Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
§ 158.De Pindarische Ode verheerlijkt den mensch en geeft hem in het moment zijner hoogste schoonheid te aanschouwen; doch de Dichtkunst zou nog weinig gedaan hebben, zoo zij den mensch niet als tot in zijne ellende toe heerlijk, als bevallig in zijne zwakheid, belangwekkend in zijne smart, nog schoon in den uitgelaten hartstocht, ja, tot in de schande toe edel deed erkennen. Het goddelijke alleen op de schoone oppervlakte en in de schoone daad te zien, zegt weinig; het moet ook in den donkeren afgrond der ziel, in 's menschen lijden en vernedering erkend worden. Ook dit vermocht de Grieksche lyrische poëzij. De hier bedoelde soort van lierzang ontsproot mede uit het leven en uit eene bestaande godsdienstige instelling. Op het eiland Paros, namelijk, werden de feesten van Demeter met bijzondere levendigheid gevierd. De Mythe stelt deze Godin voor als wrevelig over het verlies harer dochter Persephone, door Pluto geschaakt. Zij doorreist land en zee om haar terug te vinden, alles verdriet haar en er komt geen gulle lach op haar gelaat. De voorstelling en uitdrukking van die bitterheid des gemoeds behoorde bij de Demeterfeestelijkheden te huis. Zoo was er dan een tijd van de feestdagen bestemd voor optochten, waarbij aan spot en smaad, in het openbaar geuit, de vrije teugel werd gevierd. Zulke spot- en smaadredenen nu werden door Archilochus aan den teugel der schoone taal en aan de maat der Iamben onderworpen, en de uitwerking was treffend. De bitterheid, dus uitgedrukt, werd verzoet; het verdriet, dus uitgestort, bracht zijnen troost mede, en de smart, dus geslaakt, | |
[pagina 203]
| |
was verzoend; of, zoo als de Homerische hymne op Ceres het uitdrukt: toen Demeter, uit verdriet in het leven, zich bij Celeos en Metanira had aangemeld om als slavin te komen dienen, bracht de dienstmaagd van het huis, Iambe, door hare spottende scherts weder een glimlach op de lippen en lust tot het leven in het hart der Godin. - Al mocht Pindarus afkeurend van deze dichtsoort gewagen, en den ‘bitsen’ Archilochus verwijten dat hij zich in sombere halelijkheden verlustigde; al fabelde men van dezen, dat hij de voorwerpen van zijnen toorn tot wanhoop en zelfmoord dreef, en schaamteloos van zich zelven in zijn lied vermeldde, dat hij, hetgeen bij den Doriër voor de grootste schande gold, zijn schild op het slagveld van zich geworpen had, niettemin was met de Iambographie van Archilochus, Simonides van Amorgos, en Hipponax eene leemte in de Grieksche dichtkunst aangevuld, ja, het bewijs geleverd, dat de Grieken het leven niet altijd zoo eenzijdig opvatteden, als hunne kunst over het algemeen wel zou doen denken. De Iamben vervulden zeker de stoutste taak; maar ook de Elegie en het Aeolische Lied bereikten een heerlijk doel. Gene, beoefend door eenen Mimnermus en Archilochus zelven, gaf zoetheid aan de klacht der smart, in de welluidende zuchten van den Pentameter uitgedrukt; deze wreekte zich op de slavernij en zinsverbijsterende kracht van Amor of Bacchus in de bevallige liederen van Anakreon en de klare zangrijke taal der kunstrijke strofen van Sappho en Alcaeus. | |
§ 159.Deze soort van lyrische poëzij, al was het ook dat zij zeer spoedig met de hooge vlucht van het Grieksche leven ter neêr zonk, behoefde echter met dat leven niet te gronde te gaan. Men trof ze aan, niet in de groote middelpunten van het staatkundige leven, maar op de eilanden van den Archipel, en terwijl anders de Grieksche vrouw zweeg, treffen wij onder de beroemde namen der Aeolische melopoeë die van vrouwen aan. | |
