Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Derde Hoofdstuk.
| |
[pagina 22]
| |
lijk verkeer met haar echtgenoot en hare kinderen is in de laatste tijden nog een weinig onaangenamer geworden dan het reeds vroeger was. De aanleiding tot hare meestal vrij gemelijke stemming moet nog altijd gezocht worden in het tijdvak, toen hare voorlaatste gouvernante, mejuffrouw van Hilbeeck, haar huis verliet, om hare hand te schenken aan den heer Outshoorn. Ze bleef nog steeds bij haar oordeel, dat deze jonge dame een intrigant schepsel was vol leelijke tinkaas, de eenige oorzaak, waarom de jonge Van Spranckhuyzen van de Secretarie zich met zijne vrouw in onaangenaamheden had moeten wikkelen. Maar mevrouw Ruytenburg had het anders begrepen, en zou wel eens willen weten, hoe Lucy - mevrouw van Spranckhuyzen - eigenlijk dacht, kasian! Ze had nu zelve eene gouvernante gekozen, die hare volle sympathie had, juffrouw Serpensteyn, die daar juist tegenover haar zat, en, met de oogen dicht, een weinig nadacht over het een en ander. In dien zin had ze juist een gesprek gehad met juffrouw Dunsinger, die het ook geheel met haar eens was, en die natuurlijk niet nalaten kon op te merken, dat ze over het algemeen niet bijzonder met de heeren van Spranckhuyzen was ingenomen, maar dat die van de Secretarie toch nog de beste was. Dat dacht juffrouw Serpensteyn ook, en voorts, dat de Van Spranckhuyzens tot de fatsoenlijkste familiën in Holland behoorden. Ze opende hare oogen bij dit gezegde zoo wijd mogelijk, en staafde zoo allerduidelijkst, dat ze steeds een oreille en campagne had gehouden. Het gesprek werd nu zeer geanimeerd, en juffrouw Serpensteyn bracht er niet weinig toe bij, om het interessant te maken. Ze liet haar sjaal wat vallen en daar juist de volle maneschijn zich boven de woningen tegenover de sociëteit vertoonde, viel het gemakkelijk hare trekken waar te nemen. Vooreerst was het moeielijk te bepalen, welken leeftijd ze bereikt had; 't kon acht-en-dertig zijn, 't kon ook wel acht-en-veertig wezen, dachten sommige oneerbiedige jongelieden. Van haar voorkomen was | |
[pagina 23]
| |
niets anders te zeggen, dan dat het zeer alledaagsch was; hare oogen waren levendig, maar flets blauw, tot grijs wordene toe. Om haar mond waren zekere plooien en groeven, die door een bestendig, welwillend glimlachje zoogoed mogelijk werden gemaskeerd. De linten van haar kapsel waren van breeden omvang, en de geringe voorraad van donkerbruin hair was zoo zorgvuldig mogelijk langs de slapen glad gestreken. Had ze een hoed mogen dragen, zooals in Nederland, ze zou er wellicht nog een belangrijk gebruik van hebben kunnen maken tot opluistering van hare waardige persoon. Hare houding was zeer bescheiden, zoo bescheiden, als met hare niet al te sterk uitkomende corpulentie mogelijk was. Al wuivend met de waaiers hadden de drie dames de hoofden naar elkaar toe gestoken, en werd er druk geredekaveld. ‘En ik geloof zeker!’ - ging juffrouw Serpensteyn voort - ‘dat ze alles overdreef, want meneer van Spranckhuyzen is een zeer fatsoenlijk man, - en ik begrijp niet, hoe die meneer en mevrouw Dubois juist zoo op den tijd moesten komen - en ik weet zeker, dat niemand van de jongens of meiden iets gehoord heeft!’ ‘Daar komt bij,’ - vervolgt mevrouw Ruytenburg - ‘die perkara met Bokkerman! jij weet wel, Marie?’ Juffrouw Dunsinger knikte. ‘Spranckhuyzen wil naar Buitenzorg, hij zegt mij zelf, hij kan niet bestaan van zijn geld. Maar Bokkerman spreekt met dien Outshoorn, ja? Outshoorn moet controleur worden, soedah!’ ‘En daarom geloof ik, mevrouw!’ - valt juffrouw Serpensteyn in - ‘dat er geïntrigeerd is, en ik mocht wel eens met de jonge mevrouw van Spranckhuyzen spreken, dan zou het wel uitkomen, wat zij er van dacht!’ Waarom is juffrouw Serpensteyn zoo ijverig voor onzen goeden vriend Van Spranckhuyzen in de weer? Om vele redenen. In de eerste plaats, omdat zij het gaarne in alles met mevrouw Ruytenburg eens is. Vervolgens om nog eene andere zeer gewichtige oorzaak. Eindelijk - maar we zullen | |
