht met haar, want de jonge dame met het veelkleurig toilet is niet aan haar voorgesteld. Het gezelschap loopt met statige bedaardheid door de ruime binnengaanderij, en verspreidt zich, onder deftige repetitie der plichtplegingen, om de kolossale tafel in de pendoppo. De rangschikking der plaatsen had der gastvrouw wel eenig hoofdbrekens gekost. Zij was verlegen geweest met Mr. Coole en mejuffrouw Serpensteyn, verlegen vooral met den heer in het zwarte jasje en het gele vest, verlegen ook met diens echtgenoote, de buitengewoon zwierig gekleede jonge dame, die aan de zijde van juffrouw Serpensteyn de pendoppo was binnengekomen. De gastheer had zich spoedig aan het midden van den vorstelijk gestoffeerden disch neergezet. Mevrouw Outshoorn kwam aan zijne rechterzijde, de jonge dame met het opzichtig toilet aan zijne linkerzijde. Juist tegenover hem zat Andermans, die tusschen de luidlachende gastvrouw en hare jongste dochter Marie had plaats genomen. De overige gasten waren verdeeld naar hunnen rang. Outshoorn zat naast de vrouw des huizes, en mejuffrouw Betsy Bokkerman schuin over zijne Henriëtte. De heer met het zwarte jasje en het gele vest zat vis à vis van Outshoorn en naast diens echtgenoote. Beide heeren bevonden zich aan een grens der tafel, terwijl mejuffrouw Betsy Bokkerman een trait-d'union aan 't smalle hoogereinde tusschen hen beiden vormde. | |
[pagina 115]
| |
Aan 't smalle lagereinde zat mejuffrouw Serpensteyn met Louise, terwijl Mr. Coole naast de jongste dochter des huizes geplaatst was, en wel zoodanig, dat ook Louise als zijne dame kon worden aangemerkt. Mejuffrouw Bokkerman No. 2 zat naast de zwierig gekleede dame en bij de gouvernante - zij vond de schikking van hare moeder vrij ongelukkig, ofschoon ze maar blij was, dat ze niet met dien Mr. Coole had te spreken, ze kon hem toch niet begrijpen met zijne Engelsche woorden - daar mocht Marie zich nu maar mee amuseeren. Intusschen was het diner begonnen. Het meest kwam de basstem van den gastheer en het gemoedelijk gelach zijner echtgenoote uit, terwijl ook Andermans' scherp krassend geluid zich van tijd tot tijd boven het omringende gerucht verhief. Een zeer aanzienlijk getal bedienden, allen met zekeren zwier in donkerblauwe lange kabaaien gekleed, de vrouwen daarenboven met veelkleurige slendangs versierd, bewogen zich ijverig door de pendoppo. Deze was aan alle zijden met de kostelijkste bronzen en porseleinen lampen verlicht en bood met de rijkversierde tafel en den talrijken bediendenstoet een niet onbelangrijk tafereel aan, 't welk in de eerste plaats van den buitengewonen rijkdom en de vorstelijke onbekrompenheid des gastheers een zeer loffelijke getuigenis aflegde. Men kon het den verschillenden deelnemers aan de feestelijkheid van dien dag gemakkelijk aanzien, dat ze allen min of meer met zeker ontzag voor den schatrijken landheer waren vervuld. 't Minst bleek dit bij Mr. Cornelis Andermans. Hij bewoog zich het vrijmoedigst en gemakkelijkst. Hij was de welaangename gast van den landheer, die naar de ruime begrippen van Indische gastvrijheid ten zeerste ingenomen was met het bezoek van een zoo gewichtig man, als Mr. Cornelis Andermans. Want deze was een der chefs van de beroemde advocaten-firma, die sinds jaren alle zaken had beheerd, welke de Buitenzorgsche landeigenaar haar had mogen opdragen, en zoo waren als vanzelf de termen voorhanden, waardoor beide mannen zich op een terrein van betrekkelijke gelijkheid bevonden. | |
[pagina 116]
| |
