Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendAchtste Hoofdstuk.
| |
[pagina 78]
| |
Ja, in de eerste plaats Maximiliaan, als hij gaat trouwen, en dan mijn persoon, want ik vertrek binnenkort naar Buitenzorg.... bij de Bokkermans....’ ‘Al weer eene plaats vacant bij de Secretarie!’ - riep een der habitué's, Maar Brandelaar hief zijn glas op, en stiet, zeer geheimzinnig en zeer veelbeteekenend, met den vernuftigen jonkheer. Dit voorbeeld werd algemeen gevolgd. Men begreep, dat Van Spranckhuyzen zich verzoend had met zijne echtgenoote en hare familie. Maximiliaan stond op, en wachtte in stilte, om eene improvisatie voor te dragen. Op dit zelfde oogenblik werd Van Spranckhuyzen zeer eerbiedig en bedeesd aan den arm getikt. Een Maleier met een lange roode kabaai bevond zich achter zijn stoel, en boog zeer diep, terwijl hij hem een elegant gevouwen briefje overreikte. Van Spranckhuyzen vloog aanstonds op, en liet Maximiliaan zijne epigrammen voordragen. Aan het eind der tafel gekomen, bedacht hij zich, en brak hij het briefje open. 't Bevatte maar enkele regelen, en was aldus vervat:
‘Mon cher Edouard! Victorie, Victorie! De koppigheid uwer volumineuse wederhelft bleek ten slotte alleen eene verborgen belangstelling in uw persoon. Daarna hebben wij den bruinen planter onder handen genomen, en hem duidelijk bewezen, dat de oorzaak van alle kwaad in mijne voorgangster schuilt. Lucy heeft ronduit verklaard, dat ze u wil terugzien, en de oude heer heeft aarzelend toegestemd. Luister nu eens goed! Kom morgen, Zondag, bij Buys dejeuneeren - dan kun je je vooraf met de lui verzoenen! Ik zal met mevrouw Ruytenburg ook komen - dan kunnen wij de eerste stijfheid van het discours wat temperen. Adieu! - à la vie et à la mort: Alphonsine.’
Van Spranckhuyzen knikte tevreden, en wenkte den Maleier, toen juist de galmende stem van Maximiliaan hare hoogste | |
[pagina {problem}79]
| |
| |
[pagina 80]
| |
mevrouw Buys op het terrein aanwezig zouden kunnen zijn, maar ook, dat de oude heer Bokkerman haar zou kunnen vergezellen. Daarom zei hij vluchtig tot Brandelaar, dat hij even eene reis rondom de rijtuigen zou ondernemen, en dat hij aanstonds zou terugkomen om een partijtje te maken. Stil sloop hij nu, de laan langs, het gebouw in, en keek voorzichtig in 't ronde. Weldra had hij de equipage der Van Weely's ontdekt, en Maximiliaan aan de zijde zijner verloofde - hij trok de schouders op. ‘Een halve zot en eene heele gekkin!’ - mompelde hij bij zich zelven - ‘Die dames van Van Weely zijn al te gaar des prêcieuses ridicules, en de heer des huizes een hoog opgeschoten christen! Bah!’ Hij sprak deze monoloog met de bitterste minachting uit, en haastte zich verder. Voikomen verborgen in de schaduw van een dikken boomstam, zette hij zijne waarnemingen eene geruime poos voort. Langzaam komt een rijtuig voorbijstappen. Hij buigt zich voorover en herkent, voor zoover de duisternis het toelaat, den ouden heer Bokkerman. De beide dames, welke tegenover dezen zitten, moeten mevrouw Buys en Lucy zijn. Het rijtuig houdt stand. Van Spranckhuyzen vindt het raadzaam, zich niet te bewegen, en dus zich niet te vertoonen. Men schijnt in 't rijtuig weinig te spreken. Eindelijk hoort hij duidelijk de stem van Lucy: ‘Ik verwonder, ik hem niet zie!’ ‘Meneer van Spranckhuyzen zal in de sociëteit zijn!’ - fluisterde de stem van mevrouw Buys. Daarna wordt het gesprek een oogenblik op zachten toon voortgezet. Op eens hoort hij den heer Bokkerman zeggen: ‘Ik ga eens zien, of ik Ruytenburg, Buys of een ander in Concordia kan vinden - tot straks dames!’ En de vierkante, zwaarlijvige gestalte van den Buitenzorgschen landeigenaar verhief zich uit het rijtuig, gaat rakelings Van Spranckhuyzen voorbij, en verdwijnt tusschen equipages en voetgangers. Nu keurt de vernuftige jonkheer het oogenblik | |
