| |
Tiende Hoofdstuk.
Waarin Augustus Bokkerman zich van eene moeielijke verplichting kwijt, met nog een aanhangsel, handelende over hetgeen er een jaar later in de hoofdstad van Groot-Brittanje en Ierland voorviel.
Nog geen tweemaal vier en twintig uren na het groote feest op Tji-Koening waren verloopen. 't Zal een weinig over acht uren des avonds geweest zijn. In de voorgaanderij van Augustus Bokkermans villa stonden drie personen gereed om uit te gaan. 't Waren de landheer, Andermans en juffrouw Betsy. Onder plechtig stilzwijgen werd de tocht aanvaard. Men volgde een pad door de grasvlakte en wandelde steeds stilzwijgend voort, begunstigd door het schitterend zilveren licht van de volle maan. Men richtte zich rechtstreeks naar de fabriek en de groep gebouwen, die er omheen lagen. Het doel der wandeling was echter verder. Men sloeg rechtsaf naar de woning van Outshoorn. Daar aangekomen, wees Augustus Bokkerman op het flauwe licht, dat in de voorgaanderij brandde en op het schijnbaar verlaten voorkomen van het huis.
Betsy gaf daarop als hare meening te kennen, dat Outshoorn en zijne vrouw gewoonlijk in de pendoppo verblijf hielden, en de landheer riep:
‘Sapada?’
Een jongen schoot oogenblikkelijk toe, en ging het bezoek aankondigen. Aanstonds kwam hij terug, en geleidde de be- | |
| |
zoekers naar de achtergaanderij. Outshoorns pendoppo was klein, maar alleszins geriefelijk ingericht. Het afdak steunde op wit gepleisterde zuilen, van waar des daags een ruim uitzicht over het fraaie berglandschap vergund was. Thans deed het schoone maanlicht nog een deel der buiten gelegen streek onderkennen, maar het schijnsel der lampen beperkte den blik tot het vertrek, en vorderde allereerst aandacht voor wat zich daarbinnen bevond. Aan eene kleine tafel had een oogenblik te voren Henriëtte gezeten, gereed zich met het zetten van thee bezig te houden. Zij stond op dit oogenblik aan Outshoorns zijde, en trad vooruit, om de bezoekers te verwelkomen.
De Toewan-besaar streefde allen voorbij, en liep rechtstreeks op hen toe. Met de grootste hartelijkheid schudde hij beiden al zwijgend de hand. Een buitengewoon rood kleurde zijne bruine wang. Augustus Bokkerman was zeer bewogen. Tot drie malen toe poogde hij te spreken, maar telkens stokte zijne stem. En telkens schudde hij beiden de hand, terwijl zijne zwarte oogen vochtig werden, en hij vergeefsche pogingen in 't werk stelde, om zijne aandoening te bedwingen. Eindelijk vermande hij zich, greep beide echtgenooten nogmaals bij de hand, zag hen met zekere schuwheid aan, en sprak:
‘Lieve vrienden! ik kom je om verschooning vragen! Ik kom hier, om rond en eerlijk te bekennen: Augustus Bokkerman heeft ongelijk, groot ongelijk gehad tegenover u! Terwijl je door eene zware ramp werdt getroffen, heeft hij geen enkel blijk van deelneming gegeven, scheen hij u geheel te vergeten. Maar ik had mijn reden! Helaas! ik had me laten bedriegen en om den tuin leiden - als alleen een folio-ezel, als een onvergeeflijke oude gek kan misleid worden. Ik zal u dit alles uitvoerig vertellen! Maar eerst eene vraag: Wil jelui me weer in genade aannemen, wil jelui me vergeven van ganscher harte en gelooven, dat ik oprecht deelneem in je smartelijk verlies - wil je dat waarlijk?’
| |
| |
Outshoorn aarzelde geen oogenblik. Hij drukte de hand van zijn ouden vriend met warmte. Henriëtte hief de schoone, nu van weenen vermoeide, oogen op en dankte den landheer met een langen, weemoedigen blik. Er volgde eene pauze. Outshoorn had een jongen ontboden, die juist stoelen aanschoof, en onwillekeurig werd de gaping in 't gesprek gevuld, door het plaats nemen der bezoekers. Henriëtte, die bezigheid en afleiding zocht, om zich in hun bijzijn gelaten en kalm te toonen, begaf zich aanstonds weder naar hare theetafel, waar Betsy haar gezelschap hield. En oogenblikkelijk ving de laatste een druk en levendig gekeuvel aan, waarin ze Henriëtte allerlei nieuws van de drie laatst verloopen dagen meedeelde.
