| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Waarin een triumf van kleine Clara Ruytenburg beschreven wordt.
Zondag morgen, twaalf uren. De heer Ruytenburg zit in zijne koele binnengaanderij op Tanabang. Zijn dochtertje Clara is bij hem. Hij bladert in een geïllustreerd Fransch prachtwerk. Clara speelt met een aantal fraai gekleede poppen. De heer Ruytenburg verveelt zich. Zijne echtgenoote heeft zware hoofdpijn, en zal zich niet vertoonen. De Outshoorns, op wier tegenwoordigheid hij rekende voor het déjeuner, zijn naar de Van Weely's vertrokken, waar de verloving van de jongste dochter des huizes met den heer Maximiliaan Maaning Scheinman op nieuw zal worden gevierd. Dien avond zal daar een groot feest zijn. Ruytenburg heeft aangenomen er te gaan, dus vond hij beter zich nu niet te vertoonen, en den morgen aan de intieme vrienden en kennissen over te laten.
‘Clara!’ - zegt hij - ‘waar is de juf?’
‘In juf zijn kamer Pa! Zij gaat uit - want Kembang bestelt een karetta (rijtuig).’
‘Zoo, dan ga ik ook maar uit, en jij gaat mee, kind!’
‘Enak! Enak! (Lekker, lekker!’) - roept de kleine - ‘met papa uit!’
Weinige oogenblikken later zit Ruytenburg met zijn dochtertje in zijne fraaie coupé, en geeft last naar het Koningsplein te rijden - naar de villa Buys. Hij wil zijn ouden vriend Bokkerman uit Buitenzorg een bezoek brengen, daar hij vernam, dat deze weldra vertrekken zal. Onder den rit zegt Clara:
‘Pa, mag ik mee, als juffrouw Henriëtte weer naar Buitenzorg gaat?’
‘Wou-je naar Buitenzorg, Clara?’
‘Hm, hm!’
| |
| |
‘Moet ik dan maar alleen blijven?’
‘Neen, want Clara komt heel gauw weerom - maar juffrouw Henriëtte zegt mij, ik moet maar vragen!’
‘En de juf dan?’
‘Jakkes, de juf! Zij altijd nakal (boos) met mij! Zij knort maar altijd! Och, pa, stuur haar weg, ja?’
Ruytenburg lachte. Hij had menigwerf ondervonden, dat zijn dochtertje en juffrouw Serpensteyn niet op den besten voet verkeerden. Hij had de zaak aan haar natuurlijken loop overgelaten, en vertrouwd, dat het kind zich wel aan hare nieuwe gouvernante zou gewennen. Dagelijks bleek het echter, dat dit niet het geval was. Juffrouw Serpensteyn scheen Clara maar in 't geheel niet te kunnen leiden noch te lijden. Het kind koesterde een natuurlijken afkeer tegen hare corpulente gouvernante, en hoe meer deze zich bij hare moeder aansloot, hoe meer Clara dagelijks klaagde, dat de juf haar sarde en plaagde. Maar Ruytenburg, die in elk geval een bepaald ontzag voor de ‘gestelde machten’ koesterde, Ruytenburg had tot nóg toe dezen revolutionnairen zin bij zijn kind niet ondersteund. Nu echter zag hij Clara nog eens lachend aan, en zei:
‘Goed, ik zal juffrouw Serpensteyn wegzenden, maar dan gaat Clara naar Europa - naar tante Mina in Amsterdam!’
‘Niet lekker naar Amsterdam!’
‘Goed, maar dan moet juf ook maar blijven!’
Het kind zag haar vader met smeekende blikken aan, en daar zij niet bestand was tegen zijne argumenten, wierp zij zich vleiend in zijne armen. De coupé rolde juist het erf op van Mr. Karel Hendrik Buys, en het gesprek werd gestaakt.
Toen Ruytenburg met zijn dochtertje in de binnengaanderij verscheen, vond hij er alleen de huisgenooten met hunne logés, den ouden heer Bokkerman en zijne dochter Lucy. De beide heeren ontvingen hem zeer hartelijk, de beide dames legden eene groote reserve aan den dag. Men had iemand
| |
| |
anders verwacht. Mevrouw Buys scheen bovendien niet gediend met kinderbezoek. Clara werd naar de pendoppo gezonden, waar ze met den wilden jongeheer Karel mocht rondspringen.
