| |
Zesde Hoofdstuk.
Een oud-assistent-resident wordt getroost, en verkondigt ter kwader ure zijne liberale beginselen.
Jean Jacques Guillaume Pénurot was in de laatste veertien dagen geen oogenblik bedaard geweest. Hij zocht zijn pleegkind nonna Sofie, die sedert den bewusten avond der bijeenkomst met de heeren Scheinman, Brandelaar en Van Spranckhuyzen uit zijne woning verdwenen was. Hij bewoog alle
| |
| |
mogelijke autoriteiten hem ter hulp te komen, vergeefs! Het meisje was zijn huis ontloopen, omdat hij haar mishandeld had - zij was zeer koppig, hij kende haar, zij zou misschien nooit terugkeeren. De laatste, die haar gezien had, was Van Spranckhuyzen. Deze verklaarde evenwel, dat hij haar maar een oogenblik gesproken had, dat zij zich haastig had verwijderd, dat hij haar eene poos gevolgd had, maar haar niet had kunnen inhalen! Pénurot geloofde niets van die verklaring. Hij zon op middelen, om de waarheid te ontdekken, en zond talrijke spionnen uit, die Van Spranckhuyzen moesten nagaan, maar geen dezer kwam met een voldoend bericht terug. Ze dwaalden in de buurt van het Marine-hotel, maar schenen den tact niet te bezitten, om te ontdekken, waar de jonkheer met zijne calèche heenreed. Pénurot had zijn vermoeden aan vele vrienden meegedeeld - maar niemand, die hem met afdoenden raad kon bijstaan, schoon sommige in 't geheim zijn denkbeeld waren toegedaan.
Pénurot had juist zijn eenzaam diner gebruikt. In vroegere dagen zat zijne pleegdochter tegenover hem, en snapte zij vroolijk en kinderlijk, met dartele moedwilligheid haar pleegvader plagende. Pénurot was zeer ruw in uiterlijke vormen, maar bezat daarentegen een zeer fijn gevoel, zoodra er eene zaak van genegenheid of vriendschap in het spel kwam. Om der waarheid hulde te doen, dient hier gezegd, dat nonna Sofie inderdaad niets anders dan zijne pleegdochter was geweest. Op de avontuurlijkste wijze had hij haar gevonden als eene verlatene wees van vijf jaren. Met onloochenbare grootmoedigheid had hij het bevallige kind tot zich genomen en door inlandsche vrouwelijke bedienden doen opvoeden. Overal had hij haar meegevoerd, uit de Minahassa naar de Lampongs, en van daar naar Bezoekie; alleen naar Europa had hij haar niet gebracht; hij wilde haar volkomen nonna doen blijven en vermeed elken invloed van Europeesche beschaving. Toen hij terugkwam, was Sofie volwassen en zeer mooi geworden. Zij eerbiedigde Pénurot als haar vader - hij vereerde haar als
| |
| |
zijne dochter. Van daar eene betrekking tusschen beiden, zooals zeldzaam in dergelijke gevallen tot stand komt. Pénurot besloot haar geheel als zijn eigen kind te beschouwen; in zijne goede oogenblikken onderrichtte hij haar zooveel mogelijk - was hij in eene booze luim, dan zond hij haar weg, uit vreeze haar te bedroeven. Sofie was hem eene heilige persoon geworden, voor wier levensgeluk hij moest waken, wier dankbaar ontzag hem genoeg was!
Dat hij in een oogenblik van drift, van halve verblinding door wijn, met haar had willen pronken voor jongelui, die zijne betrekking tot haar niet kenden, was hem nu eene bron van gestadig zelfverwijt. Hij kende de vluchtelinge te goed, om te hopen, dat zij ooit, tenzij in den uitersten nood, tot hem zou terugkeeren. Hij had haar van tijd tot tijd geschenken, goud en zilver, vereerd. Zij was zeer spaarzaam, tot gierig wordene toe, gelijk de meeste kleurlingen. Zij droeg haar kleinen schat steeds bij zich, en behoefde dus vooreerst niet voor gebrek te vreezen. En indien eens Van Spranckhuyzen een gunstigen indruk op haar gemaakt had, indien zij zich eens in de armen van dien welgemanierden jonkheer geworpen had.... Pénurot balde de vuist, en zag woedend in 't ronde. Helaas, hoe was alles veranderd! Noch het portret van Garibaldi, noch de Cirkassische dames op de roetzwarte achtergronden, noch de kamerorgels, noch de talrijke ornamenten van meubels en wanden mochten hem eenige belangstelling meer inboezemen. Pénurot had nog nooit kunnen weenen bij onaangename of treffende feiten in zijn leven - nu gevoelde hij zich zoo week, zoo droef te moe, dat hij mistroostig zich neerwierp op zijne sofa van matwerk en zijn gelaat in de handen verborg.