Een weinig terzijde van de zuilenrij zaten Andermans, Bokkerman en Outshoorn. De Toewan-besaar gaf evenzoo uitvoerig verslag van wat er in den laatsten tijd ten zijnent was voorgevallen. Hij verhaalde Outshoorn den heelen aanslag, welken men tegen zijn levensgeluk en toekomst had gesmeed. Van het vertrek der familie Tinman Todding tot aan de vergadering der hoofden op den morgen der feesten, tot aan de beschuldigingen van Rahden Moeriah Kesoemah, schetste hij den gang der zaken met luide uitroepen van zelfverwijt en zelfveroordeeling. Intusschen hadden Henriëtte en Betsy zich bij hen gevoegd en was de belangstelling bij al de leden van het gezelschap groot genoeg, om het zeer uitvoerig verhaal van den landheer met de uiterste oplettendheid en zonder eenige tusschenspraak aan te hooren,
‘Eergisteren op het feest’ - ging Augustus Bokkerman voort - ‘stond ik zoo geheel onder den indruk van het getuigenis des demangs, dat ik Outshoorns schuld voor bewezen achtte. Ik begrijp wat je zeggen wilt, lieve vriend!’ - vervolgde hij haastig, toen hij bemerkte, dat Outshoorn plotseling met schitterende oogen zich oprichtte uit zijne leunende houding - ‘dit getuigenis was valsch, volslagen valsch! Andermans heeft zich heden met mij overtuigd, dat de logen- | |
| |
achtige aantijgingen van Rahden Moeriah Kesoemah door kwaadaardige wraakzucht waren uitgedacht. Heden morgen hebben wij ons naar den kampong Menassan begeven - ik had den demang gelast ons te vergezellen! Wij hebben den ouden Asban, zijne dochter en haar bruidegom tot ons geroepen en ze gehoord. De toedracht der zaak is ons duidelijk geworden. Rahden Moeriah Kesoemah is alleen schuldig. Hij wilde het jonge meisje uit de armen van haar bruigom wegvoeren - de oude Asban weifelde voor het gezag van het districtshoofd, toen Outshoorn tusschenbeide kwam en het jonge paar in bescherming nam. Het eenparige getuigenis van verschillende kampongbewoners heeft dit onherroepelijk bewezen! Daarna hebben wij den demang en zijne vier getuigen voor ons geroepen. Eenige onschuldige bewijzen van dankbaarheid en verkleefdheid van het jonge paar, toen Outshoorn laatstelijk in den kampong verscheen, waren aanleiding, dat men eene zoo valsche aanklacht formuleerde, als eergisteren morgen ten mijnen kantore in 't bijzijn van Andermans en mijn schelmschen neef Woodland is ingeleverd. De zaak is volkomen opgehelderd, wil je me nogmaals vergeven, Outshoorn{problem}l dat ik een oogenblik getwijfeld heb?’
Outshoorns gelaat teekende voor 't eerst na vele dagen opgewektheid en vreugde; 't donker, dreigend gevaar, dat lang hem heimelijk had verontrust, dat hij niet kende, maar toch vermoedde, had zich eindelijk geopenbaard als ijdel. Nu zegende hij heimelijk de droevige noodzakelijkheid, die hem den dag van 't feest aan zijn huis had gebonden. Ware hij in de tegenwoordigheid van Woodland en Andermans door den demang met zulke grove aantijgingen overstelpt, zonder de noodzakelijke getuigen ter zijner décharge - hij zoude misschien zijne tegenwoordigheid van geest verloren hebben, hij zoude in toorn ontstoken, misschien den schijn op zich geladen hebben, alsof zijne handelingen iets laakbaars hadden opgeleverd.
Augustus Bokkerman drukte hem nogmaals met warmte de hand. De jonge controleur trad daarop naar zijne gade en
| |
| |
omhelsde haar lang en vurig. Zachtjes, zonder dat de anderen het konden verstaan, fluisterde hij haar in 't oor:
‘Zie je wel, liefste! dat er nog vreugd kan zijn in deze woning! We zijn voor een groote ramp gespaard gebleven, mijn engel! Voor hooger macht moesten we buigen, maar 't zou zwaar te dragen zijn geweest, zoo de boosaardigheid onzer vijanden ons van onze eer had beroofd!’
Henriëtte zag hem dankbaar aan, en ook haar mond plooide zich voor 't eerst na langen tijd tot een lieflijken glimlach.
Zoo spoedig beiden weer gezeten waren, sprak de landheer nogmaals:
‘Maar neem me niet kwalijk, Outshoorn! Waarom heb je me nooit eens van die perkara met den demang gesproken? Daardoor ware veel misverstand voorkomen!’
