Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Vierde Hoofdstuk.
| |
[pagina 29]
| |
kerbruine hair een geheel te vervaardigen, 't welk van de vindingskracht der eigenares en van het geduld der bediende een schitterend getuigenis aflegde. Juffrouw Serpensteyn had zoo even hare siësta voleindigd, had een verkwikkend bad gebruikt, en was nu bezig met Melatti te bekijven over onhandigheid, lompheid en dergelijke minder prijselijke eigenschappen, die volgens het beweren der meesteres, in hooge mate eigen waren aan de arme Maleische lijfmeid. Melatti mocht niet bevallig noch jong zijn, lomp was ze stellig niet. Ze hielp hare meesteres kappen met eene bekwaamheid, die menig hairkunstenaar van beroep haar zou hebben mogen benijden - maar het behoorde nu eenmaal tot het systeem van juffrouw Serpensteyn, om niemand te prijzen, die eenigszins aan haar ondergeschikt was. Het vertrek is in een aangenaam halfdonker gehuld, daar de deur gesloten is en de persiennes van het venster maar een klein reetje licht doorlaten. De figuur van juffrouw Serpensteyn doet zich nu geheel anders voor, dan toen ze op vermelden Donderdagavond zoo fluisterend had geredekaveld met den heer van Spranckhuyzen. Hare corpulentie kwam in kabaai en sarong met meerdere duidelijkheid aan den dag, dan in het deftig avondtoilet. Ook was de uitdrukking van haar gelaat veel ouder en scherper dan op den bewusten Donderdagavond - schoon er maar twee dagen verloopen waren, en men dus heden Zaterdag schreef. Maar juffrouw Serpensteyn had haar toilet ook nog niet voltooid. Haar vijf-en-veertigjarig aangezicht was met een dikke laag badak bedekt, en daarbij kwamen er trekken om haar mond te voorschijn, als ze verstoord tegen Melatti uitviel, die een zeer eigenaardig contrast vormden met de bescheiden glimlachjes, welke ze in 't publiek met zooveel welwillendheid placht uit te deelen. Juffrouw Serpensteyn heeft bovendien een zeer onaangenaam humeur voor hare minderen, in 't bijzonder 's morgens en 's namiddags bij haar toilet. Heden schijnt ze buitengewoon kwaad gemutst, en slaakt | |
[pagina 30]
| |
ze een vloed van Maleische uitroepingen en verwenschingen, die ze ongaarne elders zou hebben doen hooren. Het geheim van juffrouw Serpensteyns boos humeur was in niets anders gelegen, dan in het mislukken van een deel harer balkleeding. 't Was dien avond bal op Concordia, en mevrouw Ruytenburg had haar zeer ‘geanimeerd’ om mee te gaan. Nu had Melatti dien morgen in last gehad een nieuw rooskleurig lint op een wit gazen balkleed te rijgen en ze had dit zoo volkomen verkeerd gedaan, dat de achtenswaardige juffrouw Serpensteyn eigenhandig de fouten had moeten herstellen. Melatti hield zich daarom ook zeer stil, en keek zeer deemoedig op de kolossale schouders en het dorre achterhoofd van hare meesteres neder. Soms ook glimlachte de arme meid met iets pijnlijks in de uitdrukking van haar mond, wanneer ze de oogen der verstoorde dame in den spiegel ontmoette. En daarna legde ze zich met verdubbelde vlijt op het voltooien van 't kapsel toe. Juist op dat oogenblik kraakte de deur, en vertoonde zich kleine Clara om den hoek, terwijl ze schalk lachend zei: ‘Boleh juf?’Ga naar voetnoot1). ‘Hm, hm!’ - bromde de verstoorde gouvernante, die vond, dat ze de kinderen waarlijk over dag lang genoeg om zich heen had, en Melatti een kam uit de hand rukte met een blik, die zeer weinig innemend was. Kleine Clara keek verschrikt op, toen ze zag, dat juffrouw Serpensteyn in een kwaad humeur was. Het kind had een zeer fijn gevoel, en wilde aanstonds weer vertrekken, maar bleef besluiteloos staan, daar ook dit de juffrouw zou kunnen vertoornen. Schoon Clara nog geen volle negen jaren bereikt had, wist ze toch al uitmuntend te onderscheiden, wanneer hare moeder of hare gouvernante in booze luim waren. Bekeven te worden, was voor haar kinderlijk gevoel een gruwel. Daarenboven, ze had behoefte aan genegenheid, aan zachte terechtwijzing - en van | |
[pagina 31]
| |
hare prilste jeugd had ze met vrees en beving opgezien tegen hare moeder. Hare oude baboe was het eerste wezen, dat ze met kinderlijk vertrouwen had kunnen bejegenen - later had zij hare lijfmeid Kembang tot hare confidente gemaakt. Ze herinnerde zich steeds met zekeren heimelijken onwil, hoe dikwijls ze gepoogd had eene liefkoozing van hare moeder te verwerven, en hoe dikwijls deze haar zeer koud op 't voorhoofd gezoend had, als ze, even voor het diner, netjes aangekleed, mocht binnenkomen. De stem harer moeder deed haar gewoonlijk met angstige hartkloppingen opzien, en vaak bleef ze geruime poos in diep kinderlijk nadenken verzonken, en peinsde ze wat te doen, om zooveel onverschilligheid te overwinnen. Sedert hare opvoeding echter aan eene gouvernante vertrouwd was, begon voor haar een geheel nieuw leven. De eerste dame, die bij den heer Ruytenburg als gouvernante optrad, was zekere juffrouw Popel geweest - een zeer goedhartig, bleek, jong meisje van twee-en-twintig jaren, die het heimwee had, en zich voortdurend ongelukkig gevoelde. Maar ze was zeer zacht voor Clara geweest, had haar nooit beknord, in alles haar zin gegeven, en niets geleerd. Toen was juffrouw van Hilbeeck gekomen, en aanstonds had Clara zich bij haar aangesloten. Voor 't eerst van haar leven had zij eene vriendin gevonden. In een oogenblik had ze van hare vriendin lezen, schrijven en eenig handwerk geleerd - ze verloor de doffe en matte tint, die soms over haar klein geel gezichtje was uitgespreid - ze ving aan gelukkig te leven. Maar juffrouw van Hilbeeck was getrouwd, en Clara was in den eersten tijd volkomen troosteloos geweest. Toen was wederom eene nieuwe gouvernante gekomen - juffrouw Serpensteyn. En deze was zeer kalm en deftig begonnen, en had de kinderen bang gemaakt met haar kostschoolachtig streng gezicht. Daarna had ze met even groote deftigheid hare lessen begonnen, en Clara gezegd, dat ze nog niets goeds geleerd had. Het kinderlijke gemoed had zich met arglooze vriendelijkheid ook aan deze nieuwe autoriteit willen hechten, maar | |
[pagina 32]
| |
de ijskoude afgemetenheid der veel geoefende gouvernante, die twintig jaren diensttijd had, deed haar vol angst terugdeinzen. Gelukkig, dat ze in den laatsten tijd vooral zeer vertrouwelijk met haar vader had kunnen spreken. De heer Ruytenburg had zeer veel te klagen gehad over het humeur van mevrouw, nadat hij goedgevonden had, in overeenstemming met zijn vriend Bokkerman als de patroon van den jongen Outshoorn en diens gade op te treden. Daarom had Ruytenburg zich soms met zijne kinderen bemoeid, vooral na een lang, stijf diner, als zijne vrouw ongekleed verscheen en beweerde aan hoofdpijn te lijden, om het recht te bezitten ieder zoo