| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Waarin verzen gemaakt, vriendschapsbanden aangeknoopt, harde woorden gesproken en veel gedanst wordt.
De calèche van de dames Nuyts van Weely reed in vlugge beweging het Waterloo-plein langs, om voor het sociëteitsgebouw Concordia op te houden. De lange gestalte van den heer Nuyts van Weely, door den zwarten rok nog langer en schraler, sprong vlug te voorschijn, om zijne drie dames te doen uitstappen. Bij het beklimmen van de trap der veranda zagen zij een dichten drom van jongelieden, die met zekere plechtigheid stonden te wachten - de officiëele geleiders der dames. Twee jongelieden, met een lintje in 't knoopsgat, sprongen daarop ijlings toe, om de dames Louize en Anna van Weely naar de balzaal te geleiden, terwijl hare ouders onder een storm van begroetingen en buigingen reeds naar binnen streefden. Of het een bijzonder toeval was, dan wel of er opzet in 't spel kwam, 't was Maximiliaan Maaning Scheinman, die Anna zijn arm bood.
‘'t Is geloof ik, voor 't eerst, dat u eene soirée in Concordia komt bijwonen!’ - zei hij, terwijl men de balzaal met zekere statige bedaardheid betrad.
‘Voor 't eerst, meneer!’ - antwoordde Anna.
‘Ik had Donderdag het genoegen aan u te worden voorgesteld door uwe mama!’
‘Juist, meneer!’
Anna keek wat verlegen, want ze had deze omstandigheid reeds volkomen vergeten. Daarom was ze verheugd haar cavalier naar zijne bewering ‘gelukkig’ te maken, met een paar dansen, die hij van haar allernederigst verzocht. Toen de familie Van Weely aan 't hooger einde der zaal had plaats genomen, mengde Maximiliaan zich weder met een gelaat, dat van tevredenheid schitterde, onder de officiëele geleiders, en
| |
| |
stond hij zoo geheimzinnig te glimlachen, dat de jongelui hem aanstieten, en opmerkzaam maakten, dat hij zijne plichten verwaarloosde en de dames alleen naar binnen liet gaan.
De verschijning der jonge dames Nuyts van Weely maakte vrij groote sensatie in de balzaal. Alle jonge dames waren ijverig in de weer, om elkaar achter de waaiers enkele invallende gedachten mee te deelen. 't Was karakteristiek, dat de meesten eene of andere aanmerking over het toilet der Van Weely's in 't midden brachten. Anna en Louize waren pas uit 't moederland gekomen, ze brachten nieuwe modes mee! Maar een feit was het tevens, daar beiden met grooten smaak en eenvoud gekleed waren, dat ze werkelijk voordeelig uitkwamen bij het belachlijke, overladen gala van sommige oudgastische en lichtgeel getinte balbezoeksters. De dames Henkens, zelfs de knappe Christine met de kroezige zwarte krullen en mejuffrouw Marie Dunsinger hebben het er razend druk over. Ze vonden de nieuw aangekomen dames Van Weely nu zoo ijselijk knap niet, als er over geroepen was. Die kleine blonde, met dat helderlichtgroene garneersel aan de witte japon was niet onaardig, dachten ze; die brunette met haar kolossalen gesp aan haar rooskleurig ceintuur zag er al te trotsch uit - daar zouden ze het niet op hebben.
De muziek eener vroolijke ouverture ruischte nu van de buitengaanderijen naar binnen. De grootste menigte der danslustige of praatgrage dames-wereld was aanwezig - de heeren haastten zich om de danscontracten te sluiten, voor zoover ze zich op dit terrein moesten en durfden wagen, de deftige heeren bleven deftig, zeer deftig onderhandelen over politiek of over het vormen van een partijtje. Bij de meeste groepen valt eene levendige en opgewekte stemming waar te nemen, 't geen bijna zonder uitzondering met de jongere afdeeling van 't publiek 't geval is. Aan het hooger einde zit naast de dames van Weely de echtgenoote van Mr. Karel Hendrik Buys, die geene enkele gelegenheid om te dansen ongebruikt
| |
| |
wil laten voorbijgaan. Deze buitengewoon zwierig gekleede dame is in zeer vertrouwelijk gesprek met de kleine corpulente mevrouw Ruytenburg en hare niet minder corpulente gouvernante, mejuffrouw Serpensteyn. 't Geldt het groote nieuws: de komst van meneer en mevrouw Outshoorn uit Buitenzorg, die zeer stellig plan hadden bij de Ruytenburgs te blijven; spijt de ergernis der achtenswaardige gastvrouw, kasian! Ze hebben wel op Tanabang gedineerd, maar ze komen niet op Concordia.... Verder kon juffrouw Serpensteyn het gesprek niet volgen, want ze werd zeer beleefd door een heer aangesproken, die al hare aandacht en al hare polka's vroeg.
