| |
| |
| |
Een ontzettend koopje.
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Er treden twee nieuwe personen op. Brandelaar recipiëert, en Maximiliaan improviseert.
Jan Willem Brandelaar was nog voortdurend eerste klerk op een groot handelskantoor in de stad (Oud-Batavia). Nog altijd was zijn gelaat doodsbleek, - nog altijd klonk zijne stem zeer indrukwekkend; zijn leven vloeide kalm en zonder sterke aandoeningen voorbij. Als zijne ambtsbezigheden omstreeks vier uren afgeloopen waren, rolde zijne bendi met kalme waardigheid het voorplein van 't Marine-hotel binnen. Dan stapte hij steeds met zekere deftigheid uit zijn rijtuig, en gaf hij zijne orders voor den avond aan zijn koetsier, die spoedig achter van de bendi was afgesprongen, om het paard bij den teugel stalwaarts te voeren. Daarna trad hij zijne kamer binnen - het vertrek, 't welk hij reeds zeven jaren als bachelor bewoond had. Vervolgens maakte hij zich lekker, en sliep hij soms eene poos op zijne sofa. Omstreeks vijf uren nam hij een bad, en kleedde hij zich, om tegen zessen eene kleine wandeling langs Molenvliet of Rijswijk te maken, en een half uur later zich onder de habitués en logeergasten van het Marine-hotel te mengen. Dan dronk hij nimmer iets, zooals de baren deden. Dan sprak hij zeer weinig, en antwoordde hij met monosyllaben. Als er voor het diner gescheld werd, bleef hij soms nog eene poos achter, en kwam hij eindelijk met de uiterste achteloosheid zich op zijn zetel vlijen, hoofdknikken uitdeelend aan diegenen der gasten, welke
| |
| |
hij nog niet gezien had. Aan tafel werd Brandelaar stilzwijgend door ieder der aanzittenden als een autoriteit in het goed- of afkeuren der spijzen beschouwd; sprak hij, dan volgde er een koor van eenstemmige zielen, die hem allen luide hun bijval te kennen gaven. Doch dit betrof alleen de vraag of de soep deugde, of de visch goed was toebereid, of het vleesch redelijk mocht genoemd worden. Buiten dezen kring strekte zich Brandelaars autoriteit niet uit. Met zijne buren aan tafel, op eene enkele uitzondering na, sinds jaren dezelfde, begon hij niet te spreken, voordat de vruchten werden opgedragen. Wanneer echter de sigaren te voorschijn kwamen, en men er zich toe zette, het rantsoen wijn van dien dag langzaam geheel te doen verdwijnen, schoof Brandelaar zijn stoel wat af, en liet hij, achteroverleunend, zijne basstem van tijd tot tijd hooren.
Een van zijne buren voerde daar meestal den boventoon. Deze had een zeer fatsoenlijk uiterlijk, was keurig in 't wit met een extra-specialiteit van faux-cols en elegante dassen. Hij droeg zijn sluik blond hair midden op het hoofd gescheiden, en liet altijd zeer opvallend zijne glinsterende witte tanden zien. Hij sprak zeer doordringend schel, maar hoogst fatsoenlijk, en had de gewoonte bij elk gezegde van eenig gewicht de oogen half te sluiten. In 't algemeen kon men niet bemerken, dat zijne gesprekken met grooten eerbied werden gevolgd, daar men hem soms zonder excuus in de rede viel, en over iets heel anders een nieuw gesprek aanving. Sommigen evenwel luisterden naar hem, en boven alle tegenspraak was het feit verheven, dat hij op zeer ‘gedistingeerde’ wijze redeneerde, en ook in zijn geheele persoon zeer ‘gedistingeerd’ was. Doch er was het een en ander onder de antecedenten van dien netten heer, 't welk enkelen nog steeds in 't geheugen lag, en een weerzin tegen hem inboezemde. Men wist algemeen: dat hij een half jaar na zijne aankomst uit Europa een huwelijk had gesloten met de dochter van een rijk grondbezitter in Buitenzorg, dat er iets zonderlings was voorgevallen tusschen
| |
| |
hem en eene knappe gouvernante, dat er een duel had plaats gehad, waarbij wederom iets zeer zonderlings was voorgevallen, en waarbij zijn vijand de verloofde der genoemde knappe gouvernante bleek te zijn. Daarna had men eene feitelijke scheiding tusschen de jonggehuwden zien tot stand komen, en was de nette heer met de glinsterende tanden onder de habitués van het Marine-hotel opgenomen. En Brandelaar, die hem kende, had hem wat geprotegeerd, en het diepste stilzwijgen over het verledene bewaard. Hij was tweede commies ter Gouvernements-Secretarie en voerde den titel - reeds was het te vermoeden - van jonkheer Eduard van Spranckhuyzen.