bits mogelijk af te snauwen. Het gekeuvel van zijne kleine Clara, als ze hem met haar zoeten glimlach toesprak, en met hare groote zwarte oogen vol liefde in 't gelaat staarde, had hem meer en meer vermaakt, en eindelijk was er een vriendschappelijke omgang tusschen vader en dochter geboren, zooals vroeger nooit bestaan had. Telken middag was Clara gewoon al vroeg klaar te zijn met hare avondkleeding. Kembang moest zorgen, dat ze te halfvijf uren gekleed was, als haar vader wellicht eerder uit de stad mocht komen, dan gewoonlijk. Want nog altijd is Ruytenburg aan het hoofd der welgeachte firma, waaruit hij voortdurend aanzienlijke winsten trekt. Zoodra Clara dan gekleed was, begaf ze zich naar de kamer der gouvernante, en wachtte er, tot ze het bekende kraken van de wielen over het grind hoorde, als haars vaders calèche in vluggen draf het erf opreed. Heden was ze kinderlijk opgewekt vroolijk geweest, en had ze haar loggen broer Hein uitgelachen, die geen bad wilde nemen, zich niet wilde laten kleeden en voortdurend had blijven gapen. En nu stond zij bij de tafel, en keek ze in de geopende doos met bloemen, van ter zijde een blik naar hare gouvernante werpend, die, met verschillende hairspelden in den mond, zoo mogelijk een nog strenger en nog barscher voorkomen vertoonde. Op eens klinkt het: | |
[pagina 33]
| |
‘Blijf van die doos af, Clara!’ Het kind had even den vinger uitgestrekt, zonder de doos aan te raken. En oogenblikkelijk daarop volgde er: ‘Wat doe je hier zoo vroeg! Je zit met je ondeugende handen overal aan! Je bent een akelig, lastig schepsel!’ Clara leunde, met haar hoofdje op haar arm, tegen den rand van de tafel en antwoordde niets. Ze was reeds zoo dikwijls bekeven zonder schuld, dat ze aan een hard woord gewoon was, en er niet veel meer om gaf, op voorwaarde, dat het niet erger werd. Juffrouw Serpensteyn moest zich in dat oogenblik met eene gewichtige quaestie bemoeien. Haar kapsel was voltooid en nu zouden de bloemen en linten bepaald worden, die er de verdere sieraden van moesten uitmaken. Melatti liep de kamer op en neer, om allerlei dingen aan te dragen. Clara bleef peinzend staan, en luisterde of het rijtuig van haar vader zich niet deed hooren. Toen het juffrouw Serpensteyn eindelijk gelukt was een hoofdtooisel uit eene zonderlinge compositie van lichtgele korenaren en donkerroode mosrozen van een onmogelijk karmozijn saam te stellen, keek ze even naar hare élève om, en zei: ‘Hang zoo niet, Clara! je zult je schoone witte schort kreuken!’ Clara richtte zich op, en vroeg met eene schuchtere, zachte stem: ‘Is 't al over vijven, juf?’ ‘Precies vijf uren! waarom?’ ‘Papa blijft zoo lang uit van daag!’ Maar juffrouw Serpensteyn had het te druk met het schikken van haar kapsel over het dunne donkerbruine hair, om het kind verder met een antwoord te verwaardigen. Clara kwam nu wat dichter bij hare gouvernante, en volgde met alle oplettendheid de ijverige pogingen der oude vrijster, die zich de uiterste moeite gaf om zich zelve een eenigszins dragelijk voorkomen te verschaffen. Eindelijk vroeg ze: ‘Gaat u uit, juf?’ | |
[pagina 34]
| |