Outshoorn gevoelde, dat een lichte blos hem naar de wangen steeg. Hij antwoordde snel:
‘Ik wil u niets verbloemen, meneer Bokkerman! Ik kende uwe edelmoedige denkbeelden over het bestuur dezer landen, maar ik herinnerde mij tevens, dat u mij ten ernstigste had vermaand, om zooveel mogelijk vrede en vriendschap te onderhouden met de hoofden der bevolking. Mijne tusschenkomst in Asbans huisgezin had de verbittering van onzen demang in de hoogste mate opgewekt. Ik vreesde daardoor u eene onaangename tijding te brengen, te meer, daar ik bemerkte, dat er in den laatsten tijd iets aan onze goede verstandhouding begon te haperen....’
‘Soedah! Ik begrijp je! Maar nu, Outshoorn! raad eens, wie ons allen op het spoor gebracht heeft van den aanslag? Raad eens - als je 't nog niet vernam - wie ons de oogen geopend heeft op 't alleronverwachtst - op 't allerverrassendst!’
Outshoorn luisterde met de hoogste belangstelling en vol verwachting naar wat er volgen zou. Intusschen fluisterde Betsy het antwoord aan Henriëtte toe.
‘De persoon, waaraan je in deze omstandigheden veel te danken hebt,’ - sprak Augustus Bokkerman zeer plechtig -
| |
| |
‘draagt den naam van juffrouw Alphonsine Serpensteyn, ex-gouvernante van mijn vriend en aanstaanden schoonzoon Andermans!’
Andermans boog plechtig voor Outshoorn en Henriëtte, en aanvaardde hunne stilzwijgende gelukwenschingen, terwijl Betsy zeer behoorlijk en passend glimlachte.
‘Je begrijpt er zeker niet veel van, en hebt er hier misschien het rechte niet van gehoord?’ - ging de landheer voort.
Inderdaad had niemand Outshoorn in de beide laatste dagen bezocht - zoodat hij dien morgen heel alleen had gestaan bij de ter-aarde-bestelling van zijn kind. Ieder had op den dag van 't feest vernomen, wat onweer er boven 't hoofd der Outshoorns was samengetrokken. Woodland had het duidelijk genoeg gezegd, zoodat zelfs Green en Coole voorzichtig hadden geoordeeld, zich met niets te bemoeien. De nieuwsgierigheid van den jongen controleur klom dus telkens hooger, naarmate Augustus Bokkerman verder sprak:
‘Ik zal je spoedig op de hoogte helpen! Op den dag van het feest viel mij de onderscheiding te beurt, dat ik een bezoek ontving van den ellendeling, die jonkheer van Spranckhuyzen heet. Hij had zich met Lucy verzoend! Kasian Lucy! Ik ontving hem vriendelijk, want ik was juist van alle kanten op 't ergst tegen je ingenomen! Ik was zoo verblind, dat ik me nogmaals door den hondsvot deed inpakken! Op het déjeuner van den feestdag sprak hij een toost uit, waarvoor ik hem mijne goedkeuring betuigde. Aan 't diner hield hij zich heel stil, en fluisterde gedurig met Lucy. Hij zou maar één dag blijven. Lucy wilde volstrekt naar Batavia terug - het arme kind dacht er zich te amuseeren! Hij had postpaarden bij 't krieken van den dag besteld! Hij gaf zich zeer voorname airs, want hij strooide het gerucht uit, dat hij in Holland eene erfenis gekregen had. Stel je nu voor, Outshoorn! dat ik voor het aanbreken van den dag op de been was, om hun vertrek te regelen - toen mijne vrouw mij zeer geheimzinnig mededeelde, dat er een brief voor mij gereed lag, dien ik
| |
| |
omstreeks vijf uren zou mogen openen. Ik begreep niets van de zaak, toen ik een vrij lijvig pakket ontving. Ik opende den raadselachtigen brief - hij was van juffrouw Serpensteyn. Deze berichtte mij, dat ik mij in elk opzicht had doen bedriegen door den geslepen schelm, welken ik den vorigen dag zoo genadig had ontvangen. Dat de jonkheer van Spranckhuyzen op het oogenblik, waarin ik den brief zou lezen, reeds vele palen ver van mijne woning zou verwijderd zijn, terwijl zij goed had gevonden om vele redenen van persoonlijken aard hem te vergezellen. Midden in den nacht was hij uit mijn huis ontsnapt met Andermans gouvernante! Deze laatste had in alles voorzien, en de toebereidselen voor de ontvluchting gereedgemaakt. Het zotte wijf schreef me verder, dat Lucy niet moest hopen haar echtgenoot ooit terug te zien - dat deze haar van den aanvang af bedrogen had. Ze zond me daartoe een pak brieven vau den galanten jonkheer aan haar zelve, tijdens haar verblijf ten mijnent, benevens nog een zeer schandelijk schrijven aan mevrouw Tinman Todding! Je begrijpt, dat ik in den uitersten toorn oprees - ik wilde den schavuit achterna - maar mijne vrouw bracht mij van dit voornemen af - toen Lucy in de hevigste ontsteltenis bij ons verscheen, en verklaarde, dat Eduard verdwenen was, zij wist niet waar heen, zij wist niet wanneer - en dat hij zijn reiskoffer had meegenomen! Nu moest ik haar het gewichtige nieuws zeggen. Ik geloof, dat ik wat ruw geweest ben in mijne woorden, want het arme kind viel aanstonds in zwijm voor mijne voeten - en nu is ze zwaar ziek, de reden, waarom mijne vrouw nu niet hier is.’