[pagina 24]
| |
het weten, daar op dit oogenblik zich eenige bezoekers bij het rijtuig van mevrouw Ruytenburg vertoonen. Aan de eene zijde is het Reeve, de modelluitenant, die zijne courtoisie aan mejuffrouw Dunsinger komt bewijzen, door haar eenige opmerkingen over het klimaat en de hitte op passend hoffelijken toon toe te fluisteren. Aan de andere zijde vertoonen zich Brandelaar en jonkheer Eduard. De eerste heeft zich spoedig met mevrouw Ruytenburg in wijdloopige beschouwingen over de Bataviasche nieuwtjes verdiept, aanvangende met: ‘Heeft u goed geamuseerd op die receptie bij Buys?’ - enz. en het brommend antwoord van Brandelaar, wiens geweten door de verwaarloozing der Nederlandsche voornaamwoorden volstrekt niet werd geschokt. Maar Van Spranckhuyzen had zich met zijne allerbeleefdste buiging naar juffrouw Serpensteyn gewend, en haar met de hoogste onderscheiding en zijn meest gedistingeerden toon begroet. Uit hun gesprek teekenen we het volgende op: ‘Mevrouw Ruytenburg heeft me gezegd, dat u met groot genoegen weer bij ons zult worden ontvangen, maar dat het beter is, zoo u wacht tot de jonge mevrouw uit Buitenzorg is teruggekomen, daar meneer nog altijd tegen u is door de intriges van de Dubois' en de Van Weely's. Wil u komen op een stil avondje, als er niets te doen is, dat kan ook zeer goed, want meneer is 's avonds meest altijd uit!’ ‘En dat alles ben ik zeker aan uwe vriendelijke voorspraak verplicht! Ik kan u niet zeggen, juffrouw Serpensteyn! met hoeveel genoegen ik bemerk, dat u mijne belangen heeft willen voorstaan! Er zijn hier in Batavia zoo'n massa parvenufamiliën, waarmee ik gebrouilleerd ben om haar belachlijken toon, dat het eene ware verademing is eene enkele wezenlijk beschaafde vrouw te ontmoeten!’ ‘Niet vleien, meneer van Spranckhuyzen!’ ‘Doe me het genoegen, - doe me de eer, mij kortweg bij mijn naam te noemen!’ ‘We zullen er eens over denken; - maar ik heb u nog | |
[pagina 25]
| |
iets anders mee te deelen. Ik heb eergisteren zeer lang met mevrouw Buys gesproken, die niet begrijpt, dat u niet meer op hare recepties komt. Ze is het geheel met ons eens, dat de Dubois' en de Van Weely's de zaken zoo bestuurd hebben, alsof u geheel in 't ongelijk was, en juffrouw van Hilbeeck een engel van onschuld, kasian! Mevrouw Buys heeft eene briefwisseling met Buitenzorg....’ ‘Met Lucy?’ ‘Met Lucy! En wat het aardigste is, als alles wel gaat, komt Lucy binnenkort hier, en zal ze bij mevrouw Buys logeeren....’ De beide sprekers bogen het hoofd zeer intiem naar elkander over, en het gesprek werd zoo fluisterend gevoerd, dat niemand der omstanders er een enkelen klank van mocht opvangen. Na lange poos dus zachtjes te hebben gesproken, werd Van Spranckhuyzen opgeschrikt door eene vraag van mevrouw Ruytenburg, en bemerkte hij, dat Brandelaar verdwenen was. Hij bleef nog een oogenblik, maar scheidde weldra van zijne patrones, om zich onder de wandelaars te mengen. Weinige schreden verder stuitte hij op Brandelaar en Maximiliaan, waarvan de laatste hem aanklampte met eene vraag naar zijn zonderling verdwijnen den vorigen avond gedurende den twist bij Pénurot - een onderwerp, dat hij aan 't diner niet had willen aanroeren. Jonkheer Eduard verklaarde kalm, dat hij de verschrikte nonna had toegesproken, en dat hij het niet gemerkt had, toen de anderen waren weggereden. De beide jongelieden hadden hem daarop zeer vragend en uitdagend aangestaard, maar niets verder van hem vernomen, terwijl zij op hunne beurt verklaarden, dat de twist met Pénurot oogenblikkelijk was bijgelegd door het amende honorable van den merkwaardigen ex-assistent. Men wandelde verder, maar het gesprek wilde niet vlotten. Van Spranckhuyzen bleef in diepe gedachten peinzen, en scheidde daarop, na een korten groet van 't gezelschap. Brandelaar schudde bijna onmerkbaar het hoofd, en vloog de trappen der sociëteit | |