‘Ja, Clara!’ ‘Papa en mama ook!’ ‘Ja, Clara!’ ‘Niet lekker, jakkes!’ ‘Waarom?’ ‘Anders praat papa altijd met mij, juf! na tafel! Papa vertelt soms mooie tjeritaas (geschiedenissen) aan Clara! Heel lekker, vertellen!’ ‘Dan ga je maar vroeg naar bed, kind! En dan pas je met een wat op Willem, dat hij niet nakal (stout) is tegen Kembang, ja?’ ‘Goed, juf! Maar waar gaat papa naar toe?’ ‘Naar Concordia!’ ‘Dansen ze daar, juf?’ ‘Natuurlijk! waarom?’ ‘Omdat mama ook meegaat! Mama zegt laatst aan tafel: zij danst nooit meer!’ ‘Soedah! Wat gaat het jou aan, Clara? Houd je handen thuis! Pas op!’ Clara had even de vingertjes uitgestoken naar een takje met hoogroode mosrozen, dat juffrouw Serpensteyn ter zijde gelegd had, omdat het niet dienen kon. De gouvernante had het nauw bemerkt, of ze had hare leerlinge ruw weggestooten, onder het gillend uitspreken der vermelde woorden. Clara deinst verschrikt achteruit, en gluurt door de opening der persiennes naar buiten. Juffrouw Serpensteyn heeft intusschen een nieuw voorwerp van belangstelling gevonden in een karton met witte handschoenen, waaruit ze een paar zoekt, 't welk, zonder den gloed der eerste nieuwheid te bezitten, echter bruikbaar genoeg zou zijn voor het aanstaande bal. Clara heeft haar opnieuw gageslagen; en roept eensklaps zonder erg uit: ‘Gaat u van avond ook dansen, juf?’ ‘Ja, Clara!’ ‘Niet lekker, dansen!’ | |
[pagina 35]
| |
‘Waarom?’ ‘Zoo warm, ja? En dan, juffrouw Henriëtte - die andere juffrouw, weet u! - juffrouw Henriëtte zegt mij altijd, zij niet begrijpt van al die oude dames - nog dansen, altijd dansen! Juffrouw Henriëtte, nog heel jong, juf!’ De oude vrijster zag het kind een oogenblik met dreigend vertoornde oogen aan. Doch, omdat ze een paar nieuwe gouden oorhangers moest vastmaken, vergat ze het boosaardige woord te spreken, 't welk haar op de lippen zweefde. Na een oogenblik zwijgens ziet ze Clara oplettend aan, en zegt ze met iets dreigend vriendelijks: ‘Waarom praat je altijd van die juffrouw, Clara?’ ‘Omdat Clara zooveel van haar houdt! Zij betoel (wezenlijk) heel lief voor mij, juf, betoel! Zij blijft altijd bij mij, en praat met mij - en zoo'n mooie stem, juf! Als ik al naar bed 's avonds, zij komt en spreekt heel zachtjes, heel zachtjes!’ ‘En als je nakal was, wat zei ze dan, hê?’ ‘Ik nooit nakal met juffrouw Henriëtte - nooit, juf!’ ‘Zoo! En bij mij wel, hê? Je bent een ondeugend kind, een naar schepsel! Ik ga nooit meer met je uit, hoor! Daar zit ze me al weer aan die bloemen! Blijf er maar af, nest!’ En juffrouw Serpensteyn boog voorover, en gaf het kind een gevoeligen slag over de vingers. Clara kroop in elkander, en vluchtte naar een hoek van de kamer. Daar leunde ze haar hoofd tegen een kolossale linnenkast en snikte in stilte. De gouvernante keek grimmig naar haar om, fluisterde eenige zeer dreigende woorden, en bukte zich voorover om een paar goudleeren balschoenen met zwarte rosetten aan te trekken. Buiten klonken nu haastige stappen op het grind. Men hield voor juffrouw Serpensteyns venster stil. ‘Is Clara hier, juffrouw Serpensteyn?’ 't Was de stem van den heer Ruytenburg. De gouvernante antwoordde met eene zeer vriendelijke intonatie, dat Clara er was, en tegelijk wenkte zij het kind met een gebiedend gebaar, de kamer te verlaten. Maar de kleine | |
[pagina 36]
| |