De vruchten waren juist opgedragen. Brandelaar greep een paar mangistans, en schonk zich een glas wijn in. Daarna zag hij met eenige levendigheid om zich heen, en knikte zonder reden tot een zijner buurlieden, een jong mensch met lang zwart hair en spitsen neus.
‘Stil, hè!’ - galmde Brandelaar - ‘nu Van Starrenborg vertrokken is!’
Met Van Starrenborg bedoelde de spreker een zeer levendig en zeer levenslustig advocaat, een gast aan de tafel in vroegere dagen, die onlangs vertrokken was naar het vaderland, om te trouwen.
‘Ja, wel stil!’ - antwoordde de aangesprokene. - ‘Ik ben nog lang niet op mijn gemak. Ik weet met mijne vrije avonden geen weg!’
‘En hij plaagde je nog al, Max!’ - zei Brandelaar weer.
‘Onzin! Hij maakte me lekker, en liet me versjes opzeggen! 'n Patente vent! Alles is duf, nu hij weg is!’
‘Hola, mijn waarde! Men amuseert zich nog al vrij wel in ons voortreffelijk Batavia. Gisteren bij voorbeeld was je nog heel aardig opgewonden bij Buys. En Zaterdag weer bal in Concordia, - dan mag je weer je hof maken aan mevrouw Dubois, aan mevrouw Buys, aan mevrouw Ruytenburg, aan juffrouw Serpesteyn....’
‘Soedah! soedah!’ - schreeuwde Max, die driftig om
| |
| |
api begon te vragen, ten einde de aandacht op iets anders te vestigen, en er dadelijk bijvoegde:
‘Maar is er van avond niets te doen, Van Spranckhuyzen?’
Jonkheer Eduard blies eerst eene duchtige rookwolk in de lucht, en zei toen doodbedaard:
‘Ik weet het niet!’
‘Er is 's Woensdags nooit veel’ - merkte Brandelaar op. - ‘Ik ga naar mijne kamer, en verwacht een bezoek van den onvolprezen Pénurot! Kom jelui ook?’
‘Wat wil je met dien gek doen?’ - vroeg Van Spranckhuyzen.
‘Praten!’
‘Bah! Dan ga ik zien, of ik ergens een partijtje kan maken!’
‘Maar ik kom!’ - riep de jonkman, welken de anderen Max noemden.
‘Braaf!’ - bromde Brandelaar. - ‘Zie, dat je nog een paar engageert, om mee te komen. Ik ken Pénurot volstrekt niet. Ik zag hem gisteren voor 't eerst bij Buys, en heb hem in opgewondenheid voor van avond geïnviteerd. 't Is een mooi koopje!’
‘Dat zal nog moeten blijken, Pénurot is soms subliem....’
Maar hierop zwegen de heeren, terwijl Van Spranckhuyzen zijn stoel met luid gedruisch over den marmeren vloer wegschoof, en zich driftig uit de pendoppo verwijderde.
Anderhalf uur na dit gesprek vinden we Brandelaars kamer op luisterrijke wijze verlicht. De deuren zijn wijd geopend en Brandelaars lijfjongen Ketjil ligt met den tali api op den drempel te dommelen, in afwachting van de dingen, die komen zullen. In het vertrek zit de eigenaar nog geheel alleen op zijn schommelstoel zich heen en weer te wiegelen, te gapen en te rooken. Daar klinkt een vlugge tred over het steenen plaveisel der kleine voorgaanderij. Brandelaar ziet op en bemerkt met eenige verwondering, dat jonkheer Eduard van Spranckhuyzen vroolijk binnentreedt.
| |
| |
Ketjil is opgesprongen, en draagt een luierstoel voor den binnentredenden gast aan.