Het gerucht van de raderen door een naderend rijtuig, 't welk zijn erf opreed en bij zijne voorgaanderij standhield, te weeggebracht, deed hem opzien.
Maximiliaan Maaning Scheinman wipte de steenen trappen op, en vloog naar binnen.
| |
| |
‘Hola, Pénurot!’ - riep hij luide.
De ex-assistent verhief zich langzaam van zijne sofa, en liep met een gelaat, waarop de uiterste mismoedigheid te lezen was, naar Maximiliaan.
‘Nog altijd in zak en assche? Luister eens, onsterfelijke Pénurot! dat duurt te lang! Uw pleegkind is zeer ondankbaar, zeer slecht - je moet haar vergeten!’
‘Dat kan ik niet, voor den - -!’
‘Heel zonderling, heel vreemd!’
‘Neen, - - dat is niet vreemd, Max! Weet je wel, wie Sofie was! Sofie was een fatsoenlijk kind, zoo fatsoenlijk als jou zuster, wanneer je er eene hebt! Ik kreeg haar uit de handen van een armen duivel van een eersten luitenant, die te Gorontalo een handvol soldaten commandeerde en aan de dysenterie stierf. De man had een - - mooie njei (huishoudster,) de moeder van het kind. Ik trok me beiden aan, want ik was daar assistent, maar het duurde niet lang of mama liep van me weg - (engelsche vloek). Toen heb ik besloten voor het kind zoo goed mogelijk te zorgen, en dat heb ik gedaan! Ik heb haar het een en ander geleerd, haar goed onder de plak gehouden, en dat kan ik je op mijn woord van eer verzekeren, ik kon voor mijne eigen dochter niet zorgvuldiger gezorgd hebben, dan voor haar. Ze weet het heel goed, dat koppige kanalje!’
Maximiliaan had de armen over de borst gekruist, en zijn plat gevouwen gibus-hoed op de tafel geworpen. Hij droeg een blauwlakenschen rok met metalen knoopen, hij was geheel gekleed, om naar een of ander dansfeest te vertrekken. Hij staarde Pénurot deelnemend aan, en bleef een oogenblik zwijgen. Eindelek begon hij:
‘Ik heb u nederig verschooning te vragen, Pénurot! voor al hetgeen ik vroeger gezegd en gedacht heb. Wie kon vermoeden, dat je in stilte zulk eene idealische rol van pleegvader speeldet! Pénurot! er schuilen parelen in ignobele oesterschelpen: Geef mij de hand, beste vriend! Ik zou er gaarne
| |
| |
een vers op maken, maar 't is nog zoo vroeg - en waarlijk je trof me met je verhaal!’
De heeren drukten elkaar met warmte de hand. Daarna namen ze zwijgend plaats op de sofa. Pénurot riep luide om Sidin, die juist verdwenen was, na de tafel te hebben opgeruimd. Toen hij verschenen was, luidde het:
‘Kasi koppi sama sopi manis!’ (Breng koffie en likeur!)
‘Ja, maar ik heb geen tijd, mijn waarde! Ik kwam u twee dingen zeggen, die je ten spoedigste weten moet!’
‘Welzoo!’
‘In de eerste plaats het minst belangrijke voor u. Wat ik je laatst confidentiëel over....’
‘Over zekere blonde dame? - geneer je niet!’ (hollandsche vloek).
‘Nu ja! Ik heb veel hoop, Pénurot! Ik zag haar op vijf receptiën, en altijd even vriendelijk. Ik ga aanstonds naar de groote partij bij de Van Weely's, en ik zal waarlijk een kans wagen:
Mijn hart is bang en klopt zoo luid!
Daar binnen woont een koningsbruid!
Zij zwijgt en laat zich niets ontglippen,
Die zoete sfinx met rozenlippen!
‘'t Was nog zoo vroeg, zei je daar even, Max! Maar ga je gang, jongelief! Ik houd veel van je enthousiasme!’
‘Begeistering für jene hohen Dinge!
Die zwar Verstand und Prosa achten gringe,
Für die jedoch die Edlen, Schönen, Guten,
Auf dieser Erde schwärmen, leiden, bluten!’