[pagina 81]
| |
geschikt, zich aan de dames voor te stellen. Hij loopt een eind terug en vertoont zich plotseling aan zijne onthutste echtgenoote. ‘Astagga!Ga naar voetnoot1) Eduard! Jij staat daar, en ik denk jij bent in die Concordia!’ Van Spranckhuyzen had met veel aplomb gegroet, terwijl Lucy deze woorden met veel stemverheffing uitstiet. Mevrouw Buys gaf hem aanstonds een wenk en in eene seconde was hij over de dames gezeten. Daarna kreeg de koetsier in last om vooruit te rijden en verwijderde de calèche zich spoedig uit de menigte. Lucy had zenuwachtig luid gelachen en eindelijk in hare verrassing de beide handen van haar welgepolijsten echtgenoot gevat, welke zij met zichtbaar genoegen vasthield. Een kwartier uurs later stapte Van Spranckhuyzen uit dezelfde calèche onder geheimzinnig gefluister der dames, toen het rijtuig bij het sociëteitsgebouw was teruggekomen. De verzoening was volkomen. Mevrouw Buys had hem daarbij te verstaan gegeven, dat de oude heer wel volgen zou, daar men dien alles goeds van zijn schoonzoon gezegd had, en al het vroeger gebeurde hoofdzakelijk op rekening der coquetterie van Ruytenburgs vroegere gouvernante gesteld had. Echter moest Van Spranckhuyzen de uiterste voorzichtigheid gebruiken, en den ouden heer in niets tegenspreken, daar deze nog niet geheel toegestemd had in den wensch zijner dochter, om zich zoodra mogelijk met Eduard te verzoenen. Den volgenden morgen zou de zaak haar beslag krijgen, en wachtte men hem aan 't déjeuner in de villa Buys. 't Sprak van zelf, dat Van Spranckhuyzen geen woord repte van zijne correspondentie met de zeer bekwame juffrouw Serpensteyn - van deze associatie mocht zelfs mevrouw Buys niets vernemen. Zeer vroolijk, en zoo mogelijk nog opgeruimder dan te voren, zocht hij Brandelaar op, om dezen van zijne ontmoeting te verhalen. Het trof, dat Brandelaar juist zeer uit zijn humeur was, daar hij geen derden persoon voor een omber- | |
[pagina 82]
| |
partijtje kon vinden, de tweede had zich in de gedaante van luitenant Schotzer voorgedaan. Aanstonds was de zaak nu klaar, en begon Van Spranckhuyzen de jongens met luide bevelen naar alle zijden uit te zenden, om brandy-sama-ajer en wijn aan te brengen. Brandelaar en Schotzer waren weldra in 't spel verdiept. Van Spranckhuyzen zag gedurig om zich heen, en dronk met verbazende snelheid. Schotzer en Brandelaar verwonderden zich zeer over zijne uitgelatenheid, en nog meer over het zeldzaam goed geluk, waarmee hij ieder spel won. ‘Heb jelui Pénurot van daag ook gezien?’ - vroeg de gelukkige jonkheer. ‘Pénurot is ziek!’ - antwoordde Schotzer. - ‘Ik ben voor het diner even bij hem geweest, hij had een zware rhumatiek en pijn in de leden, kasian!’ Van Spranckhuyzen liet met zijne gewone vlugheid al zijne tanden zien door een snellen glimlach. Daarna won hij voor den vijfden keer een prachtigen sans-prendre. Er stonden verscheidene jongelui om het speeltafeltje der drie heeren, en ieder verbaasde zich over het buitengewoon geluk van den jonkheer. Deze dronk intusschen gedurig door, zonder eenige ontrustende verschijnselen aan den dag te leggen. Daar zijn geluk hem zelf verdroot, stelde hij voor een ander spel te spelen. Dadelijk stemden zijne partners toe, en voegden zich eenige jongelui bij hen. Men ving nu aan met lansquenet. En ook hier bleef de fortuin den jonkheer begunstigen. Er stonden weldra hoopen zilvergeld op de tafel voor hem, maar het aantal der toeschouwers groeide ook voortdurend. Bij al zijne goede luim scheen de jonkheer niet bijzonder ingenomen met de belangstelling, die zijn persoon opwekte, want hier en daar had men soms beweerd, dat hij al te vlug met de kaarten was. Op eens keerde zich echter de kans. Groote hoopen gelds werden nu weder door hem uitbetaald. Dit gaf hem aanleiding, te verklaren, dat hij nu genoeg van het genot der kaarten had gesmaakt, en nog een oogenblik buiten wilde zitten. De heeren trokken de schouders op, en Schotzer zei met ondubbelzinnige duidelijkheid: | |