‘Was er niemand in de Harmonie?’ - vraagt Brandelaar.
‘Geen enkel redelijk schepsel! Reeve zat er met zijn club, maar je weet, dat we sinds het duel....’
‘Hm, hm!’ - liet de gastheer hooren met dat onbeschrijfelijk Maleisch keelgeluid, 't welk eene vage toestemming moet uitdrukken.
‘Die Reeve is een pretentieus troupier, en mijn broer Hector is maar weinig beter!’
‘Hoe sta je nu met je broer?’
‘Zoo, zoo! een paar maanden na de affaire kwam hij me weer opzoeken om eens te zien, hoe ik den toorn van sommige gemoedelijke Bataviasche dames wist te dragen. Hij sprak alleen van zijne Caroline en van zijn aanstaand huwelijksgeluk. Maar het schijnt, dat de kleine vuurroode papa Deeselaar niet razend veel kan doen, want de zaak blijft zoo. Hector verwacht elken dag overplaatsing naar de ‘Buitenbezittingen,’ zooals ze op de Secretarie zeggen!’
A propos, kom je bij de Deeselaars?’
‘Laatst ben ik er even geweest, maar de lui bleven uiterst koel. Gelukkig zag ik mevrouw Ruytenburg, die altijd heel wel is, zooals je weet. Ik hoorde van haar nog al 't een en ander nieuws!’
‘Uit Buitenzorg?’
‘Natuurlijk! De deugdzame meneer en mevrouw Outshoorn zijn naar het verste bergdistrict van Bokkermans landen verzonden, omdat Lucy en de andere jonge dames geen vrede konden bewaren met de jonge mevrouw. Lucy blijft altijd zeer kwaad gehumeurd, en spreekt met niemand. Je weet, dat ze eenvoudig: “Neen!” zei, toen Papa Bokkerman haar vroeg of ze eene separatie begeerde. Ze wil naar Batavia, maar Ruytenburg schijnt er niet aan te denken, om haar bij zich aan huis te ontvangen. De dwaze vent wil Outshoorn en zijne vrouw hebben, en het is waarschijnlijk, dat we het
| |
| |
beminnelijk tweetal over eenigen tijd zullen zien verschijnen. Mevrouw Ruytenburg roept nu al over de soesah. 't Is tegenwoordig eene zonderlinge verhouding tusschen haar en Ruytenburg! Gelukkig helpt de gouvernante haar zooveel mogelijk!’
Brandelaar glimlachte vluchtig en sprak:
‘'n Kapitale dame, die juffrouw Serpesteyn! Maar bijzonder mooi vind ik haar niet.’
‘Dat is tot je dienst, Brandelaar! Maar ik ken hier niemand onder de Bataviasche dames, die zoo door en door fatsoenlijk is!’
Brandelaar zweeg, en wierp zijn sigaar naar buiten. Na eene pauze zeide hij:
‘En is er niets gekomen van je diplomatische depêches naar mevrouw van Spranckhuyzen?’
‘In Gods naam, wees toch discreet, en spreek er niemand over!’
‘Wees bedaard amice! Ik houd niet van praten! Hoe is de zaak afgeloopen?’
Mevrouw Ruytenburg vermoedt, dat de ouwe Bokkerman de brieven heeft verdonkeremaand. Geen letter antwoord!’
‘Lucy is koppig, hé?’
‘Ja, maar au fond houdt ze van mij. En de zaak heeft nu lang genoeg geduurd....’
Jonkheer Eduard kneep bij deze woorden zijne oogen volkomen dicht. Hij boog zich voorover naar Brandelaar, maakte eene niet raadselachtige geste met duim en index der rechterhand, en fluisterde:
‘Ik zou mevrouw van Spranckhuyzen met genoegen weder ten mijnent ontvangen!’
Er volgde een oogenblik stilzwijgen. Driftige stappen in de gaanderij kondigden een nieuwen bezoeker aan. Na een paar seconden trad het jonge mensch met lang zwart hair en spitsen neus binnen, dien men aan tafel Max had genoemd.
‘Is de onsterfelijke Pénurot nog niet gekomen?’ - vroeg hij aanstonds met de eigenaardige opgewondenheid, die hem karakteriseerde.
| |
| |
‘Neen! Ga zitten! - Ketjil! Bawa minoeman!’ (Breng dranken!’)
