Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 154.Die Lyrische Poëzij, welke het beeld der schoone menschenwereld teruggeeft, in des dichters geest verklaard, behoort bepaaldelijk in Griekenland te huis, en dat niet in een enkelen Griekschen Staat, gelijk de dramatische poëzij, waartoe eene vrije burgerschap vereischt werd, gelijk alleen te Athene bestond; maar, even als de Epische Poëzij, onder alle Helleensche natiën. Bij de Hellenen in het algemeen, bij den Helleen, als zoodanig, was de mensch in beginsel tot dien staat teruggekomen, waarin hij, verre van op de verstandswereld zijns geestes eene orde te willen bouwen, van de natuur onderscheiden, veeleer den ganschen schat zijner redelijkheid ten offer brengt aan een natuurlijk bestaan, maar door het volste menschelijke bewustzijn, dat hem te midden daarvan bijblijft, verheerlijkt. Vandaar dat de hoogste waarde gehecht werd aan lichaamsoefeningen en niet aan de vruchten van uitsluitend verstandelijke studiën. Niet de arbeid van den geestelijken mensch alleen, waarbij de lichamelijke mensch dood, ten minste onverschillig en werkeloos blijft; maar de arbeid van den mensch, zoo als de natuur hem alleen kent en geeft, te weten, als geest, doorstralende in een lichaam, openbaart het ware toonbeeld van menschelijke vrijheid, dat is, van kracht en schoonheid. Bepaaldelijk op de feesten, waartoe de verschillende Grieksche | |
[pagina 196]
| |
Stammen zamenvloeiden, spreidde de schoone jongelingschap en de krachtige mannelijke leeftijd zijne wonderlijke snelheid en vaardigheid ten toon. Bij die kampspelen offerde de Griek aan zijne Goden het hoogste wat hij dien Goden dank wist, daar hij de proeven leverde, hoe hij zijn lichaam door een krachtigen wil geheel had weten te onderwerpen, om hem in staat te stellen tot beheersching der elementen, en tot zegevierende bestrijding van vijandelijk geweld. De prijzen, die hij daarbij won, behoorden dan ook den Goden toe: zij strekten der Stad tot eer, uit welke de overwinnaar afkomstig was, en werden aan den Beschermgod dier Stad gewijd. Geen wonder dat de Perzen, van zulke spelen vernemende, met schrik in dat volk hunne toekomstige overwinnaars, de voorbestemde beheerschers der wereld erkenden. Maar geen wonder ook, dat de overwinnaars bij zulke wedstrijden bezielde zangers vonden. De dichter, die de Grieksche menschenwereld, zoo als zij zich in hare hoogste schoonheid bij de kampspelen vertoonde, bij uitstek in zijne liederen wedergeeft, is Pindarus. Het is geen episch verhaal, dat hij ons biedt; neen, zijn geheele gedicht is, in zijne rijke muzikale vormen, een afdruk van de schoone gestalten en de harmonische bewegingen, die hij waarneemt, en, naar zijnen inhoud, eene verheerlijking van de Goden, wier tucht aan Griekenland zulke verhevene levensbeginselen inscherpte, en een gelukwensch aan de Stad, die den zegevierenden kampvechter tot burger heeft. Dus zoeke men in zulk eene Ode geen beredeneerden zamenhang en geleidelijke breede uiteenzetting; neen, het geheele lied is de vrucht eener ingeving, en schijnbaar grillig als zij. | |
§ 155.Pindarus poëzij was een afdruk van het Grieksche leven, zoo als het zich in zijne hoogste openbaring bij de kampspelen vertoonde; maar zelve was zij niet in het leven gemengd: zij werd niet voorgedragen om een bestanddeel der feesten uit te maken, | |
[pagina 197]
| |
die zij bezong, maar richtte zich tot bijzondere personen en strekte tot stichting van de bevoorrechten alleen, ter wier kennis zij kwam. - Doch er waren liederen, die, met dans en zang door jongelingen- en meisjeschoren voorgedragen, een bestanddeel van die feesten uitmaakten. Bij de vermeerderde individueele vrijheid en beschaving werden er mannen gevonden, die zulke liederen (paeanen), oorspronkelijk voorzeker niets dan allengs verouderde formulieren, vertolkten en beschaafden en eindelijk door eigene zamenstellingen vervingen. Als zoodanig arbeidden de Lydiër Alkman te Sparta, Arion op Lesbos, en Stesichorus op Sicilie. Bepaaldelijk bij de Bacchusfeesten waren zangchoren in gebruik, en overeenkomstig het karakter derzelven moesten de toon, hier aangeslagen, de woorden, hier opgezongen, van bijna dronken geestvervoering getuigen. De kunstvorm, in welken de wildheid der oorspronkelijke