[pagina 83]
| |
‘Al mooi de hoogte, hé?’ De anderen waren het hiermee zeer eens, en sommigen dachten, dat het goed was hem te missen, daar zijne veine wel eens kon terugkomen. Het voorwerp hunner bespiegelingen had intusschen eene manilla ontstoken, en zich langzaam door de voorgaanderij naar buiten begeven. De muziekuitvoering was geëindigd - de menigte voor een goed deel verspreid. Van Spranckhuyzen hief bij zich zelven een vroolijk wijsje aan. Hij duizelde eenigszins, maar trad toch opgewekt voorwaarts. Hij gevoelde eene buitengewone vreugde. Hij triumfeerde. Eens had men hem reeds uit de maatschappij gestooten - nu zou hij vol moed weer te voorschijn treden, want hij had zijne bondgenooten gevonden. Hij wist, dat een zeker deel van de Bataviasche beau-monde hem verachtte, dat een ander deel hem in stilte beschermde. Zijne ijdelheid was groot en zijn vurigste ambitie was, opnieuw een invloedrijk lid te worden van dezelfde wereld, ook te midden van hen, die hem hadden uitgeworpen. Hij was er nu zeker van, dat zijne plannen zouden gelukken! Hij zou den ouden heer Bokkerman spoedig zien te winnen - hij zou voor ettelijke weken naar Buitenzorg trekken, en eerst zijne positie daar verzekeren. Hij rekende op tijd. Later zou hij in Batavia terugkeeren, want ook Lucy was liever in de hoofdplaats, en de schoonzoon van den schatrijken Bokkerman zou wel het een of ander baantje vinden. Steeds gevoelde hij eene buitengewone vreugde, en, terwijl hij voorttrad, lachte hij luide. Zonderling, hij ontstelde van zijn eigen lachen - en hij begreep niet waarom. Opeens stond hij een oogenblik stil. Hij dacht eene poos na. Hij lachte nu zacht en lang. Hij had een zeer aardig idee, dacht hij. Hij liep haastig voort in de richting van Pasar Senen. Hij amuseerde zich den heelen weg over met zijn compleet repertoire van Fransche aria's binnensmonds te zingen. Hij haastte zich voortdurend meer, zijn tred was wat onvaster geworden, maar toch geenszins wankelend. | |
[pagina 84]
| |
Soms keek hij nog uit gewoonte om, maar Pénurot was ziek - wie zou hem kunnen bespieden. Doch zoodra een bendi of een rijtuig hem voorbijreed, week hij behoedzaam ter zijde in de schaduw. Juist was hij de brug van Kramat genaderd. Haastig ging hij deze over. Daarna wendde hij zich rechts. 't Is vrij donker in 't ronde. Wel fonkelen de sterren boven zijn hoofd, maar de slagschaduw links langs de bamboezen woningen onder het hooge tropische loofdak zou hem volkomen verborgen hebben, zoo iemand hem daar mocht hebben gageslagen. Zijn voorzichtige tred kraakt over het grind aan de huizen - de honden bassen luid, waar hij voorbijgaat. Bij het eerste blaffen schrikt hij weder, maar eenige oogenblikken later ziet hij woedend naar de plaats, vanwaar het geluid kwam, en balt hij er de vuist tegen. Eindelijk slaat hij links af, een smal voetpad in, naar den kampong Kwitang. Hij volgt een bamboezen pagar, waarover de breede gelende pisangbladeren naar buiten wuiven. 