Max ging zitten op den stoel, door Ketjil weder ijlings aangeschoven; hij wierp zijn zonderlingen grijs-vilten bandietenhoed in een hoek van 't vertrek. Max heette eigenlijk Maximiliaan, en voorts was zijn familie-naam Maaning Scheinman. Hij was om zijne algemeen erkende bekwaamheid in Oostersche talen bij de Gouvernements-Secretarie tot tweeden commies bevorderd, en zocht met de hem persoonlijk kenmerkende veranderlijkheid eene plaatsing op een handelskantoor, schoon hij voor 't overige met zeer weinig begaafdheid voor den handel was toegerust. Hij was van middelmatige lengte, tenger tot mager wordens toe in gelaatstrekken en ledematen. Hij bezat levendige, bruine oogen, welke zich bij zijn bleek wezen en puntigen neus op de zonderlingste wijze aansloten, en eene zeer karakteristieke uitdrukking aan zijn geheele voorkomen schonken. Maximiliaan was zeer gezien bij de jongelui en de dames te Batavia: in de eerste plaats, omdat hij eene onverstoorbare vroolijkheid bezat, en altijd zijn lust voor gezelligheid en conversatie deed blijken; in de tweede plaats, omdat hij dichter was, en soms in opgewonden oogenblikken comische versregels improviseerde, en in de derde plaats, omdat hij aan eene chronische verliefdheidskwaal laboreerde, die van de eene schoonheid op de andere oversloeg, met al de overijling van een grillig, overgevoelig gemoed, schoon jonggetrouwde dames tot zijne bijzondere protégées behoorden. Maar in den grond was Maximiliaan Maaning Scheinman een uitmuntend jongmensch, met een ridderlijk gemoed en voortreffelijke beginselen, een coeur d'or, zooals ieder getuigde.
‘Daar is uitstekend nieuws!’ - begon hij, terwijl Van Spranckhuyzen en de gastheer zich uiterst bedaard een glas arak met water gereed maakten.
‘Welk nieuws?’ - vroeg Brandelaar.
‘De beide dames Nuyts van Weely zijn met de Thetis uitgekomen! Reeve heeft ze gezien, en is enthousiast over
| |
| |
hare knapheid en élègance. Ik was even in de Harmonie en sprak den advocaat Dubois, die ze reeds ontmoet had. Hij is vol lof over den geest en den smaak der beide dames!’
‘Ik wist niet dat Van Weely zulke volwassen dochters had!’ - riep jonkheer Eduard uit.
‘Ik had er van gehoord!’ - dreunde 's gastheers stem. - ‘'t Is nog geen jaar geleden, dat mevrouw van Weely terugkwam, en toen zei ze aanstonds, dat hare dochters binnenkort zouden volgen, maar nog eerst een jaartje op 't kostschool moesten doorbrengen. Dat weet Hector wel, Van Spranckhuyzen! Want hij is tegelijk met haar uitgekomen.’
‘Wij komen niet meer bij de Van Weely's!’ - luidde 's jonkheers antwoord. - ‘Die lui protegeeren de Outshoorns en de Dubois', en hunne heele côterie van hooggeschatte en eerbiedwaardige christenmenschen - tout ce qu'il y a de plus parfait!’
‘En ik kom veel bij de Van Weely's!’ - riep Maximiliaan uit. - ‘Ik durf volhouden, dat geen van de familiën hier met zooveel tact en smaak ontvangt! Ze zijn soms een ziertje hoog en ceremoniëel, maar dat hoort bij de betrekking van den heer des huizes. Van daag over acht dagen is er receptie - 't zal fameus zijn, fameus!’
Maar jonkheer Eduard keek met een blik vol stillen toorn naar buiten, en dronk zijn glas bij langzame tusschenpoozen leeg. Daarna zong hij binnensmonds een wijsje uit eene Fransche opera en wierp hij zich op en neer in zijn luierstoel, zonder verder eenige notitie van Maximiliaans antwoord te nemen.