[pagina 204]
| |
In één woord deze dichtsoort is naar haar wezen meer menschelijk, dan Grieksch. Vandaar dat ook de Romeinen in Catullus eenen oorspronkelijk Iambendichter met al zijn felheid en bitterheid, in Tibullus een bevallig Elegiëndichter, in Horatius een uitnemend lierdichter, in den ruimeren zin des woords, hebben aan te wijzen. Propertius echter is in zijne liefdeselegiën te vernuftig en te geleerd; Ovidius in zijne Amores te weinig ideaal, in zijne klachten uit Tomis, te midden van zijn prozaïsch lijden, te weinig edel en vrij. In de vroegere middeleeuwen ontbrak het den ongeleerden leek over het algemeen te zeer aan zedelijke vrijheid, en der verwaarloosde moedertaal te zeer aan middelen, om zelfs eene poëzij zoo bij uitstek menschelijk, als deze soort van lierdicht, te doen opkomen of bloeien. Doch waar zich in Zuid-Frankrijk op den omwoelden bodem der Romeinsche beschaving van de Provincie Gallië een vrij en woelig leven vertoonde, ontbrak bij de Troubadours noch de felheid van het spot- en smaaddicht (in hunne zoogenaamde Sirventes), noch de tederheid van het minnedicht. In Noord-Frankrijk had, wel is waar, nevens de politische elegie der Complaintes, de threnetische of treurelegie geene beoefenaars; maar de zoete klacht der liefde vond er hare uitdrukking bij hoofsche kunstpoëten, en de dartele lust van min en van wijn trof er den vereischten toon in het volkslied. Maar in Duitschland ten tijde der Hohenstaufen, toen men in strijd met de Kerk en vervreemd van het volksleven, in een fijn gesponnen leer van hoofschheid en minne heil voor de hoogere Standen zocht, deed zich een tal van zoo kunstige als bevallige Minnezangers op. | |
§ 160.In de nieuwere tijden is bij de volken, die aan het hoofd der beschaving staan, de zang van den hartstocht natuurlijk niet geheel verstomd. Evenwel dit maakt een verschil uit tusschen den Griekschen en den modernen mensch, dat deze den hartstocht | |
[pagina 205]
| |
niet beschouwt als een lijden, noch als een last, van welken hij ontheven, als eene ziekte, van welke hij door het geheimzinnig vermogen der harmonie moet genezen worden. Integendeel, de modernen, op weinige uitzonderingen na, als van Goethe en van enkele godvruchtige dichters hier en elders, beschouwen den hartstocht als een kracht, en dit in stijgenden graad naarmate men nader komt bij den jongsten tijd. Vondel lag de toorn en de haat nog als een pak op het hart, waarvan hij zich door zangerige liedjes ontlastte; maar door de titels (Iambes en Pianto) van Barbiers gedichten, in het derde tiental jaren dezer eeuw uitgekomen, late men zich niet verleiden tot de meening, dat men hier met een Iambograaf en Elegisch dichter te doen heeft; neen! zijne voor het overige zeer verdienstelijke gedichten, onder die benamingen uitgegeven, behooren tot het Rhetorico-didactische Genre. Bovendien voor den spot en den haat jegens personen vindt men thans andere organen, in dagbladen, tijdschriften en pamfletten. Van iets dat men niet als een wanklank gevoelt, behoeft men zich niet in het rijk der harmonie te redden. En wat den Klaagzang betreft, voor klagen is men thans te fier: in dit opzicht is men Spartaansch, trots den besten Griek, en waar de dichter nog klaagt over miskenning (bij voorbeeld) of over den last van den ouderdom, daar geschiedt het met zekere algemeene onvergenoegdheid. Er komen geene welluidende Elegiën uit voort, maar een soort van Iamben, die alleenlijk een verkeerd voorwerp voor hebben, en, in plaats van menschen, het menschelijke lot aanranden. Evenwel de dood van geliefde betrekkingen ontlokt den dichters onzer eeuw nog tonen, aandoenlijker dan ooit, en vooral ééne zaak is er, die in onzen tijd harmonische klachten ingeeft. Het is de last van den twijfel op godsdienstig gebied. Dat men zoo menig geloofsartikel laat vallen, wordt wel als een vooruitgang geroemd, maar niettemin als een smart ervaren. En ziedaar! de uiting dezer smart is roerend harmonisch, en vervult de ziel met eene nieuwe hoop. Getuigen de gedichten van de Génestet, wiens | |