't Pad wordt wat ruimer, hij komt op een soort van driesprong, waar enkele klapperboomen hunne kruinen te zaam strengelen. Juist treedt hem een Maleier met een fakkel voorbij. Hij wil haastig uitwijken. maar struikelt bijna en tuimelt tegen den pagar. Een krachtige vloek klinkt luide uit zijn mond. Maar hij herstelt zich aanstonds, daar hem breede lichtstroomen uit een der nabijzijnde huizen te gemoet vloeien. Het getingel van een gamalang klinkt uit die woning. Er is een of ander sedekah (feest). Hij sluipt ijlings voorbij, want hij koestert eene buitengewone minachting voor Maleische of Javaansche eigenaardigheden. Hij haast zich, om zoover mogelijk buiten het licht te geraken. Nu kiest hij een nog nauwer voetpad, waar takken en struiken hem bijna den weg versperren. Zachtjes nadert hij een bamboezen hut. Twee klappers rijzen loodrecht boven het afdalend dak. Hij sluipt zonder eenig gerucht nader en luistert eene poos. Alles is stil, bewegingloos, zonder gerucht. Daar krijscht plotseling weder de tokkeh. En wederom | |
[pagina 85]
| |
nijpt een bewustelooze schrik hem de keel toe. Doch hij richt zich verstoord op, maakt gerucht, en nadert de deur. 't Is, of men zijne komst vermoedde. De deur wordt zonder eenig geraas geopend. Een flauw licht stroomt naar buiten. In de opening vertoont zich eene jonge vrouw. Van Spranckhuyzen nadert schielijk, en legt de hand op haar schouder. Maar ze wijkt snel terug naar hinnen - de vernuftige jonkheer volgt. ‘Dag Sofie! ada baai?’Ga naar voetnoot1) - zegt hij. ‘Baai, toewan!’Ga naar voetnoot2) - antwoordt deze. Van Spranckhuyzen werpt zijne rotting en zonhoed op een balé-balé en ziet vroolijk in 't ronde. Het vroegere pleegkind van Pénurot stond bij een klein bamboezen tafeltje, waarop handwerk lag. Een lampje met drie vlammen wierp een vrij voldoend licht over hare figuur. Zij hield het hoofd half gebogen, en volgde met een hoek van haar oogen al de bewegingen van haar onverwachten bezoeker. Hare kleine lippen trilden, en zoo Van Spranckhuyzen oplettender had willen toezien, zou hij hebben kunnen vermoeden, dat het uit gramschap was. Maar nu zette hij zich op de balé-balé, en staarde hij haar nieuwsgierig aan. ‘Ben je boos, Sofie?’ - vroeg hij. ‘Tidah!’ (neen). ‘Waarom kijk je dan altijd zoo zwart, je weet, dat ik goed voor je ben, dat ik je helpen zal, als die schurk van een Pénurot je zal weghalen - want dat zal hij, wees er zeker van!’ ‘Kenapa?’ (Waarom?) ‘Kenapa? Omdat hij woedend is, en omdat hij je wil afstraffen voor je wegloopen! Maar vandaag is hij gelukkig ziek!’ ‘Is hij ziek?’ | |
[pagina 86]
| |
En de nonna treedt wat nader - er vertoont zich een trek van smart over haar gelaat. ‘Ja, hij is ziek, en hij zal je nu wel wat met rust laten!’ ‘Vader ziek, kasian!’ - mompelt Sofie, terwijl ze in treurig gepeins verzinkt. Van Spranckhuyzen rijst voorzichtig op, en nadert haar. Hij wil al schertsend hare leest omvatten. Met een luiden uitroep stuift ze uit den weg. Maar daarna herstelt ze zich weer, en zegt ze schijnbaar rustig: ‘Jij blijft daar op de balé-balé zitten, en staat niet op, of ik loop weg, als laatst, ja?’ Van Spranckhuyzen keek woedend in 't rond. Hij kende het onbuigzaam, fier karakter van het meisje. Hare onwankelbare deugd wekte hem op tot den uitersten toorn. Bovendien bevond hij zich nu in geene stemming om bevelen te ontvangen. ‘Weet je wat, Sofie!’ - begon hij driftig, terwijl zijn oogen vonken schoten - ‘Aan al die gekheid moet een einde komen. Dat duurt te lang. Mijn geduld is uit; als je me weer zoo iets zegt, ga ik zelf oogenblikkelijk naar Pénurot, en vertel hem, waar je bent!’ De nonna wees met den vinger op de balé-balé, en Van Spranckhuyzen, die begreep, dat er met geweld of bedreiging volstrekt geen de minste invloed op haar was uit te oefenen, zette zich buiten zich zelven van drift neder, terwijl hij zijn best deed bedaard te blijven. Hij dacht een oogenblik na. Hij glimlachte daarop met een vertrokken gelaat. Zijn hoofd begon te duizelen. 't Was zoel en drukkend in 't vertrek tot stikkens toe. ‘Hoor eens, Sofie!’ - zei hij ditmaal met eene zachte en vleiende stem - ‘dat is nu razend ondankbaar van je! Zoo spoedig, als je van Pénurot wegliept, heb ik je geraden hier te gaan, en je beloofd, op mijn woord van eer beloofd, er niets van aan dien ouden schurk te zeggen!’ ‘Mijn vader geen oude schurk - tidah!’ | |