verstond het anders. Zij was nog te diep in haar verdriet verzonken, en haar gezichtje was nog te veel door tranen bevochtigd, om aanstonds op te springen bij het hooren van de stem haars vaders. Juffrouw Serpensteyn naderde haar daarom, en wilde haar juist zachtjes naar buiten duwen, toen er ongeduldig aan de deur geklopt werd. Melatti deed aanstonds open. De heer Ruytenburg stond op den drempel met eene elegante jonge dame, die vroolijk glimlachend in 't ronde zag. In ééne seconde had Clara die dame herkend; met een sprong en een luiden uitroep vliegt ze vooruit, en sleurt ze een pas gestreken wit gazen japon van juffrouw Serpensteyn op den grond. Maar Clara kreunde zich nu weinig om den toorn der gouvernante. Met een kreet, waarin de geleden smart nog natrilde, en eene plotselinge vreugde zich onstuimig openbaarde, was ze naar de nieuw aangekomen dame gevlogen, die vooroverboog en haastig op den drempel neerzat, om de diep bewogen kleine in haar armen op te vangen. Onbeschrijfelijk was de uitbarsting van vreugd, van aandoening, van verrukking, die nu volgde. Het kind overdekte het gelaat, de rossig blonde lokken en de handen harer vriendin met vurige kussen, uitte verwarde kreten, en glimlachte door hare tranen heen. Ieder zweeg, ieder staarde met aandacht naar het meisje. Ruytenburg verwonderde zich over de tranen van zijn dochtertje, en ondervroeg de gouvernante met een blik. Juffrouw Serpensteyn maakte op dit oogenblik een vrij ongelukkig figuur. Hoofd en voeten in baltooi en verder in kabaai en sarong vormde hare corpulente figuur een zeer grotesk, een zeer comisch geheel. Ze was woedend, dat men zoo onbescheiden was, om aan de deur van hare kamer te blijven staan en ze durfde het met geen enkele beweging te kennen geven. Ze vermoedde wie de nieuw aangekomen dame was, en haatte haar nu volkomen. Ze wist niet wat ze zeggen zou, om de droefheid van hare élève te verklaren, daar ze wel merkte, | |
[pagina 37]
| |
dat de nieuw aangekomene veel met het kind ophad, en ze ongaarne het verwijt zou hooren, dat ze barsch tegen hare leerlingen was. Ze naderde daarom met een gedwongen vriendelijken lach, die eer een grijns van verlegenheid mocht heeten, en prevelde, dat Clara wat ondeugend was geweest en dadelijk begon te huilen, als ze beknord werd. De jonge dame was intusschen opgestaan, en hield Clara bij de hand. Ruytenburg stelde mevrouw Outshoorn voor aan mejufvrouw Serpensteyn. De oude en de nieuwe gouvernante bogen tegen elkaar. Ruytenburg trad daarop een paar schreden achteruit, en zei haastig: ‘'t Was maar om Clara te doen, juffrouw! Mevrouw Outshoorn is hier bijna een jaar in uwe plaats geweest - toen was u bovenGa naar voetnoot1) bij de familie du Sart, en heeft u elkaar nooit kunnen zien. Maar Clara zal u toch wel veel van de vorige juf verteld hebben, niet waar, kind?’ Clara keek juffrouw Serpensteyn aan, en de gouvernante sloeg de oogen neder voor hare negenjarige leerlinge. ‘Ik geloof, dat we de juffrouw storen, lieve?’ - zei mevrouw Outshoorn, die eene diepe buiging maakte, en de kleine stevig vasthield. - ‘Ik mag haar immers wel een poosje meenemen, juffrouw?’ ‘Wel zeker, mevrouw!’ ‘En straks aan tafel komen we weer bij elkaar!’ - voegde Ruytenburg er bij. - ‘Misschien, dat meneer en mevrouw Outshoorn ook naar Concordia gaan, dan kunnen de dames nader kennis maken.’ Er werd nog even gebogen. Ruytenburg snelde vooruit, mevrouw Outshoorn en Clara, die luid en druk praatte, en hare tranen reeds lang had weggewischt, volgden. Maar juffrouw Serpensteyn deed aanstonds hare deur weer toe, en wel zoo luid, dat ieder in de nabijheid het bemerken konde. Daarna sloot ze de deur van binnen met eene drift, | |