Bacchische choorzangen door eenen Arion aan de maat der schoonheid onderworpen was, draagt den naam van Dithyrambus. Maar, gelijk de geheele dramatische poëzij zich uit zulke Bacchische Choren ontwikkeld had (§ 140, 142, 144), zoo bleef het Choor zelve een bestanddeel van het drama. Daaraan hebben wij de heerlijkste lyrische gezangen in de tooneelspelen der drie Atheensche treurspeldichters te danken. Hun inhoud en toon is die van de deelnemende beschouwing der menschelijke bemoeiingen en ellenden uit de kalmere sfeer van niet rechtstreeks in de handeling betrokken personen. Zij zijn, even als de Oden van Pindarus, in het Dorische dialekt vervat. Ook was de Dorische Stam der Lacedaemoniers de eerste, die het voorbeeld gaf van instellingen, zoo staatkundige als godsdienstige, waarin dat denkbeeld verwezentlijkt werd van eenen terugkeer tot den kuischen en gelukkigen staat der natuur, een denkbeeld, dat bepaaldelijk bij de feesten en de ter gelegenheid dier feesten opgevoerde Reien op den voorgrond stond. Ook in de oude Comedie werd het Choor aangehouden, en in Aristophanes stukken slaat het soms den toon aan der ver- | |
[pagina 198]
| |
hevenste wijsheid, die men in het blijspel niet zoeken zou. Maar dan deed de dichter den Rei opzettelijk uit zijne rol treden. Gemeenlijk spreekt in de Comedie het Choor in de taalvormen van het gewone Attische leven, slechts hier en, daar, met een parodisch motief, om aan de verhevenheid van het tragische Choor te herinneren, eenigzins dorisch gekleurd. Met het verlies van de vrijheid der Comedie moest het Choor vervallen (§ 144). | |
§ 156.Met het Grieksche leven moest noodzakelijk deze soort van Lyrische Poëzij te niet gaan. Waar feesten ontbraken, gelijk Pindarus voor oogen had; waar een oorspronkelijk tooneel gemist werd, gelijk Athene had gezien, en vooral, waar de geest ontbrak, die op zulke schouwspelen zulk eenen blik wierp, hoe kon daar eene poëzij, als van Pindarus, tieren? Het is geen ijdel woord van Horatius geweest, waar hij dengenen, die Pindarus wil navolgen, met Icarus vergelijkt, die met kunstvleugels wilde vliegen en jammerlijk verongelukte. De Romeinen hebben dan ook niet gemeend in staat te zijn de Pindarische Ode op het gebied hunner letterkunde over te brengen, en wat in het genre van het tragische Choor bij hen gevonden wordt, is even als het werk der latere Romeinsche treurspeldichters zelve, de vrucht van kunstoefening en van wijsgeerig denken (§ 145). Doch, al ging de Grieksche maatschappij ten onder, de mensch bleef vatbaar voor een gevoel van blijde vervoering of van goddelijk mededoogen bij den aanblik van hetgeen het menschelijke lot heerlijks of droevigs heeft, en er zijn telkens weer dichters gevonden, die van dat gevoel in lyrische zangen getuigden. Zelfs Horatius, die van Pindarus onnavolgbaarheid zoo zeer overtuigd was, stemt soms eenen toon aan, die zijn lied recht geeft om onder de Pindarische Ode gerangschikt te worden. Het is waar, met de herinnering zelfs van de kunstrijke | |
[pagina 199]
| |
bewegingen der Grieksche Choren moest de indeeling in strofen en antistrofen, en dier strofen verschillend rythmus vervallen. Ook verviel, met het Grieksche leven en met de openbaring van dit leven in de Grieksche kampspelen, de aanleiding om de verschillende eigenschappen van den mensch, als geestelijk en als lichamelijk wezen, als godsvereerder en als staatsburger, in den zegevierenden kampstrijder als in één brandpunt vereenigd te aanschouwen. Er ontstond scheiding tusschen het gebied van de Godsdienst en van den Staat, en 's menschen lichamelijke gestalte vermocht niet meer het volle denkbeeld van 's menschen heerlijkheid terug te geven. Integendeel, de mensch als geestelijk wezen, handelend en niet spelend optredend in het leven; strijdend, doch in ernst en ten bloede toe, niet om een krans of anderen kampprijs, maar om de hoogste goederen des levens, of teruggetrokken van het openbare leven in zijne huiselijke betrekkingen, die eene hoogere wijding erlangden, naarmate het openbare leven niet langer nagenoeg den ganschen mensch in beslag nam, - de mensch, zeg ik, in al die verschillende hoedanigheden, werd het voorwerp eener Lyrische Poëzij, die als de voortzetting der Dorische melopoeë mag aangemerkt worden, hoe verscheiden