Oost-Indische dames en heeren. Deel 2
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Tweede Hoofdstuk.
| |
[pagina 16]
| |
van het koor der krekels. Oogenblikkelijk echter vangt de vertoornde ex-assistent weer met zijn schreeuwen aan, waarop Van Spranckhuyzen hem zwijgend zijn sleutel ontneemt, en zeer handig binnen eenige seconden de deur opent. 't Is raadselachtig duister in het binnenvertrek. Pénurot dringt de anderen voorbij, tast in het donker om zich heen, en ontsteekt eindelijk met luide uitroepingen een lucifer. Spoedig branden een paar waskaarsen, en plaatst de heer des huizes op eene tafel eenige lampen, welke door Brandelaar en jonkheer Eduard worden opgevangen, en alras ontstoken. Men kon nu duidelijk waarnemen in welk een soort vertrek men zich bevond. Een vluchtig rondzien reeds staafde, dat de bewoner op ieder voorwerp den stempel zijner avontuurlijke zonderlingheid had afgedrukt. In de hoeken stonden kamerorgels, draaiorgels en speeldoozen, soms in bonte verwarring opeengehoopt. Eene zonderlinge menigte kleine tafels, alle met vuurroode kleeden getooid, versperden den vrijen doorgang in de kamer, terwijl in elken mogelijken hoek een luierstoel of een tabouret was weggeschoven. Maar de zonderlingste verwarring heerschte er vooral in al datgeen, wat de eigenaar tot versiering van zijne woning had gemeend te moeten aanbrengen. Op de tafeltjes en de kamerorgels waren allerlei kleine porseleinen figuurtjes saamgeschikt, en waar die ontbroken hadden, waren ze vervangen door kleine spiegeltjes, door reukfleschjes van allerlei gestalten en met veelkleurige etiquetten voorzien, door allerhande toiletgereedschap, tot schuiers en tandenborstels incluis. Boven eene deur tegenover den ingang hing een hooggekleurd portret van Garibaldi in eene breede vergulde lijst. Wat lager aan den wand bevond zich eene reeks even bontgekleurde vrouwenportretten, wier gloeiende blos en glinsterende oogen, in verband met hare zeer gedecolletteerde schouders van voorbeeldige blankheid, tegen den roetzwarten achtergrond dier conterfeitsels een schreeuwend contrast maakten. Voorts was elk plekje aan den wand in beslag genomen door een of ander onbeduidend schilderijtje of photographietje. Hier en | |
[pagina 17]
| |
daar was eene tropee van jachtgeweren, rijzweepen, revolvers en krissen. Zoo spoedig Pénurot ontwaarde, dat het licht helder brandde, greep hij eene zijner speeldoozen, en zocht hij naar het sleuteltje, om haar op te winden. Inmiddels opende hij een kamerorgel, dat gedraaid moest worden, en riep - ‘Meneer Spranckhuyzen, als je nu eens een - - mooi air uit de Favorite wilt hooren, draai dan eens een oogenblikje, hè? Tjoba (kom) draai eens wat!’ Jonkheer Eduard gaf hem geen antwoord, en begon de schilderijtjes aan den wand op te nemen. Pénurot ging intusschen ijverig voort, en deed weldra eene speeldoos een smartelijk tiktakkend walsje aanheffen. ‘Wat zullen de heeren gebruiken? Sapada! kassi minoeman!’Ga naar voetnoot1). Maar Brandelaar en Maximiliaan poogden hem duidelijk te maken, dat hun eerste dorst gelescht was - en wierpen zich elk in een der stoelen aan den wand, uit vrees een of ander der veelvuldige sieraden van het vertrek te beschadigen. Pénurot was hierdoor echter niet te bewegen, en te midden van het geraas, nu door twee speeldoozen teweeggebracht, hoorde men de stem van den heer des huizes, die eene deur geopend had, en driftig schreeuwde: ‘Sidin! Sidin! Nenneh! lekas, lekas! Ali, di manahloe, setan?’Ga naar voetnoot2). En telkens schreeuwde hij luider en heftiger, en telkens vormde zijne stem een comischer contrast met de rinkelende walsjes der speeldoozen. Brandelaar en Maximiliaan schaterden het uit, en Van Spranckhuyzen staarde nieuwsgierig door de geopende deur, daar Pénurot verdwenen was, en zijn roepen nu uit de achtergaanderij naar voren galmde. Op eens stuift jonkheer Eduard een stap achteruit. 't Is de gepensionneerde | |
[pagina 18]
| |
assistent, die eene zijner bedienden in galop naar binnen duwt. Een zonderlinge glimlach speelde om de lippen van Maximiliaan. In plaats van de hoog geprezen nonna, verscheen er eene oude Maleische vrouw, die het schilderachtigste exempel van haveloosheid en verval aanbood, 't welk ooit de stoutste phantasie kon droomen. Met dreigende woorden overstormd, bleef ze in de deuropening staan, en vestigde den starren, verglaasden blik op de drie vreemdelingen. Het weinige grijze hair zwierde in dunne, lange draden om de rimpels van het bruine, hoekige voorhoofd en de knokige schouders. Hare geheele figuur scheen uit scherpe hoeken te bestaan. Ze had de rechterhand beschermend opgeheven, en ontdekte zoo haar tot op het been vermagerden pols en bovenarm. Ze zag vol stille vrees naar haar meester op, en