Maximiliaan sprak deze regelen met zachtere stem, dan gewoonlijk uit. Oogenblikkelijk voegde hij er luider bij:
‘Pardon, voortreffelijk vriend! Eene herinnering aan een groot Duitsch dichter, waaraan ik onbegrijpelijk veel verplicht ben, deed mij dit versje opdreunen. Ik sprak u van mejuffrouw van Weely,
| |
| |
en omdat je in 't geheim bent, heb ik behoefte je te verkondigen, dat ik vast besloten heb, werk van de zaak te maken....’
‘Hola! Daarmee moet nog wat gewacht worden! Le coeur d'une jeune fille ne se prend pas à l'assaut!’
‘Dat zullen we zien, Pénurot! Ik houd meer van wagen dan wachten! Maar ik wilde je eene tweede belangrijke zaak verhalen. Ik heb vermoeden, dat Van Spranckhuyzen weet, waar Sofie is!’
Met een luiden vloek vloog de oud-assistent op, en schreeuwde:
‘Sap' ada! (Is daar iemand!)’
Eer nog Maximiliaan iets zeggen kon, vertoonde zich Sidin, en klonk het weer:
‘Soeroe pasang karetta! (Laat het rijtuig inspannen!)’
‘Bij alle duivels, daar zal hij voor bloeden!’ - riep Pénurot. ‘Ik zal hem met mijn rotting doodslaan!’
‘Maar luister nu eens eerst. Je weet nog niet, wat er van de zaak is. Van middag aan tafel werd er zoo toevallig over nonna's gesproken - de een vertelde dit, de ander dat. Eindelijk liet Van Spranckhuyzen zich ontvallen, dat hij nooit koppiger en onaangenamer wezens ontmoet had dan de nonna's. De eenige drijfveer voor hare daden, voegde hij er bij, is een toevallige afkeer, of eene eventoevallige sympathie. Ik had reden om te denken, dat er voor hem geene sympathie geweest was, want zijne lippen klemdem zich op elkaar, toen hij die woorden sprak, en hij zag met een donkeren blik voor zich. Weet hij waar Sofie is, zoo behandelt ze hem naar verdienste, dit is duidelijk!’
‘'t Kan mogelijk zijn! Maar ik zal hem toch dadelijk gaan vinden en - - rauw aanvallen! Dat beloof ik hem!’
‘Les grands secrets ne sé découvrent pas à l'assaut! Neen, Pénurot! denk om uw eigen raad! Je kent Van Spranckhuyzen niet! Door eenvoudig alles te ontkennen, neemt hij u elk wapen uit de handen, daar we niets zekers weten, maar alleen kunnen vermoeden. Mag ik u eens een vriendschappelijken raad geven?’
| |
| |
‘Ga je gang, jongelief!’
‘Volg den jonkheer op den voet, maak toespelingen, ondervraag hem van ter zijde, en drijf hem in de engte. Hij is loos, maar verdubbel uw list, en zie hem te verrassen. Dat is mijn raad!’
‘Uitmuntend! maar daar is een oude - - lomperd, als ik ben, ongeschikt toe. Evenwel zal ik beginnen, en wat meer is, ik zal hem zelf in 't oog houden. Als ik eenmaal in zijne tegenwoordigheid ben, verlaat ik hem niet meer! In stilte sluip ik hem na, en eindelek zal ik ontdekken, waar hij mijn kind gebracht heeft. Dan zij Boeddha en Siva hem genadig!’
Pénurot sprak op den sombersten toon, en balde dreigend de vuist. Maximiliaan was opgestaan, had zijn hoed weer gegrepen, maar toefde nog, daar hij niet voldaan was over de uitwerking zijner woorden.
‘Hoor, mijn waarde!’ - zei hij eindelijk snel - ‘Ik moet weg, anders kom ik te laat op het feest!’
Sidin trad op dit oogenblik met koffie en likeuren binnen.
‘Neem eerst nog een kop koffie!’ - riep Pénurot.
Haastig greep Maximiliaan de aangeboden verversching. Hij wilde nog iets zeggen, maar wist niet hoe hij aanvangen zou. Eindelijk klonk het:
‘'t Spreekt van zelf, dat jij mijn naam niet noemt aan Van Spranckhuyzen. Ik wil geen deel hebben aan de zaak - ik wil u alleen waarschuwen!’
‘Zoo als je wilt. Neem je een glaasje kirsch? Niet? 't Zij zoo, en rep je nu naar de Van Weely's! Goed succes!’