[pagina 206]
| |
goede luim, in plaats van toorn, hem ook voor Iamben geestige puntdichtjes ingegeven heeft. Slechts de zang der min is nog geheel van onzen tijd. De liefde gaf en geeft onsterfelijke zuchten (zoo als Du Paty de Sonnetten van Petrarca noemde), de liefelijkste elegiën, de bevalligste liederen in de bontste verscheidenheid in. Maar ook hier is den modernen een strik gespannen wegens de hun eigen beschouwing van den hartstocht. Zelfs de liefde beschouwden de Ouden als een belemmering van de gezondheid der ziel. Niet hem, die nog in hare banden gevangen was, achtten zij berekend om haar bevallig te bezingen: daarom maakten zij van Anakreon een grijsaard. Maar aan Sappho, die hun als te diep in de liefde verstrikt voorkwam, dichtten zij het lot der Sirene toe, die, van de rots gesprongen, haar eind in de golven had gevonden: als wilden zij te kennen geven, dat hare poëzij minder de zang was eener Muze, dan die eener Sirene. - Onder de nieuweren, daarentegen, zijn er, en zelfs onze Bilderdijk is daarvan niet vrij, die de liefde meenen te bezingen, wanneer zij wulpsche tooneelen schilderen of, wat nog grooter prikkel heeft, min of meer bedekt aanduiden. Doch niet hij, die, zoo als Bilderdijk zelf zegt, ‘rozen op de wangen zingt en minnevlam in de oogen’, bereikt het doel der poëzij; niet hij is dichter, wiens verbeelding hem, midden in den wellust verplaatst, en die zijne lezers het hoofd met benevelende walmen verhit; neen! slechts hij, die zelfs de liefde met een helder brein en een glimlachend oog leert beschouwen. Béranger poogde zijne wellustige liedjes te verontschuldigen door de verklaring: ‘zij zijn onder het Keizerrijk gemaakt, en de geest heeft zulk eene behoefte aan vrijheid, dat bij, is hij er van verstoken, die palen en perken overschrijdt, welke het minst goed verdedigd zijn, op het gevaar af van te ver te gaan in zijn streven naar onafhankelijkheid.’ - Het is niet mogelijk duidelijker den verdienden blaam der onmannelijkheid op de dartelheid van den dichter te werpen. Homerus was vrij, en hoe kuisch is zijn zang, hoe glimlacht zijne Aphrodite; Aristo- | |
[pagina 207]
| |
phanes was vrij, en zijne grootste grofheden hebben niet den minsten zinnelijken prikkel; integendeel, zij ontnuchteren van den roes en doen uitzien naar de gelegenheid om mannelijke burgerdeugden te oefenen. Doch in den laatsten tijd zijn er vernuften geweest, die, als Heine in Duitschland, en de Musset in Frankrijk, zich in de strikken der liefde vaak rampzalig en in den schoot van den wellust steeds vernederd gevoelden. Wat zij in zulk eene stemming dichten, trekt aan met een zonderlingen lust in het leed; zij bieden ons het beeld van een lijden, en het beeld van zijn lijden te zien, heeft, volgens de aloude voorstelling, het vermogen om den kranke te genezen. Doch om ten volle dichter te zijn, ontbreekt het de ziel van die vernuften in zulke oogenblikken aan vleugelen, sterk genoeg om haar uit het slijk op te heffen. Een dichter toch is, volgens het Grieksche woord, iets lichts, en gevleugelds, en heiligs. |
|