[pagina 26]
| |
op. Maximiliaan stond alleen, maar scheen plotseling iets te zien, 't welk zijne aandacht in hooge mate boeide. Hij wandelde op en neer langs de rijtuigen, maar toefde het meest in de nabijheid van eene calèche, welke buiten den kring der anderen in de slagschaduw van een bijgebouw der sociëteit verscholen was. Na eenige oogenblikken van beraad, waagde hij zijne schreden derwaarts te richten, en verwelkomde hij met eene diepe, eenigszins gedwongen buiging mevrouw Nuyts van Weely en de beide dames, pas uit Europa aangekomen. Mevrouw van Weely stelde hem vriendelijk voor aan hare dochters Louize en Anna. Max was zeer verlegen, wat hij zeggen zou, en babbelde zenuwachtig haastig over allerlei onbelangrijke zaken. De dames beantwoordden hem beleefd, maar spraken meest met mevrouw Dubois, die naast hare moeder gezeten was. Ten slotte moest mevrouw van Weely den hoffelijken improvisator aankondigen, dat ze het terrein verlaten ging, en bleef hij alleen staan, verbaasd, onthutst en met iets onvoldaans in zijn hart, dat hij zich niet verklaren konde. Hij had de beide dames Nuyts van Weely gezien! Arme Maximiliaan! Hij was in gevaar zijne specialiteit te verliezen - zijne sporadische verliefdheidskoorts was volkomen geweken - hij was er van genezen, totaal genezen, maar er dreigde eene andere zware ongesteldheid voor den armen bachelor! De calèche van mevrouw van Weely voerde intusschen het gezelschap huiswaarts op den breeden rijweg langs het Koningsplein. Het schitterende maanlicht ontdekte nu volkomen, wie de beide pas aangekomen jonge dames waren. Al wat jeugd, gezondheid, schoonheid en smaak konden bijbrengen, om een tweetal bevallige jonkvrouwen te vormen, was in de beide zusters vereenigd. Louize had de regelmatigste trekken, de donkerste oogen en iets uitnemend geestigs in den glimlach, dien ze karig aan hare woorden toevoegde. Anna was vroolijker, levendiger, kinderlijker; ze lachte soms luide; - hare heldere stem had een klank, die aan eene zilveren klok deed denken. Hare oogen waren zacht blauw en vriendelijk, - zoo | |
[pagina 27]
| |
vriendelijk, dat Maximiliaan zich tweemaal heel dwaas versproken had, toen hij haar aanzag. Mevrouw Nuyts van Weely scheen door de tegenwoordigheid van hare dochters jeugdiger en opgewekter dan vroeger. Mevrouw Dubois zag er zoo gelukkig en innemend uit, als de schoone echtgenoote van Mr. André Antoine Guirault Dubois sinds haar huwelijk steeds gewoon was. ‘Mama!’ - sprak Anna - ‘ik zou Batavia niet meer gekend hebben, maar van het Koningsplein wist ik me toch nog iets te herinneren. Wat een prachtige sterrenhemel, hoe tintelt alles van zilver in 't maanlicht! Ik ben rocht blij, dat ik weer bij u ben!’ ‘Lief kind!’ - fluisterde de moeder en drukte haar zacht de hand. - ‘En wat zegt Louize?’ - vroeg ze wat nieuwsgierig. ‘Ik wist niets meer van Batavia!’ - antwoordde deze - ‘maar ik kan u niet zeggen, hoe alles me op nieuw treft en boeit. Alles is hier zoo ruim, zoo wijd, zoo flink ingericht! Geen benauwde straten en bekrompen huizen! Zie dien trotschen kokos, zijne pluimen ritselen nauwelijks op den nachtwind, hoe rustig mooi, hoe elegant is die boom! Eén ding verwondert me maar....’ ‘Welnu?’ ‘Dat de meeste menschen, welke we van avond weer ontmoet hebben, zoo weinig overeenstemmen met de grootsche natuur.... Wat boezemt hun belang in, waar spreken ze over? Over bals, recepties, muziek.... Altijd amusementen! Is er hier dan zulk een dringende behoefte aan amusement?’ ‘Meer misschien dan in Holland, kindlief! Maar we zijn juist bij huis. Ik zal het je straks wel eens laten uitleggen door Dubois, dien ik in de voorgaanderij zie!’ ‘Gelukkig, dat er niemand meer is! Ik heb geen behoefte aan amusement, als ik mijne lieve ouders na zoo lange scheiding eindelijk mag weerzien!’ De calèche stond stil, twee heeren ijlden de trap der veranda af, om de dames bij 't uitstappen behulpzaam te zijn. |
|