Juist was Maximiliaan op de stoep der veranda, en gereed om in te stappen, toen hij zich eensklaps luid hoorde terugroepen door Pénurot. Deze stond reeds naast hem.
‘Max! waar zou de jonker van avond zijn? Je hebt hem van middag gesproken!’
‘Hij sprak van naar Buys te gaan! Licht tref je hem daar!’
‘Dankje, kerel! En nu, wees gezegend in al je onderne- | |
| |
mingen - kom als overwinnaar terug, en dat Allah en zijn Profeet je in hunne veilige' hoede nemen.’
Maximiliaan was reeds in zijne bendi gestegen, toen Pénurot met grooten pathos deze zegenspraak uitgalmde. Men zag oogenblikkelijk aan de gelaatsuitdrukking van den oud-assistent, dat hij op nieuw moed gevat had in zijn netelig geval. Maximiliaan nam de teugels van zijn jongen aan, boog zich uit zijne bendi naar Pénurot, en antwoordde even pathetisch:
‘Twee pairs van Charlemagne!
Twee jongens van Jan de Witt!
Vooruit hoezee! naar 't Koningsplein
In dollen, vliegenden rit.
‘Mijn moed is groot, uw hart is eel,
We zullen te zaam triumfeeren!
En loop ik een blauwtje, je kunt me dan
Recht gemoedelijk condoleeren.’
Een knal met de zweep klonk door de lucht - de bendi van Maximiliaan vloog pijlsnel de Berendrechtslaan in. Pénurot glimlachte, en schudde het hoofd. Juist reed zijn bendi voor. IJlings steeg hij in, en greep de teugels, het spoor van Maximiliaan volgend. De oud-assistent sprak in stilte bij zich zelven, terwijl hij zoo snel mogelijk in de richting van 't Koningsplein voortreed. Hij was tevreden, hij meende een spoor gevonden te hebben - reeds waande hij zich met zijne geliefde pleegdochter verzoend, reeds droomde hij haar onder zijn dak teruggekeerd. Eén ding vooral bemoedigde hem: zoo de jonker waarlijk met haar in eenige betrekking stond, dan had ze hem afgewezen en verbitterd, gelijk hij verdiende.
Toen Pénurot het ruime erf opreed, dat zich voor de villa van Mr. Karel Hendrik Buys aan het Koningsplein uitstrekte, bemerkte hij eene groots verlichting in de voorgaanderij. Naderbij gekomen, vond hij een klein gezelschap bijeen, 't welk nieuwsgierig uitzag, wie de nieuwe bezoeker wezen mocht. Pénurot was in zijn gewoon kostuum, hij droeg zijn blauwen
| |
| |
rok, zijn satijnen vest en zijn versleten grijze pantalon. Een tip van zijn morsigen foulard hing uit zijn borstzak, en tot meerdere sierlijkheid had hij de nauwe mouwen van zijn rok opgeslagen, om zijne manchetten te doen uitkomen. Zoodra hij uit zijne bendi sprong, werd hij aller wellevendst verwelkomd door den heer Buys. Het gezelschap in de voorgaanderij was aan Pénurot bekend. Vooreerst mevrouw Buys zelve, zeer kwijnend, wuivend met haar kostbaren waaier, waarop nog altijd de bontgekleurde markiesjes uit het Regentschap pronken; naast haar mevrouw Ruytenburg, wier corpulentie in haar zwart zijden kleed op 't zonderlingst uitkwam, te meer, daar Haar-Edele zich zoo zeldzaam kleedde, en geene groote handigheid in het dragen van een korset bezat; - vervolgens juffrouw Serpensteyn, allerjeugdigst en met eene zeer lage japon van eene lichtblauwe stof; - daarna Marie Dunsinger in 't wit, de kin strak naar den hals teruggetrokken en met kleine bewegingen van haar hoofdje, die aan eene revolutionnaire gans deden denken. Naast den gastheer prijkte de groote Dunsinger met zijn flegma, zijn cederhouten gezicht en zijn vlak vermiljoen op den neus.