[pagina 38]
| |
die de arme Melatti deed afdeinzen naar het groote roode kamerscherm, dat voor het ijzeren ledikant stond. De vertoornde oude vrijster liep een poosje op en neer met gekruiste armen en fonkelende oogen. Ze staat voor Melatti stil en fluistert: ‘Kenapa loe boekah, eh?’Ga naar voetnoot1). Melattti houdt het hoofd eerbiedig gebogen en prevelt eene verschooning. Tot loon verneemt ze eenige scheldformulen en verwenschingen, die zeker bij ongeluk in den bouwvalligen mond van juffrouw Serpensteyn waren verdwaald. Eene dreiging, om haar onmiddellijk weg te zenden, volgt. Daarna loopt de meesteres naar haar uurwerk, om te zien, hoe laat het is. Over half zes en dus tijd, om aan de voltooiing van het baltoilet te denken. Melatti ontvangt nieuwe bevelen. Juffrouw Serpensteyn heeft eene buitengewone liefhebberij in opschik, en ondervindt dus op dat oogenblik den kalmeerenden invloed van eene geliefkoosde bezigheid, die al hare ergernis volkomen verbant. Evenwel denkt ze voortdurend aan de verschijning van mevrouw Outshoorn. Die dame was wel onverwacht gekomen. Zou ze bij Ruytenburg logeeren? Mevrouw was er niet op gesteld, en verwachtte haar ook niet. Wat zoude hare verschijning beteekenen? En die meneer Outshoorn was ook meegekomen! De oude heer Bokkerman was wel goed, om zoo vacantie te geven aan zijne ambtenaren! Nu wist ze zeker wie die hooggeprezen mevrouw Outshoorn was, nu had ze de bewijzen, dat die dame een heel intrigant schepsel was. Ze kwam om de kinderen tegen hunne tegenwoordige gouvernante op te stoken, dat was duidelijk! Juffrouw Serpensteyn kon best begrijpen, dat zoo'n nest van 'n dame zich allerlei ongeoorloofde streken kon aanmatigen, bij voorbeeld, om Van Spranckhuyzen aan te halen en twist te verwekken tusschen dezen en zijne vrouw. Maar ze zou er nu eens voor zorgen, dat de zaak eene andere wending kreeg. Zij zou nu | |
[pagina 39]
| |
eens van nieuws onderzoeken, wat er eigenlijk gebeurd was met dat gemoedelijke dametje, die de kinderen zoo tegen haar had ingenomen. Waarom zou mevrouw Ruytenburg altijd partij trekken voor Van Spranckhuyzen? 't Was waar, Van Spranckhuyzen was een recht fatsoenlijk man - een volkomen fatsoenlijk man! Juffrouw Serpensteyn glimlachte geheimzinnig in zich zelve, toen ze deze gedachte vormde, en bleef een oogenblik stil zitten zonder aan haar toilet te denken. Daarna volgde zij den loop harer vroegere overpeinzingen. De wereld in 't algemeen, de familie Van Weely in 't bijzonder was zeer tegen den jonkheer ingenomen. Maar sommige dames trokken zijne partij, en met de meeste jongelui was hij op goeden voet. Dit pleitte zeer in zijn voordeel. En juffrouw Serpensteyn wist van hemzelven, dat hij het zeer betreurde, steeds in onmin met de familie Bokkerman te leven. Zijne driftige echtgenoote zou spoedig naar beneden (naar Batavia) komen, en dan zou zij deze eens polsen, hoe de zaak stond. En juffrouw Serpensteyn hief de vuist op tegen de persiennes in de richting van Ruytenburgs pendoppo. ‘Pas maar op’ - mompelde zij - ‘lieve juffrouw Henriëtte! we zullen uwe intrigetjes wel eens aan 't licht brengen. We zijn nog niet in 't effen, lieve juffrouw! Pas op.... wees voorzichtig met je schijnheilige tronie - ik zal je leeren m'n kinderen te bederven!’ |