Outshoorn was van zijn stoel opgerezen. Verbazing en verrassing hadden zich in zoo groote mate van hem meester gemaakt, dat hij behoefte gevoelde aan beweging. Hij liep langzaam op en neer langs de zuilenrij.
‘'t Was een schoon komplot!’ - viel Andermans in met de deftigheid van een openbaar ministerie. - ‘De heer van Spranckhuyzen rekende op twee vrouwen, die hij beiden weder- | |
| |
zijds bedroog, om eene derde radicaal om den tuin te leiden. Juffrouw Serpensteyn moest hier te Tji-Koening de verzoening tusschen schoonouders en schoonzoon voorbereiden, en toen het gewenschte resultaat niet spoedig genoeg bereikt werd, kwam eene tweede bondgenoote ten tooneele, mevrouw Tinman Todding. Gelijk vroeger ten opzichte van mevrouw Bokkerman gewerkt was door mijne gouvernante, zoo werd nu eene nieuwe poging gewaagd door de controleursvrouw uit Krawang en deze was gericht tegen onzen vriend Bokkerman. 't Is duidelijk bewezen, dat Van Spranckhuyzen in ongeoorloofde betrekking leefde met mijne gouvernante te Batavia. Later knoopte hij eene even ongeoorloofde betrekking met mevrouw Tinman Todding aan - en met volkomen goedvinden dezer dames en onder hare medewerking poogde hij zich met zijne vrouw te verzoenen. Er was echter een zwakke schakel in deze keten van list en intrige - noch mijne gouvernante, noch de controleursvrouw wisten of vermoedden, dat ze alle twee te gelijker tijd eene plaats gevonden hadden in het knekelhuis, zooals we het hart van jonkheer Eduard van Spranckhuyzen zouden kunnen noemen. De gouvernante ontdekte het door de onvoorzichtigheid van hare medeminnares, die een schrijven van den jonkheer in hare kamer achterliet, terwijl ze haar trachtte te polsen. Juffrouw Serpensteyn ving toen aan zich te wreken. Zij dreigde mevrouw Tinman Todding, om alles aan den niets kwaads vermoedenden controleur te openbaren. Van daar groote oneenigheid tusschen beide echtgenooten, die zeer onverwacht uit Tji-Koening vertrokken. Juffrouw Serpensteyn heeft hare wraak voltooid - uit haar schrijven aan den heer Bokkerman bleek mij, dat zij eene uitvoerige mededeeling van al het gebeurde, met kopiën van des jonkers brieven naar Tinman Todding heeft
opgezonden!’
Outshoorn stond stil bij den stoel van Andermans. In de verwarring, door de opeenstapeling van 't velerlei onverwachte nieuws veroorzaakt, was hem een en ander in den samenloop der gebeurtenissen nog duister.
| |
| |
‘En waarom heeft zij dan kunnen goedvinden met den schelm te vluchten?’ - vroeg hij snel.
‘Omdat ze hem liefhad!’ - sprak de landheer schamper. - ‘Ze schrijft me, dat ze gezworen had, hem alleen te zullen bezitten. Ook na de ontdekking van zijn verraad wilde zij, hoe woedend en jaloersch ook, dien eed blijven houden. Daarom wachtte zij, dat alles tot eene zekere hoogte was geklommen, dat alles den loozen fortuinzoeker scheen toe te lachen - om des te zekerder van hare zaak te zijn. Zij gaf zich zelfs de moeite mij te berichten, dat zij eigenares was van een vrij aardig kapitaaltje, dat Spranckhuyzen eenig geld had, dat zij saam naar Europa zouden vertrekken, om er ergens stil te leven. Zij zorgde tevens, dat aan haar voortreffelijken reisgezel alle gelegenheid werd afgesneden, om ooit naar Java terug te keeren, daar zij zijne procédées, zoowel hier als te Batavia en in Krawang, had bekend gemaakt. Zij deed het, om hem des te beter te kunnen beheerschen en.... lief te hebben! De dwaze oude-vrijster vleit zich met het denkbeeld, dat ze zeer gelukkig zal zijn!’