Brandelaar zweeg, zonder partij te kiezen, en moedigde Maximiliaan aan, om brandy-sama-ajer (arak met water) te nemen. En terwijl deze, onder nadere uitbreiding zijner lofspraak op de Van Weely's, zijn glas aan Ketjil reikte, om het met water te vullen, klonk er een zware stap op den drempel, en trad de lang verwachte gast, de heer Pénurot, binnen.
| |
| |
‘Alleraangenaamst, de jongelui bij elkaar te vinden!’ - riep deze aanstonds met eene luidklinkende, schoon wat gebroken stem uit, terwijl hij ieder met bedrijvigheid de hand schudde, onder welke kunstbewerking jonkheer Eduard eene pijnlijke grima maakte. Daarna wierp hij zich naast den gastheer neer, terwijl Maximiliaan plaats maakte - en oogenblikkelijk daarop schreeuwde hij:
‘Kassi minoem!’ (Geef te drinken!)
Ketjil staat reeds gereed met een mand, waaruit allerlei halzen van flesschen, bierflesschen, wijnflesschen en arakflesschen omhoog steken. Pénurot volgt het voorbeeld der anderen, en neemt arak. Daarna ziet hij het gezelschap zeer tevreden aan, en wrijft zich in de handen. De heer Jean Jacques Guillaume Pénurot heeft iets zeer in 't oog vallends en zonderlings, 't welk reeds bij den eersten blik de aandacht trekt. Zijn gelaat is dofgeel met tallooze rimpels, en bezit dat karakteristieke waas, 't welk men met een Franschen term: gechiffonneerd zou kunnen noemen. Zijne oogen zijn klein, grijs, ingezonken. Zijn stoppelachtig hair, zwart en grijs dooreengemengd, rijst recht overeind op zijn schedel. Zijn kostuum is allerzonderlingst. Hij draagt eene hooge zwarte stropdas op militaire wijze en een rok van blauw laken, met metalen knoopen en van zeer ouderwetsche snede. Zijn vest is van zwart satijn, hoog toegeknoopt en glanzend van lang gebruik en veeljarigen trouwen dienst. Zijne pantalon is van eene grijze stof en in geen beteren toestand, dan het vest. Hierbij voegen zich nog een paar eigenaardigheden. De heer Pénurot maakt een hartstochtelijk gebruik van rappé uit eene kolossale zilveren snuifdoos en bestrooit zijn bovenlip, zijn vest en de problematische sporen van linnengoed, die daaruit te voorschijn komen - met aanzienlijke hoeveelheden snuif. Daarbij haalt hij gedurig een vuilgelen foulard te voorschijn, waarvoor Van Spranckhuyzen de oogen dichtknijpt. Eindelijk prijkt hij somtijds met een wanstaltigen bril van schildpad, als hij iets met aandacht moet zien, of wanneer hij in 't vuur
| |
| |
van zijn betoog door de eene of andere beweging zijne opgetogenheid wil te kennen geven.
Hij vormde een allervreemdst contrast met de geheel in 't wit gedoste jongelieden, mocht ook Maximiliaan een licht jasje van zwart orléans dragen. En toch was de heer Jean Jacques Guillaume Pénurot geen baar in zijn Europeesch kostuum van ouden stempel. Misschien was niemand op Batavia zoo door en door oudgast als hij. Hij was jong op Java gekomen, men wist niet van waar en hoe, had een avontuurlijk leven geleid, en vele bedrijven uitgeoefend. In dienst van 't Nederlandsche gouvernement had hij allerlei rangen doorloopen, had hij door velerlei kleine vaardigheden zich onmisbaar weten te maken, en was hij eindelijk tot civiel gezaghebber op een der buitenbezittingen gestegen. Tot twee malen toe was hij naar Europa vertrokken, maar telkens had hem het verblijf daar verdroten, en zag men hem spoedig weder in Batavia. Eene eigenaardigheid van den zonderlingen man was nog, dat hij steeds gebrek aan gereed geld had, schoon hem een redelijk pensioen was toegekend, en dat hij onder de aanzienlijkste mannen der hoofdstad vele beschermers en vrienden bezat. Zijne taal werd voortdurend aaneengeregen door vloekformulen, Fransche, Engelsche en Hollandsche vloeken uit de vischhal en de kazerne.
Hij had zich eenige oogenblikken met opgetogenheid in de handen gewreven. Daarna wendde hij zich tot Brandelaar:
‘'n Lekker avondje gister bij Buys, hè? (Engelsche vloek).... ik was zoo op m'n dreef!’