De heer in quaestie was niemand anders, dan jonkheer Eduard van Spranckhuyzen. Zooals hij daar stond te glimlachen, met zijn witte tanden te manoeuvreeren en beleefd te buigen, was er uiterlijk iets zeer nets en fatsoenlijks in zijne verschijning, waartegen de zoo fatsoenlijke gouvernante volstrekt niet bestand was. Ze willigde zijne verzoeken in, en gunde hem zelfs eene plaats naast haar op de sofa, toen de eerste wals begon, en niemand opdaagde om haar te vragen. Hun gesprek was zeer merkwaardig. De jonkheer zei:
‘Juffrouw Serpensteyn, mag ik ronduit en vertrouwelijk met u spreken?’
‘Natuurlijk, meneer van Spranckhuyzen!’
‘Ik verkeer in eene zeer delicate positie. U kent mijne geschiedenis. Ik ben min of meer het slachtoffer van cancans en hatelijkheden, die de Van Weely's goedgevonden hebben ten mijnen laste te verspreiden. Maar ik wil me à tout prix met mevrouw van Spranckhuyzen verzoenen. Ik schaam mij niet den eersten stap te doen, al heeft ze ook in der tijd door ongegronde jaloerschheid en drift mij beleedigd. Maar ik moet haar zelve spreken. Wanneer zou ze in Batavia komen?’
‘Ik weet het niet zeker. Ik zal het aanstonds voor u aan mevrouw Buys vragen. - 't is beter, dat ik dit doe!’
| |
| |
‘Juist! Het moet den schijn niet hebben, of ik de zaak al te ijverig behartig. Lucy moet ook iets doen, en dan zijn de apparences gesauveerd!’
‘Zoo begreep ik het eigenlijk ook! Mevrouw van Spranckhuyzen zal nu wel inzien, dat zij te driftig geweest is - en behendig opgestookt door zekere vrienden, kasian!’
‘Juffrouw Serpensteyn, ik kan u niet zeggen, hoe zeer ik u voor uwe beleefde belangstelling verplicht ben!’
‘Ik ken de familie Bokkerman sinds jaren, en het zou mij spijten, als er zonder eenige oorzaak eene verwijdering bleef bestaan in een jong gezin, waarvan man en vrouw beiden zoo sterk aan elkaar schijnen gehecht te zijn!’
Er volgde een onbeschrijfelijke blik, die tusschen beide sprekers gewisseld werd met eene radheid en eene bedoeling, voor oningewijden ten zeerste raadselachtig. De wals was intusschen geëindigd - de dames kwamen naar hare zitplaatsen terug, en Spranckhuyzen nam afscheid met zijn allercharmantsten glimlach.
Hij, die op dit oogenblik de balzaal verlaten had, om zich ter verademing naar de voorgaanderij te begeven, zou daar op het voorplein bij het gebouw een jonkman ontmoet hebben, die driftig heen en weer wandelde, en zich kleine uitroepingen veroorloofde. 't Was Maximiliaan, die met de zonderlingste opgewondenheid zich voorbereidde tot het buitengewoon geluk met mejuffrouw Anna Nuyts van Weely in eene française op te treden. Een oogenblik had hij op en neer gestapt, toen hij aan de mouw van zijn rok werd getrokken. Hij keek ijlings om; - 't was Pérunot.
‘Waarom loop je zoo alleen in je zelven te prevelen, (hollandsche vloek). Ik moet je spreken, man!’
‘Stoor mij niet, driftige, maar daarom niet minder edeldenkende Pénurot! zooals een goed vriend placht te zeggen. Ik ben in hoogopgewekte stemming:
| |
| |
‘Mij dunkt, ik draag een koningskroon,
En schepter van goud en juweelen,
Een mantel van purper en hermelijn,
Of van sabel - dat kan me niet schelen!
En naast mij gaat een koningskind,
Ik leid haar fier naar mijn woning!
De jongens juichen: ‘Hozanna, hoezee!
Hoezee voor de bruid van den koning!’
Maximiliaan had met de uiterste opgewondenheid gedeclameerd. Pénurot schudde het hoofd. Daarna zuchtte de oudassistent zeer luide.