‘Naderhand zal ze hem zelfs kunnen trouwen!’ - voegde Andermans er statig als altijd bij. - ‘Op last van mijn geachten aanstaanden schoonvader zullen wij te Batavia eene vordering tot scheiding van hem en Lucy instellen, op grond van moedwillige verlating en wangedrag!’
‘Maar’ - vroeg Outshoorn nogmaals - ‘hoe stond een en ander in verband met den aanslag door Woodland en den demang tegen mijne eer en goeden naam gesmeed?’
‘'t Was een fijn en weloverlegd plan!’ - antwoordde Augustus Bokkerman. - ‘Men moest mij doen gelooven, dat ik vroeger onrechtvaardig was geweest tegen Van Spranckhuyzen - dat zijne eerste onaangenaamheden met Lucy alleen voortsproten uit het misnoegen van zekere coterie te Batavia, die zijn huwelijk met de dochter van een kleurling eene mésalliance keurde - dat mevrouw Outshoorn vóór haar huwelijk had meegewerkt, om Spranckhuyzen de smakeloosheid
| |
| |
van zijne vrouw te doen inzien - dat Outshoorn toen als wreker was opgetreden, en dat men Van Spranckhuyzen ten slotte allerwegen den rug had gewend, omdat hij de dochter van den sinjo Augustus Bokkerman had gehuwd. Voorts poogde mevrouw Tinman mij persoonlijk te overtuigen, dat Outshoorn, geheel in den geest dier Bataviasche coterie, mij, zijn chef, omdat ik een sinjo was, verre beneden zich achtte. Daarbij kwamen de klachten van Woodland, dat Outshoorn nieuwe maatregelen van bestuur invoerde, die geheel aandruischten tegen den adat - eindelijk die perkara met den demang. Welnu, juffrouw Serpensteyn waarschuwde mij in haar schrijven niets van de aanklachten mijns neefs te gelooven, zij gaf mij de draden der intrige in handen, die ze zelf gesponnen had. Met de herstelling van Spranckhuyzen in mijne gunst, moest Outshoorn vallen. Maar na de ontdekking van 's jonkheers verraad, had de gouvernante het programma der onderneming veranderd. Zij gaf mij den raad de aantijgingen van Woodland en den demang ten ijverigste te onderzoeken, en verklaarde mij, hoe zij grond had te meenen, dat alles valsch was!’
Elk woord van deze openbaring was door Outshoorn en Henriëtte met de uiterste belangstelling aangehoord. De jonge vrouw had haar hoofd aan den schouder van haar echtgenoot gevlijd, en in stilte gesidderd bij de gedachte aan de gevaren, waaraan ze zoo wonderbaar waren ontkomen.
‘Ik zal Woodland zijn afscheid geven!’ - vervolgde de landheer streng. - ‘Ook de demang zal naar behooren worden gestraft!’
Henriëtte hief met zekere drift haar hoofd op. Zij verliet Outshoorns zijde en plaatste zich op diens lagen zetel naast den Toewan-besaar. Daarna sprak zij:
‘Zou u mij een dringend verzoek willen toestaan, meneer Bokkerman?’
‘Gaarne, mevrouw! - als 't mogelijk is!’
‘U weet, hoe diep we gebogen gaan onder de groote ramp,
| |
| |
die ons beiden heeft getroffen! Maar vreeselijker zou het geweest zijn, als mijn lieve Willem zoo onrechtvaardig en slecht ware verdacht gemaakt in uwe oogen! Ik zie dat wij gelukkig voor zoo groot onheil zijn bewaard gebleven, dat de goede hemelsche Vader ons niet verlaat! Gun mij nu nog eene bede! U wil den controleur Woodland uit zijne betrekking verjagen. Maar hij heeft eene jonge, eene onschuldige vrouw! Ik weet, wat ik zou geleden hebben, als mijn Willem door zijne vijanden ongelukkig zou geworden zijn! Heb medelijden met de arme vrouw van Woodland, en laat hen blijven! Hij is reeds genoeg gestraft door het mislukken van zijne plannen, en daarenboven was hij niet de meest schuldige! Geloof mij, meneer Bokkerman! edelmoedigheid en zelfverloochening zijn zoo mooi! Gun mij het voorrecht, voor dat huisgezin, 't welk te vergeefs tegen ons zamenspande, bij u medelijden te wekken. Behoud Woodland, opdat zijne jonge onschuldige vrouw niet rampzalig worde!’
Henriëtte had met vuur en diep gevoel gesproken. De traan, die haar oog op dat pas ontvloeide, was een traan van meegevoel voor het leed van anderen - zij had nog tranen van meegevoel, na reeds zoovele over eigene felle smart te hebben gestort.