Lucy schoof haar schommelstoel wat nader bij de vrouw des huizes.
‘Waarom komt juffrouw Serpensteyn niet mee?’ - vraagt ze zacht.
‘Ze zal nog wel komen!’ - fluistert mevrouw Buys achter haar waaier.
‘Maar ik begrijp niets van Eduard, hij belooft stellig.... 't wordt veel te laat.’
En Lucy schudt recht verontwaardigd haar kolossaal hoofd heen en weer, zoodat men de diamanten hairnaalden in haar kondeh (hairknoop) duidelijk kon zien schitteren. Daarna bepalen de beide dames al haar gesprek tot een paar uitroepingen over de hitte, terwijl ze de heeren volkomen onverschillig aan hun politieken kout overlaten. De heer Buys doet een glas champagne als morgenwijn aanbieden, en de ontevredenheid van Lucy stijgt met iedere minuut.
‘Toewan Pénurot!’ - kondigt een jongen aan.
Helaas! Mevrouw Buys hoorde het niet, en de heer Buys knikte om hem toe te laten. Toen hij zich vertoonde, werd de vrouw des huizes rood van gramschap.
Pénurot was een vijand van Van Spranckhuyzen, en als zij elkaar ontmoetten, zou er misschien eene botsing komen. Zij keerde zich van hem af, zonder hem te groeten, en Lucy, die hem niet kende, maar wederom te vergeefs naar haar berouwvollen echtgenoot had uitgezien, volgde haar voorbeeld. Pénurot had iets zeer geheimzinnigs op zijn gelaat, iets veelbeteekenends, dat Ruytenburg nieuwsgierig maakte. Daarbij kwam, dat de houding der dames eenigszins zijne opmerkzaamheid had gewekt, en dat Buys afgetrokken was, zoodat de heer Bokkerman alleen het woord voerde.
‘Van avond is er groot feest bij Van Weely!’ - begon
| |
| |
deze weer. - ‘'t Is de verlovingspartij van eene der dochters met een jong mensch hier, hè?’
‘Met mijn vriend Scheinman!’ - viel Pénurot in. - ‘Een uitmuntend jongmensch van veel talent, die het wel ver zal brengen!’
‘Gaat u er ook!’ - vroeg Buys.
‘Ik ben eigenlijk nog wat invalide, meneer Buys! Gisteren was ik nog zeer ziek - en als ik niet iets zeer dringends vooral aan mevrouw Buys te zeggen had, ware ik niet gekomen.’
De dames en de heeren zagen Pénurot bij deze woorden allen zeer verwonderd aan.
Op dit oogenblik werd nieuw bezoek aangekondigd. Met een air van triumf en voldoening streefde juffrouw Serpenstein de gaanderij binnen. De linten en kunstbloemen in haar kapsel waren zeer veelkleurig, en haar lichte zijden japon was van een zeer opzichtig grasgroen. Daar verandert eensklaps haar gelaat. In plaats van Van Spranckhuyzen ziet ze Pénurot. Ook den heer Ruytenburg had ze niet verwacht. Maar weldra zit ze naast de dames, en wordt er druk gefluisterd. Daar de aandacht eene poos van de verklaring des oud-assistents was afgeleid, ving Bokkerman weer aan:
‘Een schrikkelijk leven van nacht met dien brand, hè?’
‘Ik heb er gelukkig niets van gemerkt!’ - zegt Ruytenburg.
‘Neen, zoo gelukkig ben ik niet geweest!’ - roept Pénurot uit. - ‘Ik heb er mij zeer lang mee moeten bemoeien, en daarmee staat ook min of meer het nieuws in verband, 't welk ik de dames kom meedeelen.’