‘Welnu, wat zegt men van die coupletten? Niets? Ik geloof, dat de heer Pénurot wat somber van stemming is, hè?’
‘Zeer somber.... somber, tot in de laatste schuilhoeken van zijn onsterfelijken geest. Kom, Max! naar binnen, en saam een glas wijn gedronken onder de openbaring van mijn verdriet!’
De beide vrienden vlogen de trap der veranda op, en waren spoedig in een hoek der voorgaanderij met rijnwijn en vertrouwelijke mededeelingen zoo druk aan 't werk, dat ze niet bemerkten, hoe Eduard van Spranckhuyzen, die in de nabijheid naar een tafeltje met omberende suiker-baronnen stond te kijken, aanstonds wegsloop, zoodra hij het gelaat van Pénurot herkend had. De mededeelingen van dezen laatste waren hoogst belangrijk, en zoo boeiend, dat Maximiliaan bijna het gewichtig oogenblik der française zou hebben vergeten. Toen hij opstond om weg te snellen, declameerde hij met vuur:
‘Geen suikerbaron, geen koffielord,
Geen toewan besaar kan jou helpen!
't Romantisch bloed van jou zielewond
Zou zelfs geen Professor stelpen!’
Pénurot glimlachte en zuchtte weder. Hij zette zich eens goed in zijn hoek der sofa, bestelde nieuwen wijn, en dacht
| |
| |
na over zijn verdriet. Hij had zijn pleegkind, nonna Sofie, verloren. Vijftien jaren lang had hij zijn best gedaan, het arme, ouderlooze schepsel op te voeden, te verzorgen en aan zich te hechten, en nu was ze eensklaps verdwenen, omdat hij een beetje ruwer dan gewoonlijk was geweest - een beetje ruwer, voilá tout! En Pénurot zuchtte nogmaals.
Maar Maximiliaan spoedde zich naar de danszaal, waar de lang verwachte française zou beginnen. Hij wijdde een gemoedelijk kasian aan Pénurot, en dacht iets over het verdwijnen der nonna, in verband met een woord van Spranckhuyzen op den voorleden Donderdagavond, en spoedde zich naar zijne danseres. Mejuffrouw Anna Nuyts van Weely had in de zeer begrijpelijke noodzakelijkheid verkeerd elken dans mee te doen. De jongelui, hoffelijke luitenants, zwart gerokte-bachelors van de groote kantoren in de stad, jeugdige advocaten of veelbelovende gouvernements-ambtenaren, die nog meedansten, om echtgenooten of dochters van invloedrijke groote-heeren allerlei uitgezochte vleierijen te zeggen - dit heele leger van glimlachende cavaliers had haar en hare zuster omstuwd, en om dansen gebedeld. De beide dames maakten een levendigen indruk op het heerenpersoneel, en de algemeene bewondering werd soms vrij luidruchtig te kennen gegeven. Anna had er blij om gelachen, en was hare moeder allerlei kluchtige opmerkingen komen toefluisteren. Toen Maximiliaan zich aan haar vertoonde, deed ze haar uiterste best eene deftige houding aan te nemen.
Met zichtbaren trots geleidde de improvisator haar naar den cirkel der dansers. Luitenant Reeve stond als zijn vis à vis naast Marie Dunsinger, die haar spichtig halsje wederom zoo melancholisch vooroverboog, als een jonge klapperboom, die op den adem van den stormwind zijn kruin schudt. Zij was zeer verontwaardigd over de zotte manieren der dames Van Weely. Zij was evengoed eene Hollandsche dame als die schepsels, maar ze had nooit geweten, dat het geoorloofd was zulke ge affecteerde houdingen aan te nemen, en zulke ontzettend
| |
| |
hooge kapsels te dragen, en zulke verbazend groote gespen aan een ceintuur te vertoonen. Ze maakte Reeve tot haar vertrouweling, vergeefs! Reeve glimlachte, en trok met de toppen zijner wit gehandschoende vingeren aan de lange netjes saamgedraaide uiteinden van zijn knevel. Maximiliaan poogde zoo opgewekt mogelijk te spreken. Mejuffrouw van Weely antwoordde hem beleefd en met een zeker gevoel van waardigheid, 't welk hare overbuurvrouw affectatie noemde.