‘Buys schenkt uitmuntende champagne!’ - galmde de gastheer.
‘Rijnwijn, champagne, brandy, alles is er satans lekker! 'n Uitmuntende vent, die Buys! Waren er meer zoo....! Maar ik heb er ook van die lamme kerels gezien, als die bl....sche Dunsinger, die altijd volhoudt dat de Javaantjes het goed hebben. 'k Wou, dat ik hem de waarheid zeggen mocht.... (Hollandsche vloek). Kasi lagi minoem! (Geef nog een glas!)’
| |
| |
De rijkdom van 's heeren Pénurots verwenschingstermen is zoo groot, dat we, om verwarring te voorkomen, ze geheel zullen achterwege laten of misschien een paar streepjes zullen stellen tot plaatsvervangers.
‘Dunsinger! O! dat is de papa van die charmante dame!’ - had jonkheer Eduard uitgeroepen. - ‘Heb je daar geen couplet op, Max?’
Maximiliaan wierp zich achterover, en reciteerde met eene comisch-melancholische stem:
‘Als een vlinder of als een gazelle, lief kind,
Zweeft ge vlug in de wieglende wals!
Maar mijn blik smeekt vergeefs om een oogwenk van u
En verdwaalt langs.... uw mageren hals!’
‘Voortreffelijk amice!’ - roept Pénurot, die eene duchtige prise neemt. ‘Sta me toe u met dit glas mijn compliment te maken! Weerga's aardig! - - knap! Ik heb in mijn tijd ook verzen gemaakt, toen ik op de westkust van Borneo resideerde, maar ik heb mijn dichterlijken aanleg geheel moeten verwaarloozen, om de belangen van den inlander - van den inlander, mijne heeren, te behartigen!’
‘U was een vader voor uwe bevolking, meneer Pénurot -’ zegt Maximiliaan. - ‘Dat heb ik overal hooren beweren! Onder uw bestuur heerschte er welvaart, en werd er niemand gekweld of gekneveld!’
‘Dank je, jongelief! Ik heb mijn best gedaan, en mijne Alfoeren nooit bestolen, toen ik assistent in de Minahassa was. Ik heb geene drukkende belasting op eigen gezag voorgeschreven, - zoo als Dunsinger en die andere kerels zouden doen met hun gezanik over adat en heerendiensten, en hoe die satansche winkel verder heeten mag - -!’
- ‘“De Javaantjes hebben 't heel wel, meneer!
En 't batig slot is heel zoet!
Er hapert niets aan 't Bestuur.” - Kasian!
“De heeren zijn waarlijk wel goed!”’
| |
| |
En Maximiliaan wierp zich wederom achterover, en hulde zich in de rookwolken van zijne manilla. Pénurot zette zijn schildpadden bril op, en applaudiseerde. Brandelaar deed Ketjil met de mand rondgaan, en Maximiliaan vroeg om water met wijn - een bewijs, dat hij zijne dichterlijke stemming door den scherpen prikkel der brandy niet behoefde op te wekken.
‘Ik houd meer van je erotische poëzie, Max!’ - sprak Van Spranckhuyzen. - ‘De politiek verveelt me nu al bijna twee jaren!’
‘Soedah! Geen politiek!’ - valt Pénurot in. - ‘Als meneer Maaning Scheinman eens een avontuurtje op rijm wou vertellen!’
- ‘De wereld is slecht en de dames zijn slecht!
Bij voorbeeld: de Veuve Cliquot.
Vertel ons dus zelf maar wat hartigs en flinks,
Mijn waarde meneer Pénurot!’
‘Bravo! Max!’ - juicht de gastheer. - ‘Je bent en veine jongen! Willen we een half fleschje Moëtte et Chandon voor je bestellen?’
‘Tremakassi (Dank je)! Ik wil mijn dichtaar niet verdrinken! Ketjil! Kassi lagi anggor sama ajer! (Breng meer wijn met water)! Het woord is aan onzen hooggeschatten Pènurot!’
‘Ik weet voor den - - niets nieuws! Maar geef me eens een mes en een paar kaarten, dan zal ik voor jelui goochelen!’