Pénurot boog zoo hoffelijk mogelijk voor de dames, doch knikte slechts even tegen den grooten Dunsinger, die van zijne zijde een half-officiëelen groet met eene kleine armbeweging maakte, en zich met zijne manilla bezighield. Een stoel werd aangedragen voor den nieuwen gast, en hem eene plaats gegund tusschen meneer en mevrouw Buys. Vroeger merkten we op, dat de oud-assistent, trots zijne zonderlingheden, een groot aantal vrienden onder de aanzienlijkste mannen van de hoofdstad telde. Nu kwam het eigenaardig uit, hoe de dolle Pénurot in de hoog-fatsoenlijke kringen niet alleen geduld, maar ook zeer wel ontvangen werd. 't Gesprek was eerst niet bijzonder opgewekt, maar nam allengs toe in levendigheid en vuur.
Buys. - ‘Is er nieuws, Pénurot?’
Pénurot. - ‘Politiek nieuws?’
Buys. - ‘Ja?’
| |
| |
Pénurot. - ‘Geen zier. De minister belooft vrij wat, als ik de mail-edities van den Rotterdammer gelooven mag, maar ik ben - - bang, dat er niet veel van komt. Ze durven niet doortasten in Holland!’
De groote Dunsinger, tusschen twee monden vol rook:
‘Daar valt niet door te tasten, de zaken gaan redelijk goed! Een paar ongelukjes in 't binnenland en wat gezeur in de kranten. Maar de koffieoogst is uitmuntend, wat blief je?’
Pénurot. - ‘Koffie! altijd koffie! Duitenplaterij, zooals Multatuli zeggen zou!’
Buys. - ‘Geen beste autoriteit, die Multatuli!’ Pénurot. - ‘Dat weet ik wel, maar als de groote heeren er niet van hooren willen, dan beginnen de paria's, dan begint de uiterste linkerzij, zooals Multatuli en zijn club, waartoe ik altijd behoord heb. De groote heeren beoefenen de koffiepolitiek, de suikerpolitiek, de indigopolitiek! Koffie, suiker en indigo! Dat zijn hunne wachtwoorden. Weet je wat wij er tegenoverstellen, meneer Dunsinger? Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! Dat klinkt bar en hard, hè? Maar we zullen 't winnen, meneeren! en gauw ook!’
De groote Dunsinger rookte statig door, en zag Buys veelbeteekenend aan, terwijl hij zijne schouders optrok. De gastheer vond de wending, die het gesprek genomen had, vrij onaangenaam; hij riep dus om de jongens, die dranken zouden brengen, waardoor Pénurot, eenigszins afgeleid, voor een oogenblik zijne aandacht vestigde op het gesprek der dames. Juffrouw Serpensteyn had er een groot deel in. 't Liep vooral over de pretentiën der pas uitgekomen jonge dames van Weely, over de lasten, welke mevrouw Ruytenburg van hare logés, de Outshoorns uit Buitenzorg, ondervond, over den slechten smaak van den heer Ruytenburg, die zich geleend had, om zijne gasten naar het feest der Van Weely's te vergezellen. Mevrouw Buys wiegelde zich zachtjes op en neer, en wuifde voortdurend met haar kostelijken waaier. Eindelijk zag
| |
| |
ze op met kwijnenden blik, en zei zacht, terwijl ze nauw de lippen bewoog:
‘Morgen komt mijne logé, de jonge mevrouw van Spranckhuyzen!’
‘Dat doet me veel plezier!’ - riep Pénurot luide uit.
‘Waarom, meneer Pénurot?’
‘Wel, die jonker hindert me tegenwoordig geweldig!’
Juffrouw Serpensteyn luisterde scherp toe, en keek den oud-assistent vinnig aan. Al de dames zagen naar hem op, en schenen te vragen, waarin die hindernis bestond. Pénurot hernam:
‘Laat ik u eens wat vertellen, dames! Ik ben heel alleen op de wereld; zonder gezin, zonder familie. Nu dertien jaren geleden nam ik een klein kind van vijf jaren tot me. Ik was toen te Gorontalo assistent, en het kind werd me aanbevolen door haar stervenden vader, mijn vriend, een braven jongen, die aan de dysenterie bezweek. 't Was een mooi meisje, dames! en ik vond het nog al aardig, om een kind op te voeden, om iemand bij me te hebben, waarvoor ik zorgen kon. Dat heb ik met alle inspanning gedaan - en nu voor veertien dagen is zij uit mijn huis weggeloopen. Ik had een paar jongelui bij me - meneer van Spranckhuyzen en Scheinman en Brandelaar! Ik wou hebben, dat ze zich eens vertoonen zou aan de heeren. 't Was al wat laat, en ze wilde niet - ze is deksels koppig, en als ze wat in haar hoofd heeft, dan is er niets aan te veranderen. Ik greep haar daarom bij den arm, en sleepte haar naar binnen, waarop ze eerst begon te huilen, en later de deur uitliep, toen ik met Scheinman eene woordenwisseling had over de zaak. Heel toevallig was meneer van Spranckhuyzen ook verdwenen, toen ze de deur uitging, en later heb ik haar niet meer teruggezien! Ik vroeg hem er over, en hij lachte mij uit. Van middag aan tafel in 't Marine-hotel sprak hij toevallig over eene nonna, die hij kende, en die zeer koppig was. Ziedaar weer eene nieuwe aardigheid van den jonker!’