‘Men moet de zaak van twee zijden beschouwen!’ - ging Maximiliaan voort. - ‘In Holland, dat geef ik u toe, heerscht veel ernstiger geest dan hier. Men is er zeer ernstig in elk opzicht, ernstig in huis, ernstig buiten, in de kerk, in gezelschap, in de komedie, overal ernstig, tot plechtig wordens toe. Men spreekt er zeker jargon, dat ik misschien cant had moeten noemen, en 't welk men daar gewoonlijk den fatsoenlijken toon noemt! - daar heb ik eens een epigram opgemaakt!’
‘Maakt u dan verzen, meneer?’
‘Soms, juffrouw van Weely! meestal improviseer ik ze voor plezier van vrienden en kennissen, weet u!’
‘Ik ben nieuwsgierig naar uw epigram!’
‘Ja, maar nu durf ik haast niet. Ik ben het ook al weer vergeten, waarlijk! Maar het kwam hierop neer:
Soms denk ik aan 't lieve Nederland,
Dan word ik zoo droef van zin!
Dan zucht ik, dan gaap ik ontzaglijk luid,
En dommel al geeuwende in!’
‘Te veel bewijzen is niets bewijzen, meneer Scheinman! Trop de zêle! trop de zêle!’
‘Oppositie wekt lust om zich zoo vinnig mogelijk te verdedigen. U oordeelt zoo hard over Indië!’
‘Ik zei alleen maar, dat ik het zoo zonderling vind, als ik altijd over dansplezier moet hooren spreken! Zie die dames
| |
| |
en heeren eens aan, allen verzonken in het genot van dansen, dat ze minstens om den anderen dag gaan smaken!’
Op dit oogenblik maakte eene figuur in de française eene nauwe toenadering der dansende paren noodzakelijk. Maximiliaan boog voor juffrouw Dunsinger met iets bijzonder blijmoedigs in den blik, 't welk deze jonge dame nog al meer hinderde, en aanleiding gaf, om Reeve toe te bijten, dat hij geheel distrait was. Anna van Weely keek den dapperen dichter aan, en zei half lachend:
‘Maar, meneer Scheinman! ik heb wel eens hooren beweren, dat het niet goed was, om in Indië verzen te maken! Men is hier zeer practisch, zeer positief, zeer op den penning. Uwe poëzie zal, dunkt me, niet strekken om uwe maatschappelijke vooruitzichten te verbeteren!’
‘Nu heb ik waarlijk mijn pleidooi gewonnen. Wanneer bevallige en jonge dames, zooals u, juffrouw van Weely! eene zaak, zoo heilig als de poëzie, met het practisch standpunt van het Nut in verband brengen - dan blijkt me eerstens, dat men in Holland even practisch is, als hier, en in de tweede plaats geloof ik u ernstig te moeten smeeken, om, indien zulk euvel ook in dit schoone paradijsland mocht bestaan, het zoo scherp mogelijk te bestrijden! We dansen hier wel wat veel, dat is waar! We gaan hier niet al te vaak naar de kerk, dat is ook waar! Maar er bestaat hier toch ook een onbekrompen gezonde zin, om te arbeiden, waar het eer en welvaart geldt, om de natuurlijke opwellingen van frisschen levenslust niet te onderdrukken door een conventioneel begrip van fatsoen of omdat het zoo hoort. We zijn hier vrijer, dan in het oude Europa, juffrouw van Weely - en daarom ben ik ook zoo onbegrijpelijk vermetel u gedurig tegen te spreken!’
‘Heeft u voor dit onderwerp een epigram gemaakt?’
‘Verschillende epigrammen!’
‘Die ik zeer gaarne zou willen hooren!’
‘Tot uwen dienst. Eerste couplet:
| |
| |
Een gulle, luide, blijde lach,
Blij als de blonde zonneschijn,
Door louter levensvreugd gekweekt,
Zou dat wel recht fatsoenlijk zijn?’
‘Bravo, meneer Scheinman! En nu het tweede?’
‘Aanstonds! Een improvisatore mag zich vijf minuten bedenken. - Juist, daar heb ik het al. Tweede couplet:
O zonneschijn, o zonneschijn!
Hoe kon jij zoo vermetel zijn!
'k Wou, dat men toch wat practisch was
En meer in “Brave Hendrik” las!
't Fatsoen, die zoete cherubijn,
Verkreukt uit nijd zijn witte das!’
De galop aan het einde der française maakte een gedwongen eind aan Maximiliaans improvisatiën. Anna van Weely had met belangstelling geluisterd naar een gesprek, dat grootendeels onder den invloed van hare bevallige tegenwoordigheid was gevoerd. Maximiliaan was zoo gelukkig geweest, zich niet bedremmeld te gevoelen; hij had met zekere stoutheid gesproken - eene stoutheid, waarover hij zich later verwonderde. Toen de muziek zweeg, spoedde Anna zich naar de zitplaats harer moeder, mocht Maximiliaan de causerie ook nog langer willen rekken.