[pagina 87]
| |
‘'t Kan me niet schelen! Maar je bent bang voor hem, en je haat hem. De man achtervolgt me tegenwoordig - alleen omdat hij gelooft, dat ik weet waar je schuilt - en stellig zeker kom je er gek af als hij je ontdekt! Wees dus wat vriendelijk voor me, of ik ga!’ Sofie antwoordde niets, maar hield hare rechterhand onder haar donkerblauwe kabaai. Hare schoone zwarte oogen staarden somber naar den uitgang der hut. Een oogenblik vertoonde zich iets glinsterends in de ooghoeken - maar weldra hief ze haar hoofd weer fier op, en zag Van Spranckhuyzen met de uiterste minachting aan. Daarna sprak ze snel: ‘'t Is waar! Je helpt mij voor inih roemah (dit huis). Ik geloof, jij satoe (een) braaf mensch - maar jij komt hier mij plagen, altijd plagen. Jij satoe gladak, (een schavuit)!’ Van Spranckhuyzen lachte luide, en hield dadelijk weder op. Hij had zich over de balé-balé uitgestrekt, en leunde met zijn hoofd op den linkerarm. Hij gevoelde zich meer en meer bevangen door den drank, en meer en meer geprikkeld tot wraakoefening. Langzaam grijpt hij zijn sigarenkoker, en neemt er even langzaam eene manilla uit. Hij toont Sofie al zijne blinkend witte tanden en vraagt, schijnbaar onverschillig: ‘Eh, Sofie, geef me wat api, ja?’ De nonna denkt eene poos na, daarna verwijdert ze zich een oogenblik. Toen ze terugkwam, had ze een brandenden tali-api (vuur-touw) in de linkerhand. Van Spranckhuyzen nam haar opmerkzaam waar, toen zij naderde. Zij treedt zonder vrees op hem toe, en reikt hem den tali-api. De jonkheer neemt hem langzaam aan, maar bliksemsnel grijpt zijne andere hand den arm der nonna. Deze schijnt volkomen daarop voorbereid, want even snel zwaait zij de kris, die ze onder hare kabaai had verborgen. Een worsteling van eenige seconden, zonder een geluid van weerszijden, doet Van Spranckhuyzen achterovertuimelen op de balé-balé. De nonna houdt hare kris krampachtig in de vuist geklemd, en vlucht ijlings naar den uitgang. Van Spranckhuyzen richt zich met moeite op, en | |
[pagina 88]
| |
slingert het brandende touw naar het hoofd der nonna, die juist door de deur verdwijnt. Met een schorren schreeuw stuift hij op van zijn zetel. Hij werpt zich tegen de deur. Te laat. Zij is van buiten versperd. Met al de kracht, die woede en wraakzucht den half beschonken ellendeling mochten verleenen, rukte hij aan de deur. Maar zij wijkt niet, noch voor zijn onstuimig bonzen, noch voor zijne razende pogingen om haar open te rukken. Hij staat een oogenblik stil om adem te scheppen. Zijn gelaat is akelig misvormd. Hij hijgt en siddert over zijn geheele lichaam. Hij balt de vuisten, en doet een kreet hooren - die niets menschelijks meer heeft. Daarna stormt hij op eens naar de andere zijde van de hut, schuift een gordijn op zij, dat toegang verleent tot een tweede vertrek, en zoekt de deur. Daar heeft hij den uitgang gevonden! Maar wederom versperd! - en geene woede ter wereld mag hem baten. De hut blijft gesloten. Uitgeput van zijne machtelooze pogingen, tuimelt hij weder naar het woonvertrek. Hij zinkt ineen op de balé-balé. ‘Ze moet terugkomen!’ - hikt hij met eene vreeselijke vervloeking. Een gevoel van loomheid en vermoeidheid overmeestert hem tegen wil en dank. Hij sluit zijne oogen. Maar de tali-api was ter zijde afgevallen in een hoek van het vertrek, waar spaanders van bamboe en allerlei rafels van lijnwaad op een hoop bijeenlagen.