hijgde van schrik en verbijstering. In de beweeglijke rimpels van haar mond school echter een trek, die van machtelooze woede sprak. Maar Pénurot legde zijne hand ruw op haar schouder, en sprak: ‘Mijne hoogbejaarde en zeer geachte huisvoogdes, mijne heeren! Nenneh heeft mij gekend, toen ik maar één paar schoenen bezat, en voor twee duiten nassiGa naar voetnoot1) kocht bij den warong!Ga naar voetnoot2). Eh, kasi tabeh sama toewan-toewan!’Ga naar voetnoot3). Maar Maximiliaan was opgestaan, en had den driftigen spreker iets in 't oor gefluisterd. Daarop had deze de oude met scheldwoorden weggejaagd, en nogmaals de geheele woning met luid gerucht vervuld. Eindelijk kwamen twee uit den slaap opgeschrikte jongens te voorschijn, die haastig hunne hoofddoeken vastknoopten, en aanstonds allerlei flesschen bier, wijn en arak opentrokken. Alleen Brandelaar nam een glas wijn, om de moeite der jongens te loonen. Intusschen bleef Pénurot weg, men hoorde zijne stem niet meer. De drie jongelieden, | |
[pagina 19]
| |
die begrepen, dat hij verlegen was, om te staven, wat hij beweerd had - Maximiliaan had den twee anderen de aanleiding tot den tocht medegedeeld - maakten zich vroolijk over zijne aanstaande verlegenheid. Plotseling klinkt een luide kreet, die door eene heldere vrouwenstem werd geslaakt. Het gezelschap in het voorvertrek begint teekenen van nieuwsgierigheid te geven. Hierna volgde eene lange stilte. Toen klonk weer de stem van Pénurot, luid bevelend, en bevende van toorn. Op 't zelfde oogenblik verscheen hij zelf, een jong meisje bij den arm naar binnen sleurend. Hij duwde haar naar voren, tot zij in het volle licht der lampen stond, en bleef toen, met de armen gekruist over de borst, bij de deur staan. De nieuw-binnengekomene stond met de handen voor de oogen en gebogen hoofd. Maar aanstonds hief ze het hoofd weer op, en zag het gezelschap onverschrokken in 't aangezicht. Hare groote zwarte oogen waren vol tranen, het prachtige zwarte hair golfde los en verward naar omlaag; de kleine hand hield de kabaai met angstige zorg bij den hals vast. Verried reeds de gele tint van 't gelaat, dat zij kleurlinge was, nog duidelijker werd dit voor wie haar oplettender gadesloeg, en de eenigszins vooruitpuilende lippen, de beweeglijke neusvleugels en de opwaarts loopende ooghoeken had waargenomen. Maar in elk geval was zij schoon, voortreffelijk schoon, op dat oogenblik wellicht dubbel schoon, terwijl hare geheele gestalte gramschap en schaamte in de allerzonderlingste mengeling uitdrukte. Ze scheen van haar leger ijlings te zijn opgestaan, de kleine naakte voet gluurde allerbevalligst onder uit den rand van haar sarong en de linkerhand poogde te vergeefs de stroomen van gitzwart hair naar achter de ooren weg te schuiven. De uitwerking dezer verschijning was bij de drie jongelieden zeer verschillend. Van Spranckhuyzen stond langzaam op, en ving van nieuws aan, de schilderijtjes aan den wand te bestudeeren. Brandelaar bleef zonder merkbare verandering | |
[pagina 20]
| |
zitten. Maximiliaan vloog op, en zag Pénurot vragend aan. ‘Heb ik je te veel beloofd?’ - had deze gezegd. - ‘Zullen we nu een versje hooren? Dat kleine meisje daar is door mij aangenomen, toen ze een wicht van vijf jaren was; - ouders mij alleen bekend en lang dood. Ze volgt me na als een hond, mijneheeren! Ik heb haar een en ander geleerd. Schrijven, Hollandsch spreken, en de rest. Kom, Sofie! vooruit, zeg eens wat tegen dien heer met zijn spitsen neus!’ Maar Maximiliaan deelde niet in het luid gelach, dat door de heeren werd aangeheven. ‘Laat haar met rust!’ - smeekte hij. ‘Gekheid!’ - riep Pénurot. En de daad bij het woord voegende, trad hij op de kleurlinge toe, en vatte haar op nieuw vast bij den arm. ‘Adoe!’Ga naar voetnoot1) - kreet het meisje. ‘Allons! spreken! Lekas (spoedig)! Anders zeg je genoeg, hè?’ En de zonderling schudde haar met geweld heen en weer. De kleurlinge verdedigde zich zoo goed mogelijk, en slaakte eindelijk een luiden schreeuw van smart. Maar Maximiliaan riep nu luide: ‘Laat haar los, meneer! Dadelijk zeg ik u. Je bent geen gentleman, je bent een lafaard! Eene vrouw te slaan! Schaam u meneer! Ik had altijd nog een restantje van achting voor u; - maar nu ken ik u! Ik dacht, dat alles een grap of een bluf was, want ik geloofde niets van je zeggen zoo even, maar nu het ernst wordt, meneer Pénurot, zal ik ook zorgen, dat het ernst blijft! Ga naar je bed, man! en slaap uit! dan kan je me morgen nader spreken!’ Een ontzettend kabaal volgde. Pénurot schreeuwde een stortvloed van verwenschingen, en vloog op Maximiliaan toe. Brandelaar poogde hen te scheiden. De kleurlinge was, zoo spoedig ze vrij werd, naar buiten geslopen. Op hetzelfde oogenblik was ook jonkheer Eduard verdwenen. |
|