‘Dat jongmensch heeft al een zeer kluchtig uiterlijk!’ - lispelde Louize zacht, toen hij diep buigend afscheid had genomen.
‘En toch heeft hij misschien meer geest, dan de helft der hier dansende heeren te zaam!’ - suisde Anna even zacht.
Louize glimlachte met beteekenis, en Anna wendde met eenige verlegenheid haar blik ter zijde.
Doch de gelukkige improvisatore, onbewust van de onderscheiding hem te beurt gevallen, streefde vroolijk door de groepen van wandelende en pratende paartjes, die nog steeds het dansterrein bleven doorkruisen, en stond eindelijk stil bij een kring jonge dames, waar Marie Dunsinger alles
| |
| |
met hare verontwaardiging en verstoordheid vervulde. Ze had Reeve maar gauw afgescheept, want die keek onophoudelijk naar de Van Weely's, of hij er rijk van worden kon - en ze vond hem razend lomp, ja? De dames Henkens dachten er ook zoo over, maar Christine merkte op, dat die beide meisjes toch zeer knap waren. Dat mocht zoo zijn, maar infaam coquet, verzekerde Marie Dunsinger, terwijl zij haar topzwaar hoofdje zoo ver achterwaarts wierp, dat een plooi in haar zwanenhalsje bijna voor een onderkin kon doorgaan.
‘Zoo, meneer Scheinman!’ - riep Christine uit, haar fraaie zwarte oogen vroolijk dreigend op Maximiliaan vestigend - ‘U danst maar altijd met die mooie juffrouw van Weely, ja? Ik geloof u betoel verliefd met haar!’
De glimlach, welke op dit oogenblik om de dunne lippen van Marie Dunsinger zweefde, was inderdaad allerdreigendst voor den armen Maximiliaan. Hij poogde aanstonds een schertsende repliek aan de knappe Christine te geven - maar eindigde met den lof van Anna van Weely:
‘Mijne danseres van zooeven is wezenlijk eene allergeestigste dame! Ze is nog door en door Hollandsch, maar daarom des te gemoedelijker, te zachter, te beminnelijker! Ik wed, dat alle dames haar eenmaal onder hare liefste vriendinnen zullen tellen!’
‘Modereer uw transport, meneer! We gevoelen geene de minste behoefte aan nieuwe vriendinnen!’
't Was Marie Dunsinger, die hem bits deze woorden toebeet. Maximiliaan zag verschrikt op, en herinnerde zich, dat de naam van die vertoornde jonkvrouw voor de volgende polka op zijne balkaart stond. En reeds klonk de introductie. Daarom wendde hij zich ditmaal met zekere verlegenheid tot haar, en sprak:
‘Ik heb de eer deze polka met u te dansen, niet waar juffrouw Dunsinger?’
‘Neen, meneer Scheinman! Ik zal niet dansen. Inviteer de
| |
| |
dames Van Weely, meneer! Die zijn zeer voor u geschikt - ook zoo dichterlijk, zoo sentimenteel, zoo geaffecteerd!’
‘Doelt u op mij, juffrouw Dunsinger?’
‘Ik doel op ieder, die het zich wil aantrekken!’
‘Zoo is dan, o Schoone! uw hartje van steen!
En acht ge niet op mijn verdriet!
Straits grijp ik uit wanhoop een moordend rapier,
Of stort mij subiet in den vliet!’
De dames Henkens schaterden het uit. Maximiliaan had zijn couplet met de uiterste emphase gereciteerd, op het oogenblik, toen ieder dacht, dat hij een ernstig krakeel met Marie Dunsinger zou beginnen. En terwijl hij zich onder eene diepe buiging verwijderde, bewoog mejuffrouw Dunsinger met den heftigsten toorn haar waaier, terwijl ze zich eensklaps toevallig herinnerde, dat haar edelachtbare vader grooten invloed op de Gouvernements-Secretarie bezat.
Het bal had intusschen zijn vollen luister bereikt. Terwijl allerlei dames en heeren in allerlei, naar hunne opvatting bevallige poses door de wijde marmeren zaal polkeerden, onderscheidde zich niemand door rustiger en statiger dansmethode dan een paar, waarvan de cavalier vrij wat jonger was dan zijne dame. 't Scheen of ze slechts voor de leus eene poos de beweging der groote menigte volgden: - weinige oogenblikken later vinden we ze in eene der gaanderijen ter zijde van de danszaal in levendig, vertrouwelijk gesprek.