| |
| |
Al de dames zwegen, en bleven zonder eenige goed- of afkeuring onbeweeglijk stil zitten. Pénurot keek verrast in 't ronde. De beide groote heeren hadden een fluisterend gesprek gevoerd, tijdens zijn verhaal, en zich van 't gezelschap afgezonderd. Daar juist een jongen met dranken aan zijn stoel stond, maakte hij zeer deftig een glas arak met water klaar, en zei hij eindelijk:
‘En daarom ben ik zoo in mijn schik, dat mevrouw van Spranckhuyzen terugkomt. Ik had haast vergeten, dat de jonker getrouwd was!’
Juffrouw Serpensteyn had zich ongeduldig in haar schommelstoel bewogen.
‘Mag ik ook eens een woordje meespreken, meneer Pénurot?’ - vroeg zij luid.
De oud-assistent hief zijn glas op, en boog zich deftig.
‘Ik geloof, dat er hier een misverstand bestaat! Meneer van Spranckhuyzen wordt door vele bekrompen lui hier belasterd, en 't schijnt, dat u daaraan gelooft. Ik verzeker u, dat hij nooit zoo iets doen zou, als waarvan u hem hier beschuldigt. Ik heb de eer hem zeer goed te kennen, en verklaar u, dat hij het zeer betreurt in zekere onaangename spanning met de familie zijner van hem gescheiden vrouw te leven! Maar die onaangenaamheden zullen spoedig uit den weg worden geruimd, en dan zullen we eens zien, wie nog iets tegen hem zal durven inbrengen!’
‘Van Spranckhuyzen is een zeer fatsoenlijk jongmensch!’ - fluisterde mevrouw Buys.
‘De familie Van Weely’ - siste juffrouw Serpensteyn weer - ‘heeft goedgevonden een en ander uit te strooien, omdat de gouvernante van mevrouw Ruytenburg hem avances maakte!’
‘Hij komt altijd heel veel bij ons aan huis!’ - voegt de laatst vermelde dame er bij. - ‘Hij heel pinter (knap) en altijd pleizierig. Maar die juffrouw Hilbeeck bederft alles, betoel! (waarlijk!)’
Pénurot was tegen dezen storm niet opgewassen. Hij zag
| |
| |
duidelijk, dat de dames tegen hem waren ingenomen. Alleen Marie Dunsinger had nog niets gezegd en daarom zag hij haar vragend aan.
‘Zijn al de dames het hierover eens?’ - vroeg hij met eenige teleurstelling in zijne stem.
Nu hief Marie Dunsinger even haar giraffenhalsje op, en zei snel en scherp als altijd:
‘Ik ben niet bijzonder gunstig voor Van Spranckhuyzen gezind, meneer Pénurot! maar als ik mijne opinie zeggen zal, dan geloof ik met de dames, dat er misverstand heerscht! Er waren dien avond meer jongelui bij u, die u uwe pleegdochter konden ontschaken....’
‘Bij voorbeeld?’
‘Meneer Scheinman! Juist iemand, om met eene menigte vriendelijke woorden u een rad voor de oogen te draaien. Vraag hem eens, wat hij van de zaak weet, meneer Pénurot!’
En mejuffrouw Dunsinger bewoog haar hoofd met een plotselingen ruk naar achteren, terwijl zij zeer opgewonden in 't ronde zag. Waarom had Maximiliaan haar ook mishaagd op de laatste soirée in Concordia?
Het gerucht van een naderend rijtuig deed allen een oogenblik zwijgen en opzien. Een huurcalèche rolde over het erf. Op eenigen afstand bleef het rijtuig staan. Een jonkman met een zwart jasje en witte pantalon sprong er uit, en begaf zich naar de voorgaanderij. Geen twijfel, 't was Van Spranckhuyzen! Juffrouw Serpensteyn vestigde al hare aandacht op Pénurot.
|
|