Hare woorden maakten diepen indruk bij allen. Augustus Bokkerman zag haar met zwijgende bewondering aan. Zijne groote zwarte oogen werden vochtig. Hij greep hare beide handen en sprak met eene bewogen stem:
‘Welnu, mevrouw! zoo stel ik het lot der Woodlands in uwe handen! Hun geschiede naar uw wil!’
Aan het slot onzer Indische geschiedenis stellen wij een kort uitstapje naar Europa.
Er ligt een jaar tusschen de laatste gebeurtenissen en ons tegenwoordig tijdstip. Wat de plaats betreft, bevinden
| |
| |
we ons in het zuidwestelijk deel van Londen, 't welk meer eigenlijk den naam van Westminster voert. 't Is een drukkende avond van Juni, omstreeks half tien uren, tegen het invallen der duisternis. Een rijtuig met twee paarden rijdt in matigen draf langs de fraaie hotels van Belgrave-square en vervolgt zijn weg langs Belgrave-street en door de hoogfatsoenlijke buurten, die naar St. James-park en the Palace-Garden voeren. Bij Grosvenor-street verandert het rijtuig van richting, kiest Eaton-street en volgt eindelijk, steeds zuidelijk doordringende, Vauxhall-Bridge Road. Na een halfuur rijdens is Vauxhall-Bridge bereikt en doet het rijtuig zijn intocht in dat zuidelijk deel van de wereldstad, 't welk Lambeth heet.
't Was of de personen, die in het rijtuig zaten, alras de levendige, echt burgerlijke drukte van Lambeth belangrijker schatten, dan de hoogadellijke, statige opeenvolging van deftige huizingen in Westminster. Zij vingen aan druk te spreken, te lachen en te gesticuleeren. De corpulente heer van meer dan middelbaren leeftijd, die het drukst van allen praat, schijnt eene buitengewone ingenomenheid voor de witte kleur in zijne kleeding aan den dag te willen leggen. Zijn kostuum is volkomen wit, zelfs zijn stroohoed met blauw lint is zoo wit mogelijk gekleurd. Zijn gelaat echter is lichtbruin met zwarte vlakken - hij heeft het voorkomen van een Indischen katoenplanter uit Madras - om kort te gaan, het is onze oude vriend Augustus Bokkerman uit Buitenzorg. In de jonge dame aan zijne zijde, zwierig gekleed met een zomerjapon van wit en rood gestreept neteldoek, dikwerf iets verschikkend aan een ronden stroohoed met witte veer, herkennen wij zijne dochter Lucy. De heer, die tegenover dit tweetal zit, is veel meer Europeesch, meer Engelsch gekleed, schoon hij ook de sporen van een lang verblijf in tropische gewesten verraadt, door de gele kleur van zijn gelaat en in den zonderlingen, ouderwetschen vorm zijner halsboorden en manchetten.
Bij nadere beschouwing van zijne corpulente gestalte, van zijn zwarten knevel en glinsterende, kleine oogen herinneren
| |
| |
wij ons een ouden kennis uit Batavia, den heer Jonathan Mac-Killoch, in wiens gastvrije woning op Bazar-Baroe wij meer dan een jaar geleden getuigen waren van een diner-de-garçon, aangeboden aan de invloedrijkste leden van de beroemde club: Les enfants sans peur et sans reproche.
Hoe is het mogelijk, dat juist Jonathan Mac-Killoch zich met den ouden heer Bokkerman en Lucy op een uitstapje naar Europa bevindt?
Aanstonds berichten wij, dat Lucy nu den naam van Mrs. Mac-Killoch voert. Zij is gescheiden van haar eersten man, den heer van Spranckhuyzen, die een jaar geleden goedvond met eene dame van middelbare jaren zich bedriegelijk uit Batavia te verwijderen. De geschiedenis van Mac-Killochs huwelijk is kort en eenvoudig. Lucy had geruimen tijd geleden aan de gevolgen van den schrik, dien het bericht van de vlucht haars echtgenoots haar had berokkend. Mac-Killoch, welke de uiterste moeite in 't werk stelde, om een spoor van Spranckhuyzen te ontdekken, ten einde de hem voorgeschoten gelden terug te krijgen, Mac-Killoch had, als allerlaatste maatregel, eene reis naar Tji-Koening noodzakelijk geoordeeld, daar hij de zaak op de plaats zelve wilde onderzoeken. Gastvrij ontvangen door de familie Bokkerman, had hij aanstonds de verzekering ontvangen, dat hij door een loozen oplichter was bedrogen. Hieruit was eene zekere toenadering ontstaan, die later, toen Lucy naar Batavia vertrok, om bij hare zuster, mevrouw Andermans, te logeeren, ten einde volkomen te herstellen van hare kwijnende ziekte, aanleiding werd tot nieuwe ontmoetingen met Mac-Killoch. Zoo was langzaam het plan tot een huwelijk gerijpt - dat na eenige zwarigheden en tot groot ongenoegen van juffrouw Caroline, Mac-Killochs huishoudster, eindelijk tot stand kwam.