‘Ik heb 't mevrouw Buys gevraagd!’ - zei de dame - ‘Ik verzeker u, dat ze met de meeste achting van u spreekt. Ze verwacht Lucy over een paar dagen - we zullen wel een middel vinden, om u toevallig met haar in aanraking te brengen!’
‘En dan zullen eindelijk de laffe hatelijkheden der Van Weely's en van mijn voortreffelijken vriend Ruytenburg op 't schitterendst worden gelogenstraft? Ik weet zeker, dat Lucy de aangeboden hand niet zal afstooten!’
| |
| |
‘En de oude heer Bokkerman zal zonder twijfel den zin van zijne dochter doen. We hebben altijd gezegd, dat Lucy voor hare gezondheid naar boven was, en er is niets verwonderlijks in, dat ze, als ze hersteld is, weer in hare woning terugkeert!’
‘Ik heb den ouden heer Bokkerman even noodig als zijne dochter, juffrouw Serpensteyn! Mijne vrouw mag niet gebrouilleerd zijn met hare familie!’
Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen wist zeer goed, wat hij daar zeide. Hij had veel meer uitgaven gedaan, dan zijne zeer matige inkomsten hem veroorloofden. Eene verzoening met zijne echtgenoote, eene herstelling zijner zaken, was eene gebiedende noodzakelijkheid voor hem. Juffrouw Serpensteyn zag hem vluchtig glimlachend aan. Terstond had ze geantwoord:
‘Weet u wel, meneer van Spranckhuyzen, dat we nu een groot verbond hebben gesloten, tot verdediging onzer belangen tegen de zotte aanmatigingen van de coterie: Van Weely-Dubois-Outshoorn. Ik reken op uwe hulp!’
‘Die u niet zal ontbreken! 't Is me inderdaad reeds een bijzonder genoegen, juffrouw Serpensteyn! aan uwe zijde te staan. We begrijpen elkander volkomen. Mag ik me ook vleien, dat ik altijd op uwe onontbeerlijke hulp zal mogen rekenen?’
‘Altijd, meneer van Spranckhuyzen!’
‘Zal de tijd dan nooit komen, dat u dat officiëele “meneer” eens voor goed afschaft?’
Juffrouw Serpensteyn zag Van Spranckhuyzen aan. Ze was bejaard genoeg, en had ondervinding te over, om zich niet door een woord of een blik van een hoffelijk jongmensch al te zeer getroffen te gevoelen. Nu echter klonk in de stem van haar bondgenoot zooveel eerbiedige hoogachting en heimelijke sympathie, dat ze heur oudevrijstersoog met schuchtere zedigheid neersloeg, en iets zeer zacht fluisterde, dat gretig door Van Spranckhuyzen werd opgevangen.
Een kwartier uurs later spoedde zich onze hoffelijke edel- | |
| |
man met een opgeruimd gelaat door de balzaal naar de voorgaanderij. Plotseling ziet hij Pénurot aankomen. Hij vlucht ter zijde af naar het buffet, en verschuilt zich onder een groep van dorstige walsers. Daarna weet hij stil weg te sluipen, en ijlt hij de trappen der veranda af. Op 't voorplein stationneeren menigte van equipages, bendies en huurrijtuigen. Met gedempte stem noemt hij den naam van een Maleisch bediende. Na eenige roepen beweegt zich een koetsier van een huurrijtuig uit het Marine-hotel. Deze springt dommelend van zijn zetel, doet zijne paarden ontwaken, en rijdt naar Van Spranckhuyzen. Jonkheer Eduard springt haastig in 't rijtuig en roept:
‘Di Kramat!’ (Naar Kramat!)
Gedurende den rit zingt Van Spranckhuyzen al luider en luidër, om plotseling te zwijgen, toen het rijtuig de brug van Kramat bereikt had. Daar stijgt hij uit en beveelt den koetsier om te wachten. Hij ijlt de brug over en slaat rechts om den weg op, die naar kampong Kwitang voert. Nu wendt hij zich links, en gaat het nauwe voetpad in, dat naar het midden van den kampong leidt. Na eenig heen en weder loopen, staat hij stil voor een klein bamboezen huis. Een licht flikkert door de reten. Op zijne teenen nadert hij de woning, en klopt plotseling aan.
|
|