Het behoorde tevens tot de kleine talenten van den gepensionneerden assistent, dat hij allerlei goocheltoeren met geldstukken, kaarten, messen en sigaren uitvoerde, - sommige zijner intiemen verklaarden, dat hij steeds dezelfde wonderen deed toejuichen. Zoo was het ook met zijne lange verhalen, die meestal een relaas van buitengewone krachtsinspanning, van buitengewone jagersvlugheid, en buitengewone ruwheid met buitengewone vloeken behelsden.
Brandelaar hielp hem met groote welwillendheid aan 't goochelen, en jonkheer Eduard zong iets luider dan te voren. Bij
| |
| |
de vele bekwaamheden van den schranderen jonkheer voegde hij nog geenszins het vermogen veel arak met water te kunnen drinken. Maximiliaan juichte de kunststukken van Pénurot toe, en Brandelaar deed champagne ontkurken. De feestelijke stemming van 't gezelschap klom hierdoor tot eene belangrijke hoogte, en de verzen van Maximiliaan vloeiden gestaag vlugger. Met een gevulden champagnekelk - welken hij ter hoogte van zijn gelaat verhief, en waarop hij met de uiterste inspanning tuurde - in de hand, ving hij aan eene rij van toostcoupletten te reciteeren, welke met uitbundigen bijval werden begroet.
- ‘Gij blonde dochtren van 't kille
Uw matblauwe oogjes getuigen
Het meest van gezond verstand!
U, meen ik, Hollandsche dames!
U, Britsche schoonen vooral!
Met de Duitsche, mijne waarde Heeren!
Is het somtijds een ander geval.
Ik denk aan die Veilchenaugen
En 't marmerbleeke gelaat
Van die dames, waar Heinrich Heine
Zoo hoonend satyrisch van praat.
Een toost aan die blonde kindren
Van 't vochtige Avondland!
Ach, waren ze minder sehnsuchtig,
We schonken ze hart en hand!’
De tevredenheid van Pénurot grensde aan het uitgelatene. Hij liep het vertrek driftig op en neer, en reciteerde brokken van zijne eigene poëzie, waar niemand naar luisterde. Brandelaar en Van Spranckhuyzen fluisterden saam. Maximiliaan lag te mijmeren in zijn stoel.
‘En nu een lied voor de zwartoogige nonna's van Java's gezegenden grond!’ - riep Pénurot tot den improvisator, die ijlings eene afwijzende geste maakte.
| |
| |
‘Maar waarom niet?’
‘Ze inspireeren me niet!’
‘Gebrek aan smaak!’
‘Meneer Pénurot!’
‘Meneer Maaning Scheinman!’
En de beide sprekers stonden comisch dreigend tegen elkander over, barstten in vroolijk lachen uit, en vingen aanstonds weder aan.
‘Je hebt geen verstand van die zaken, jongelief! De nonna's van Java bewegen krachtiger snaren, dan er op jou lier zijn gespannen.’
‘Dank u, meneer Pénurot. Ik denk maar aan de platte Hollandsche spreuk: Onbekend maakt onbemind!’
‘Tant pis pour toi! Je bent nog nooit bij mij aan huis geweest, hè?’
‘Neen, waarom?’
‘Omdat je dan nonna Sofie, mijn pleegkind, mijn huishoudster, zou ontmoet hebben. - - ik weet zeker, dat je een lied op haar zou maken! Ze ziet er deksels goed uit!’
‘Zoo, meneer Pénurot!’
‘Ja, meneer Maaning Scheinman! Kom sta op, en rijd mee, dan zal ik u eens aan haar presenteeren! Gaan de andere heeren ook mee?’
‘Waarheen?’ - vroeg Brandelaar, die in zijn druk gefluister met jonkheer Eduard op de woordenwisseling tusschen de beide heeren niet gelet had.
‘Naar mijn huis in de Berendrechtslaan, om mijne nieuwe platen en schilderijen te zien!’ - zei Pénurot vlug.
‘Ik ga mee!’ - riep Maximiliaan.
‘Mijn rijtuig staat u te wachten!’ - voegde de ex-assistent er bij.
Brandelaar zag Van Spranckhuyzen aan, beiden stonden daarna zonder aarzeling op, en volgden de twee anderen, die reeds vooruitsnelden.
|
|