Op dit oogenblik is ons drietal op reis naar Europa, daar Augustus Bokkermans gezondheid door het klimaat veel geleden heeft. Mac-Killoch, wiens zaken door nauwere associatie
| |
| |
met Spoon, die een wisselkantoor had geopend, hem de afwezigheid van een jaar toelaten, heeft op verzoek van Lucy besloten zijn schoonvader te vergezellen. Zij hebben voorloopig hun intrek genomen in een zeer voornaam hotel van Belgrave-Square, en zijn nu op weg, om sommige van Londens zomervermakelijkheden met een bezoek te vereeren.
Mac-Killoch, die zijne jeugd in Londen doorbracht, heeft den coachman inlichtingen gegeven. Het rijtuig heeft eene poos New-Bridge-Street gevolgd, wendt links en houdt stil voor een kolossaal ijzeren hek. Men had het doel van den tocht bereikt. Mac-Killoch sprong zoo vlug mogelijk uit het rijtuig, hielp zijne steeds meer en meer in omvang toenemende gade er langzaam uitklimmen, en begaf zich, gevolgd van zijn schoonvader, zeer statig naar het hek, 't welk toegang verleende tot den beroemden zomertuin, die in de hoofdstad van Groot-Brittanje den welgeliefden naam van Vauxhall-Gardens voert. Lucy's gelaat stond zeer opgeruimd - zij hield Mac-Killoch stevig bij den arm, terwijl men de breede lanen, die naar het binnenste heiligdom van den tuin voerden, langzaam doorwandelde. De oude Bokkerman was tevens zeer in zijn humeur. Met zijne aankomst in Engeland was hij dagelijks in beterschap toegenomen.
‘Heb je den brief uit Tji-Koening al gelezen. John?’ - vroeg hij aan Mac-Killoch.
Deze antwoordde ontkennend.
‘Ik zal je hem morgen eens geven! Er is niet veel nieuws. Mijne vrouw schrijft over huiselijke zaken - Outshoorn over de theecultuur bij Poerbala, en dat zijne vrouw hem gelukkig vader maakte van een zoon - Coole is vol opgewonden lof over onze Mary, ik geloof dat die jongelui elkaar best verstaan, en dat het een gelukkig huwelijk is!’
Lucy knikte en dacht, dat, als zij tusschen de twee Engelsche heeren, - schoonzoons van haar achtenswaardigen vader, te kiezen had, zij aan Mac-Killoch boven Coole de voorkeur zou geven! Coole bleef nog altijd zoo baarsch en
| |
| |
vreemd - maar Mac-Killoch was een door-en-door Indisch man, volkomen geschikt om met Indische dames om te gaan.
De groote menigte van voorbijgangers lette weinig op ons drietal. Sommige jeugdige Londenaars zagen even om, als de volkomen witte gestalte van Augustus Bokkerman hun in 't oog viel, maar 't was slechts vluchtig, daar het publiek van Vauxhall-Gardens in kostuum en uiterlijk der talrijke bezoekers nog veel zonderlinger en meer in 't oog vallende figuren en kleuren aanbood. Weldra kwamen zij in 't middelpunt van den tuin. De oude heer Bokkerman wilde in een der aangrenzende priëeltjes plaats nemen, om een verkoelenden drahk te gebruiken, maar Lucy verkoos rond te dwalen door den drom der bezoekers. Alom was het gas ontstoken, en overal woelde er eene bonte menigte van even bont gedoste Engelsche dames en heeren op en neer. Midden op een plein verhief zich in 't centrum van een houten plate-form een rijk verlichte kiosk, waaruit de levendige tonen van eene vlugge dansmuziek zich deden hooren. Tal van dansers en danseressen zwierven daar in 't helle gaslicht op en neer over den plate-form - de cavaliers met hoeden en rottingen, de danseressen met sjaals en parasols. Lucy vond het dansgewoel zeer vermakelijk, en bleef er langen tijd naar staan kijken.