Clara kwam nu zachtjes binnen, en fluisterde haar vader in 't oor, dat Karel Buys haar zoo verveelde. Juffrouw Serpensteyn begon aanstonds vriendelijk tegen haar te lachen, maar het kind verkoos niet bij haar te komen, en bleef achter den stoel van haar vader staan. Juffrouw Serpensteyn werd bleek van angst en ergernis; de blikken, die Pénurot haar toewierp. waren zeer spottend.
| |
| |
‘Welnu, Pénurot! wat heb je dan eigenlijk?’ - begon nu Buys, die eindelijk ook belang in de zaak stelde.
‘Herinneren de dames zich nog, mevrouw!’ - zei de oud-assistent zeer deftig tot de gastvrouw - ‘dat ik bij een bezoek, 't welk ik de eer had u in de vorige week te brengen, eene zeer vinnige woordenwisseling had met den heer van Spranckhuyzen?’
‘Ik herinner mij dit volkomen goed, meneer Pénurot!’ - zei de aangesprokene, met iets droogs en scherps in hare stem, dat duidelijk een kwalijk verholen toorn aan den dag legde. - ‘Maar ik had niet kunnen vermoeden, dat u er zelf van nieuws weer van beginnen zou!’
De aandacht van al de hoorders was nu zeer hoog gespannen, ieder zag met groote verwachtingen naar Pénurot.
‘'t Zal u niet onbekend zijn,’ - ging deze voort - ‘dat de heer Van Spranckhuyzen heden morgen zich hier had moeten bevinden, om eene poging tot verzoening te beproeven met zijne echtgenoote,’ - hier boog Pénurot deftiger dan ooit tegen Lucy - ‘en met zijn schoonvader!’ - Nieuwe buiging voor den heer Bokkerman.
‘Daar wist ik niets van!’ - viel deze in.
‘Gelijk ik de eer had u te zeggen!’ - vervolgde de oud-assistent steeds tot mevrouw Buys, die van verontwaardiging haar fraaien waaier met de markiesjes uit elkander trok. - ‘De visite van den heer van Spranckhuyzen was een afgesproken werk tusschen u en mevrouw van Spranckhuyzen.’ - Nieuwe buigingen. - ‘Ik meen zelfs, dat juffrouw Serpensteyn niet onbekend was met de zaak!’
En voortdurend boog Pénurot statiger.
Juffrouw Serpensteyn had met de uiterste kwaadaardigheid zijne redeneeringen gevolgd, Zij viel schielijk in:
‘Ik geloof niet, meneer Pénurot, dat de jonkheer van Spranckhuyzen u permissie heeft te vragen, of hij eene visite mag maken bij meneer Buys, hè?’
‘Dat geloof ik wel! Ten minste is het mijne meening, dat
| |
| |
hij zijne bezoeken gerust staken mag. Hij is een eerlooze schelm, die een fatsoenlijk man niet in zijn huis kan ontvangen!’
‘Wacht maar!’ - siste de gouvernante. - ‘Hij zal dadelijk komen, en dan zullen wij zien, wat u tegen hem te zeggen heeft!’
‘Hij zal niet komen, juffrouw Serpensteyn! 't Is onmogelijk, dat hij komt, en wel om de eenvoudige reden, dat hij zeer zwaar gewond in zijn hotel ligt, - gewond door brandwonden, dezen nacht in den kampong Kwitang opgedaan!’
Onmogelijk is het de verbazing, den schrik, de woede van sommige der aanwezigen te beschrijven. Mevrouw Buys lachte stil uit toorn, Lucy zat sprakeloos Pénurot aan te staren. Juffrouw Serpensteyn scheen kalm, en wees naar heur voorhoofd, om aan te duiden, dat de oud-assistent plotseling krankzinnig geworden was. De heeren zagen elkaar vragend aan, en wachtten, wat er verder komen zou.
‘Misschien begrijpen de heeren mij niet’ - ging Pénurot voort - ‘en zal ik hun eenige opheldering moeten geven!’
Hij begon nu een kort verhaal te doen van zijne betrekking tot zijn pleegkind - van den avond, waarop zij zijne woning verliet - van zijne vergeefsche pogingen om haar terug te vinden - van zijne verdenking tegen Van Spranckhuyzen - van zijn twist onlangs met dezen en de aanwezige dames in de voorgaanderij der villa Buys uitgebroken - van zijn bespiedingswerk en wat hij vernomen had van den dialoog tusschen den jonkheer en de gouvernante - van de terugkomst zijner pleegdochter en wat deze hem verteld had.