Toen de nonna het huisje verliet, had zij aanstonds de deur van buiten verzekerd. Ook zij had haar plan van vergelding gevormd. Zij was voortdurend gedreigd door den welgepolijsten schobbejak, dat hij haar aan Pénurot zou overleveren. In den beginne had die dreiging haar verschrikt, daar zij terugdeinsde voor het denkbeeld van naar haar pleegvader terug te keeren. In den beginne daarenboven had Van Spranckhuyzen zich beleefd en zacht voor haar betoond, als wilde hij haar uit | |
[pagina 89]
| |
louter belangstelling beschermen tegen de ruwheid van Pénurot. Maar langzamerhand waren zijne bezoeken lastig geworden, en had hij zijn toon gewijzigd. Daarna had ze dikwijls herdacht hoe goed en zachtmoedig haar pleegvader meestal jegens haar geweest was - en aarzelend had ze besloten terug te keeren, schoon een heimelijke schroom haar tot nog toe weerhouden had. Juist nu was haar besluit plotseling tot rijpheid gekomen. Maar ze wilde zich tevens wreken. Sofie was eene kleurlinge, maar bezat al den trots van de fierste blanke. De laatdunkende minachting, welke in de handelwijze van den jonkheer doorschemerde, had haar het meest gekwetst. Zij was het diepst beleedigd in hare eer als jonkvrouw door de vermetele driestheid van den schelm. Zij had hem opzettelijk in de bamboezen woning opgesloten, om Pénurot zijn verblijf te kunnen aanwijzen, en gezamenlijk wraak te oefenen. Pijlsnel liep zij voort, door den kampong naar Parapattan, en door een zijweg naar den Kazerneweg. Zij ijlde, zoo ras zij kon, en zag noch terzij, noch achterwaarts - immer recht voor zich uit - zij hijgde en ving soms aan een oogenblik, zoo snel zij kon, te rennen, en soms weer een oogenblik stil te staan en adem te scheppen. Nog steeds hield zij de kris in de hand. De weinige voorbijgangers, meest Maleiers, bleven staan om haar na te zien, maar zij bekreunde zich om niets. Zoo had zij het Waterloo-plein bereikt en nog haastiger werd haar tred, toen zij Bazar Baroe voorbij streefde en op Noordwijk aankwam. Hare rood-fluweelen muilen vielen soms uit bij het driftig treden, en dan vertraagde zij een oogenblik haar ijlenden gang. Toen zij den Gang Petjanongan bereikt had, slaakte zij een diepen zucht van voldoening. Nog een weinig gaans en zij trad de Berendrechtslaan in. Nu begon zij wat langzamer te loopen. Zij bemerkte, dat haar weelderige hairknoop in groote wanorde over rug en schouders zwierde en zij toefde eene poos, om eenige orde in haar voorkomen te brengen. 't Was omstreeks middernacht, toen zij de woning van | |
[pagina 90]
| |
haar pleegvader bereikte. Alles was duister en gesloten. Geen licht brandde meer in de voorgaanderij. Zij sloop het huis om naar de pendoppo. De deur van de binnengaanderij stond open. Zachtjes trad zij nader. In de kamer van Pénurot brandde licht. Zij stak bevende de hand uit. Daar sprong Sidin, de lijfjongen van haar pleegvader, uit zijn slaap tegen haar op. ‘Diam, diam’ (Stil, stil) - fluisterde zij. Sidin deinsde achteruit, en deed een zonderlingen kreet van verbazing hooren. Maar Sofie drong voorwaarts, en stond eensklaps in de geheel verlichte