In 't eind troonde Mac-Killoch haar mede, en sloeg men de zijlanen in, om de verdere amusementen van Vauxhall-Gardens, de refreshment-rooms, het vuurwerk, den schouwburg en den circus te bezoeken. Nadat de heer Bokkerman zijn verlangen bevredigd had, en een groot glas ale in enkele seconden had leeggedronken, vestigde Lucy de aandacht bij het omslaan van eene laan op een rijk verlicht gebouw, dat met reusachtige aanplakbiljetten was overdekt. 't Was het gebouw van den circus. Overal was met zeer in 't oog springende vermiljoenroode karakters aangekondigd, dat er dien avond groote voorstelling zoude plaats grijpen, in
| |
| |
't bijzonder opgeluisterd door de werkzaamheden van een persoon, dien het biljet aanduidde met de woorden:
‘THE MOST CELEBRATED, WONDERFULLY GIFTED
CLOWN
Mr. ambrogio perez d'oroglia.’
De wonderen, door dezen te verrichten, werden vervolgens met hooggestemde loftuitingen opgevijzeld - een portret van grove houtsnede, een man met langen baard voorstellend, was overal bij de aankondiging gevoegd.
Toen Lucy naar dit portret zag, deed zij een plotselingen ruk aan Mac-Killochs arm, en bleef zij onbeweeglijk staan. Jonathan Mac-Killoch leende insgelijks zijne bijzondere aandacht aan de grove gravure, en Augustus Bokkerman keek plotseling vertoornd om zich heen, alsof zijn blik iets onaangenaams hadde ontmoet. Daarop vond men goed, om de voorstelling met een bezoek te vereeren. Mac-Killoch drong met zijne echtgenoote door de nieuwsgierige menigte, die het affiche bestudeerde, en trad het voorportaal binnen, om aan het bureel plaatsen te nemen. Eene zeer zwierig gekleede dame gaf de tickets aan 't publiek. Haar rechteroog was onder een zwart zijden doek verborgen, en een deel van haar wang blauw gekleurd, als van eene hevige kneuzing. Mac-Killoch alleen zag haar, daar hij bukken moest voor de kleine vierkante opening, die bij het bureel tot ontvangst der tickets diende.
De voorstelling ving terstond aan. De circus was klein en onbeteekenend. De oude heer Bokkerman had zwijgend plaats genomen - Lucy en Mac-Killoch fluisterden zachtjes. Na eenige toeren met paarden, equyères en hoepels - sprong een potsierlijk wit geschilderde clown in den circus, die met allerlei lichaamsverwringingen den lachlust van het weinig
| |
| |
talrijke publiek poogde op te wekken. Zoodra hij verschenen was, had Lucy zich dichter bij haar echtgenoot gedrongen, als vreesde ze voor de nadering van dien man. Daarna ving deze aan eenige zoutelooze grappen uit te kramen tegen een pikeur, die den circus opharkte en op dat oogenblik zagen de heeren Bokkerman en Mac-Killoch elkaar veelbeteekenend aan. Daar de voorstelling echter niets merkwaardigs opleverde, verliet ons drietal weldra den circus, om buiten in een priëeltje het gewoel der dansvestiviteiten te beschouwen.
Ruim anderhalf uur hadden ze daar gezeten, en ruim anderhalf flesch sherry gedronken, toen hunne opmerkzaamheid plotseling in beslag werd genomen, door een paar, dat juist bij hen voorbijwandelde. De heer zag er zeer verloopen uit, zijne kleeding was belachlijk zwierig, en toch zeer vervallen: een gedeukte witte hoed, een verbleekte roode zijden das, een versleten bruine rok met koperen knoopen maakten er de hoofdbestanddeelen van uit. De dame droeg veel voegzamer, schoon zeer opgeschikt toilet. Aan den zwarten doek en de blauwe kleur van haar wang herkende Mac-Killoch de bureauliste van den circus. Toen beider blik ons drietal gewaarwerd, slaakten allen een gesmoorden uitroep van verbazing.
Men had elkander herkend.
De verloopen man was jonkheer Eduard van Spranckhuyzen en de bureauliste Alphonsine van Serpensteyn.
Augustus Bokkerman barstte in een luid lachen uit, toen zij voorbij waren, en Mac-Killoch riep een waiter, die in de nabijheid stond.
‘Zie je dien heer en die dame?’ - vroeg hij in 't Engelsch aan den bediende.
‘Ja, Slr!’
‘Wie zijn dat?’
‘Dat is: the most celebrated, wonderfully gifted Clown, Mr. Ambrogio Perez d'Oroglia en zijne vrouw Mrs. d'Oroglia.’
| |
| |
‘Waarom draagt die dame een doek over 't oog?’
‘Mr. Ambrogio is meestal beschonken, Sir! - en dan ranselt hij zijne vrouw, Sir! Maar zij kan er wel tegen, Sir! want ze weet goed van zich af te slaan! 't Is jammer van die twee, Sir! want ze werken beiden goed en daarom komen we altoos tusschenbeide, Sir! als het te erg wordt.’
|
|