‘Mijn eerste zorg’ - vervolgde Pénurot - ‘was nu om te ontdekken, of de schobbejak bij den brand was omgekomen. Ik heb zelf met Sofie het terrein onderzocht. Van het huis was bijna niets over, maar geen enkel spoor van een menschelijk wezen, dat daar verbrand zoude kunnen zijn, was te ontdekken. Toen spoedde ik mij naar het Marine-hotel, en schoon het diep in den nacht was, ontdekte ik zijne kamer. Hij was er!’
Een luide gil van juffrouw Serpensteyn brak hier het
| |
| |
verhaal af. Mevrouw Buys had uit het verhaal begrepen, dat Van Spranckhuyzen reddeloos verloren was. Lucy had, met al de schranderheid van eene kleurlinge op dit stuk, volkomen ngezien, dat hij meer dan schuldig was, zij schudde haar hoofd heen en weer, en toonde niet de minste ontroering. Alleen juffrouw Serpensteyn was hare aandoeningen geen meester - zij had hare rol geheel vergeten. Zij luisterde met gespannen aandacht, en uitte onwillekeurig den schreeuw, welke het verhaal van den oud-assistent had afgebroken.
‘Maak u niet ongerust!’ - sprak deze aanstonds. - ‘De schavuit leeft nog. Zijne handen en gezicht zijn door brandwonden vreeselijk misvormd, maar ik geloof niet dat er gevaar is. Hij zelf heeft mij nog huilende gebeden, om hem te sparen en hierheen te gaan. U ziet, dat ik aan zijn wensch voldoe!’
‘En ik was op het punt mij met hem te verzoenen!’ - zei de oude heer Bokkerman.
‘Hij heeft zijne eigene schande bewerkt door zijne intriges!’ - voegde Ruytenburg er bij. - ‘Gelukkig, dat hij gisteren er zoo inliep!’
‘Een ontzettend koopje voor hem!’ - besloot Buys.
Daarna heerschte er eenige stilte. Mevrouw Buys en Lucy hadden zich onwillekeurig van juffrouw Serpensteyn verwijderd. 't Bleek duidelijk uit Pénurots verhaal, dat zij de draden der intrige in handen had gehouden. Men stelde haar geheel gelijk met den vernuftigen jonkheer, en zag haar met verontwaardiging aan. Hare positie was inderdaad niet benijdenswaardig. Zij blikte naar al de leden van den kring, of zij bijstand dacht te vinden - maar niemand, die op haar lette.
‘Pa!’ - riep de kleine Clara nu - ‘Kijk juf eens! Zij wordt zoo rood, ja? Juf weer nakal (boos), pa!’
Dit was te veel voor de gouvernante. Plotseling stond zij op. Haar hoofd brutaal opheffend, zei ze nu:
‘U begrijpt, meneer Ruytenburg! dat ons contract nu verbroken is! Ik wil mij niet laten beleedigen door kinderen,
| |
| |
meneer! U mag omzien naar eene andere gouvernante! Ik heb vrienden genoeg die mij beschermen! De tijd zal komen, waarin de zottepraat van een gek als meneer Pénurot niet zal worden geloofd - en dan hoop ik, dat de dames en heeren hier zich niet zullen gecompromitteerd hebben!’
Statig liep ze voorwaarts. Haar groene, zijden japon ruischte plechtig achter haar. Ze deed de deur der gaanderij zelve open, en wierp het gezelschap een blik vol verachting toe. Daarna verdween zij onder het gelach van de heeren.
Maar de kleine Clara had zich op de knie van haar vader geplaatst. Ze vlijde haar hoofdje tegen zijne borst en zei zacht:
‘Nu mag ik toch met juffrouw Henriëtte meegaan - ja, pa?’
Ruytenburg zuchtte, en knikte stil.
‘Heel lief van u, pa!’ - antwoordde de kleine - ‘en ik zal gauw bij u terugkomen, want de juf is weg!’
|
|