kamer van Pénurot. De oud-assistent was ongesteld, leed aan pijn in al de ledematen, en kon niet slapen. Hij lag met een goeden voorraad Fransche romans op zijn sofa, en dronk wijn met water. Zoo spoedig hij Sofie zag, vloog hij driftig op, doch moest zich aan de tafel vasthouden van plotselinge pijn. Maar zijne pleegdochter wierp zich voor hem op den grond, en bad hartstochtelijk om vergiffenis. En nu ving een dialoog vol verwarde uitroepingen en vragen aan, waarbij twee tranen over de bruin verbrande wangen van Pénurot biggelden, en de blijde nonna in onstuimig geween uitbarstte. Pénurot had haar reeds alles vergeven, en beschuldigde zich, dat hij de oorzaak van hare vlucht geweest was. Toen Sofie wat bedaard was, ging ze op de sofa naast haar pleegvader zitten en begon ze een lang verhaal van hare avonturen na haar verdwijnen. Pénurot luisterde met de uiterste inspanning, zoodra de naam van Van Spranckhuyzen genoemd was. Zijne oogen fonkelden, en onrustig bewoog hij zich heen en weer. Eindelijk verhaalde zij de geschiedenis van de jongst vervlogen uren. ‘En nu zit hij opgesloten?’ ‘Hm, hm!’ - murmelde Sofie. ‘Sidin, lekas, lekas!’ (Spoedig, spoedig!) ‘Toewan panggil?’ (Heeft meneer geroepen) - stamelde de dommelende Sidin. ‘Soera pasang karetta!’ (Laat het rijtuig inspannen!) | |
[pagina 91]
| |
Pénurot richtte zich op. Hij gevoelde geen pijn meer. Hij was geheel hersteld. Hij had zijne dochter weder, en zou den loozen intrigant gaan straffen - die hem gedurende drie weken zoo handig had om den tuin geleid, en nog daarenboven zoo onbeschaamd had bespot in de tegenwoordigheid van de dames Buys en Ruytenburg, van juffrouw Serpensteyn en Marie Dunsinger. Maar wat hem nog de meeste blijdschap veroorzaakte, was de zekerheid, dat zijn pleegkind de booze aanslagen van den schavuit met fierheid en kracht had afgewezen - dat zij gered was in elk opzicht, dat zij nog de vreugd en de steun van zijn ouderdom kon zijn. ‘Vader!’ - riep eensklaps Sofie - ‘Apa itoe?’ (Wat is dat?) Pénurot luisterde. Een buitengewoon gerucht klonk van buiten. De gardoes (inlandsche politie-agenten) sloegen het blok verkeerd. Een luid gerucht van stemmen klonk door de lucht. Daar stort Sidin het vertrek binnen en roept: ‘Api, toewan, api! (Brand, meneer! Brand!)’ Pénurot vliegt met zijne dochter naar buiten, het huis langs, naar de voorgaanderij. Nauwelijks zijn ze daar gekomen, of zij zien een fellen vuurgloed in 't Zuid-Oosten aan de lucht. Eene menigte voorbijgangers ijlt het huis langs. Het kloppen van het blok in de wachthuisjes, het roepen der gardoes, het geraas, dat van verre klinkt, vervult hen met schrik. ‘Di mana api?’ (Waar is de brand?) - roept Pénurot een inlander toe, die haastig voorbijloopt. ‘Di kampong Kwitang!’ (In den kampong Kwitang!) - luidt het antwoord. Eene siddering beving het geheele lichaam der nonna. Zij richtte zich in hare volle lengte op, en greep Pénurot krampachtig bij den arm. Sprakeloos wees ze naar den vuurgloed, en eindelijk barstte zij uit in den schreeuw: ‘De tali-api! de tali-api!’ Toen viel zij bewusteloos aan zijne voeten neer. |