Outshoorn was ambtenaar van den gullen gastheer, maar daarentegen waren er omstandigheden van persoonlijken aard, die beiden nader tot elkander brachten dan in gewone omstandigheden het geval zou geweest zijn. Augustus Bokkerman herinnerde zich steeds de hartelijkheid, eens door Outshoorns vader in moeielijke omstandigheden aan hem betoond, en zag in den veelbegaafden jonkman veel meer een lieven vriend dan een bekwaam ambtenaar. Er was zelfs eenige rivaliteit ontstaan tusschen de verschillende controleurs der vijf districten, meest bloedverwanten of vrienden van bloedverwanten. Men was niet zeer tevreden over de blakende gunst, waarin de Outshoorns bij den landheer schenen te staan. Onwillekeurig was er zoo eene kleine fronde geboren, aan 't hoofd van welke de heer William Woodland, neef van de Bokkermans, stond. Het feit, dat mejuffrouw Lucy Bokkerman, eigenlijk gezegd mevrouw van Spranckhuyzen, sinds maanden bij de Woodlands in een der zuidelijkste bergdistricten logeerde, was in dit opzicht niet zonder eenige beteekenis. Gedurende het diner werd er zeer druk gebabbeld door de zwierige dame met het veelkleurige toilet, en vond de gastheer goed haar allerlei kleine plagerijen toe te voegen, die door haar echtgenoot aan de andere zijde met tevredenheid werden opgemerkt. Wie toch die zonderlinge man met zijn zwart jasje en geel vest is? De welbeschaafde dames kleurlingen hebben de gewoonte, bij elk antwoord iemands naam voluit te noemen. Luisteren wij een oogenblik naar het gesprek, dat tusschen hem en mejuffrouw Betsy Bokkerman gevoerd wordt. Hij heeft geruimen tijd gezwegen, want mevrouw Outshoorn heeft te drukke discussie met den gastheer en hare overburen, om zich met den stilzwijgenden oudgast te bemoeien. Hij wil nu het een en ander in 't midden brengen, grijpt de kristallen karaf met wijn, en zegt tot de oudste dochter des huizes: ‘'n Glas wijn, hè?’ ‘Dank u, meneer Tinman Todding.’ | |
[pagina 117]
| |
Kleine pauze. Daarna klinkt het: ‘Veel muskieten van avond, hè?’ ‘Ja, meneer Tinman Todding!’ Weder kleine pauze. ‘Geen nieuws van Goenoeng Agong?’ ‘Neen, meneer Tinman Todding!’ Tinman Todding! Een zeer oude kennis, dien we sedert lang niet gezien hadden! En zijne echtgenoote, mevrouw Tinman Todding, geboren Jane Slijkers! Hoe komen ze nu in Tji-Koening, hoe zijn zij de gasten van Augustus Bokkerman geworden? Voorloopig slechts dit antwoord: Tinman Todding had met zijne jonge echtgenoote de voornaamste steden en landstreken van Europa doorreisd, en zich, trots zijn uitmuntend gezelschap, altijd verveeld. Hij vond het overal onuitstaanbaar stijf en veel te koud. Jane had zich voortreffelijk geamuseerd, zij had nog gaarne geruimen tijd op reis doorgebracht, maar de controleur met verlof had spoedig het besluit genomen naar Indië terug te keeren, toen zij ten stelligste verwacht had, dat men den winter te Brussel zou slijten. En reeds waren de plaatsen op de Engelsche mail genomen, en moest de teleurgestelde Jane zich getroosten, om nog geen jaar na haar vertrek uit Batavia op nieuw derwaarts te stoomen. De vriendschappelijke stemming tusschen de echtgenooten was er niet door toegenomen. Jane boudeerde en Tinman Todding rookte manilla's. Van hunne mailreis zou een boekdeel kunnen geschreven worden, als men op het feit lette, dat de controleur zeer slecht Engelsch en Fransch sprak, en dat zijne gade daar zeer vlug mee omging. Toen zij in Batavia terugkwamen, hadden ze voorloopig hun intrek in 't Marine-hotel genomen. Daar hield Jane van tijd tot tijd recepties, en ontmoette zij ook op deze wijze een oud vriend. Wie die oude vriend was, en tot welk resultaat die ontmoeting leidde, zal ter gelegener plaatse worden meegedeeld. Toen Tinman Todding na eenigen tijd wachtens bij | |
[pagina 118]