ook haar inhoud en toon geworden was. Ja, niet alleen de mensch was van nu aan het voorwerp dier poëzij. Had de Griek den mensch, zoo als de natuur hem geeft, vergood, en was de godheid vereerd in de schoone menschheid, in welke zij geopenbaard werd aanschouwd, sedert werd Gods lof gezongen als oneindig en boven het stoffelijke verheven Wezen of in de gestalte van den op aarde verschenen Godszoon. Zoodanig was de stof der hymnen, die gezongen door eenen Prudentius, Ambrosius, Augustinus en Bernard van Clairvaux, als de zegezang der menschheid klonken over de puinen van het ineenstortende Romeinsche Rijk, en die den dorper zoo wel als den ridder verheffende gedachten in de ziel deden stroomen, gedurende dat tijdperk der middeleeuwen, in hetwelk de dichtkunst de volken verlaten had. | |
[pagina 200]
| |
§ 157.Na het ontstaan der aangeduide verscheidenheid van stoffen deden zich lyrische dichtwijzen op, welke met den verhevenen toon der Ode of der Hymne ook deze namen aflegden, en zich met de algemeenere benaming van Lied (het woord ode beteekent trouwens oorspronkelijk niets anders) moesten vergenoegen. De Hervorming in Duitschland verloor de Latijnsche hymne met de Katholieke eeredienst der Kathedralen, maar stelde zich schadeloos met het Duitsche Geestelijke Lied van Luther en Paul Gerhard. Waar zich, vóór de letterkunde der Renaissance of onafhankelijk van haar, hier of daar een gedicht liet hooren, zoo als, bij voorbeeld, het Wilhelmus van Nassouwen, dat, in zoo verre het de verheerlijking van eene groote daad bedoelde, tot de hier behandelde soort der Lyrische Poëzij behoort, sloot het zich aan het Volkslied aan. De stem toch des volks ziet men zich soms als het ware articuleren tot een aanvankelijk kunsteloos, straks door een geleerder hand in regelmatiger vorm gekneed lied. Maar eene lyrische poëzij, die verheven genoeg was van toon en gekuischt genoeg van vorm, om den naam Ode te dragen, zag men in Frankrijk met Malherbe en Theophile herleven, zoodra zich aldaar beschaafdere zeden en de studie der Ouden hadden doen gelden. Als choorzangen in zijn Esther en Athalie bracht Racine de beurtelings verhevenste en liefelijkste oden aan, en Jean-Baptiste-Rousseau toonde wat de Fransche kunstpoëzij ook in dit genre vermocht. In onze eeuw openbaarde Lamartine in menig lyrisch gedicht een gevoel, dat, buiten staat zich het voorwerp, waarnaar zich de behoefte van geest en hart uitstrekt, duidelijk te maken, zich richt tot de geheimzinnige natuur, en eene stem leent aan de elementen. Zoo veranderde de Ode van aard, en te recht gaf de genoemde dichter aan zijne lierzangen den naam van Harmonies. Andere | |
[pagina 201]
| |
dichters vonden voor hunne voortbrengselen den naam Symphonies gepaster. Hetzelfde gemis aan een bepaald voorwerp des geloofs deed een andere ondersoort ontstaan, die, waar het wijsgeerige denken den boventoon heeft, als bij denzelfden Lamartine, den naam van Méditations verdient, of waar de verbeelding aan 's dichters denkbeelden scherper geteekende gestalten leent, als bij Victor Hugo, dien van Contemplations moet dragen. Bij dezen dichter, namelijk, hebben de scheppingen zijner verbeelding eene sterkte en juistheid van omtrekken, die ze hem voor werkelijkheden doet houden, ook waar zij met de werkelijkheid niet overeenkomen. Dat ze maar al te vaak werkelijkheid missen, verraadt de dichter zelve door de overgroote gemeenzaamheid, met welke hij met haar omgaat: met ware voorwerpen vermag een mensch zoo oneerbiedig niet om te gaan. Inderdaad, Victor Hugo schijnt soms de wereld aan zijne voeten te hebben en hare rijken aan zijne bewonderaars te leveren; maar het is slechts goochelspel der verbeelding en des vernufts. Toen in Engeland, Duitschland en ten onzent nieuwe losheid en sierlijkheid in de taal en hare vormen was verworven, en zich straks oorspronkelijkheid en diepte van gevoel openbaarden, ontbrak het, gelijk in Frankrijk van Malherbe tot Victor Hugo, zoo ginds en hier van Dryden tot Longfellow, van Klopstock tot Goethe, van Vondel tot da Costa, niet aan dichters, die het menschelijke lot in de oneindige verscheidenheid zijner gestalten verheerlijkten door het deelnemend of zinrijk voor te stellen, of het uit een verheffend standpunt te aanschouwen te geven. |
|