| |
de culturen in Krawang geplaatst werd, voerde hij zijne echtgenoote naar het binnenland der assistent-residentie, en had hij ruimschoots gelegenheid op te merken dat HEd. voortdurend bijster slecht van humeur was. Eene tweede opmerking, welke hij dikwijls bij zich zelven mocht maken, was, dat Jane hem zeer aanhoudend sprak van de aanzienlijke landeigenaren uit den omtrek, dat ze voortdurend den naam Bokkerman noemde en eene buitengewone tevredenheid aan den dag legde, toen hij haar op zekeren tijd berichtte, dat hij ambtshalve verplicht was, den heer Bokkerman een bezoek te brengen. Hieruit was eene kennismaking ontstaan, daar Bokkerman zich later persoonlijk bij den controleur vervoegde, en diens echtgenoote met zijne gewone heuschheid uitnoodigde, de dames te Tji-Koening eens op te zoeken. Van deze uitnoodiging maakte Jane nu gebruik. Dat ze opgewekt en vroolijk was, bemerkte ieder, die haar zoo levendig hoorde redetwisten met den hoffelijken Augustus Bokkerman - zoo levendig, dat mejuffrouw Bokkerman No. 2, dat mejuffrouw Serpensteyn en Louise, dat Mr. Coole en mejuffrouw Bokkerman No. 4 er allen stil van werden. Jane had in juffrouw Serpensteyn eene mededingster ontdekt op het stuk van het toilet, en daarenboven had ze eene zeer gewichtige reden, om voor de gouvernante op hare hoede te zijn. Jane bracht de nieuwste modes uit Parijs mee, en zag er met haar wit gazen balkleed, met haar azuren ceintuur en kolossale vergulden gesp, met hare lange, smalle oorhangers ‘en cristal de roche’, met haar reusachtigen ‘chignon’ en verdere hairsieraden geheel anders uit dan eene der aanwezige dames, schoon de gouvernante haar het meest naderde, en mevrouw Outshoorn door haar eenvoud en smaak, door haar natuurlijk fraai kapsel, haar allen te zaam overtrof. Maar Jane had opnieuw een goeden voorraad wereldsche manieren opgedaan, had eene menigte van Europeesche airs meegebracht, en daar ze nu tot hare grievende smart Batavia had moeten verlaten, beproefde ze bij elke gelegenheid hare nieuw verwor- | |
[pagina 119]
| |
ven kundigheden zooveel mogelijk te doen gelden. Daarom waren de gastvrouw en hare dochters aanstonds tegen haar ingenomen, en vormden dezen in stilte den wensch, dat het bezoek van den controleur Tinman Todding en zijne echtgenoote maar kort mocht duren. Want de schuwheid en schichtigheid, de vreesachtigheid, de timide airs der oprechte nonna's kwamen in het schrilste contrast met de luidruchtigheid, de vrijpostigheid, de driestheid en de geëmancipeerde gewoonten der controleursvrouw. Doch deze laatste had zich zeer stellig voorgenomen, een paar dagen te Tji-Koening door te brengen, daar ze een bepaald doel had, en begreep, dat de heer Bokkerman door zijne eigene denkbeelden van gastvrijheid gedwongen was zich verblijd te toonen, als zij eenigen tijd te Tji-Koening bleef, zelfs als hij in 't geheim een korter vertoef wenschelijk geacht had. Maar ze besloot daarvoor te waken, en had zich ten doel gesteld de beide groote heeren Bokkerman en Andermans zoo goed mogelijk te amuseeren. Daartoe deed ze allerlei verhalen over haar tochtje door Frankrijk en Zwitserland, over hare mail-reis met de Peninsularand-Oriental-Steam Nav.- Comp. en zoo spoedig ze kans zag er de eene of andere losse aardigheid over te pas te brengen, verhaalde ze die met zoo groote schalkschheid en handigheid, dat eerst Andermans en weldra ook de gastheer van een vroolijken glimlach tot schaterend lachen kwamen, en al luider uitbarstten, naarmate Janes verhalen grappiger en ingewikkelder werden. Op eens werd er luid met een mes tegen een glas getikt en zweeg men nieuwsgierig stil. |
|