Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 161.Eigenaardig is in deze soort de Romance, vrucht van de gevoelvolle beschouwing van een roerend voorval uit den voortijd. De Grieken (§ 153), in de dagen van hunnen bloei, gansch bezig in het bedrijvige leven, en vervuld van het denkbeeld, dat de mensch allen last af te werpen en alle bemoeiing ter zijde te stellen had, die hem in den wedloop des levens kon belemmeren, stonden niet stil om over het voorbijgegane te peinzen, noch zochten voedsel voor hun gevoel bij de herinnering van treffende gevallen van het verledene. Eerst bij de Romeinen | |
[pagina 208]
| |
in den tijd vóór en onder Augustus vindt men de sporen van zulke gewaarwordingen. Het leven bevredigde den mensch niet meer ten volle, en reeds had de reiziger naar Griekenland en Azië de bouwvallen van een ondergegane heerlijke wereld voor oogen. Doch de mededeeling van den indruk, door eene historische herinnering op het gemoed gemaakt, in den vorm van een lied, zoo vluchtig als het gevoel zelve, behoort in den modernen tijd te huis. De Romance als eigenaardige kunstvorm dankt haar bestaan aan de beschaving van den lateren tijd, open voor teder gevoel en tevens door studie in de herinneringen van den voortijd ingewijd. De middeleeuwsche Romance toch, vooral in Spanje, is in haren oorsprong niets ander dan de vrucht van den verschillenden indruk door allerlei treffende voorvallen gemaakt. Zonder te vragen naar regelen van dichtkunst, noch naar modellen, toen ter tijd nog slechts in de Latijnsche taal voorhanden, vond het opgewekt gevoel zijne uitdrukking in de moedertaal (het romanisch: vandaar de naam) en in eene gemakkelijke maat, met aanwending van het bij het volk gezochte en ook bij de Arabieren, met welke de Spanjaarden te doen hadden, geliefde rijm. Dus is de Spaansche Romance hoogst verscheiden van inhoud, beurtelings heroïsch en spotachtig. In plaats van een kunstgenre te zijn, is zij de algemeene poëtische uitdrukking van het leven van den tijd. Waar de gevoelvolle in lyrischen vorm gestelde vertelling een gebeurtenis, in het alledaagsche leven voorgekomen, tot inhoud heeft, is de benaming Romance in zoo ver minder gepast, als deze aan de middeleeuwsche ridderwereld doet denken. Hier is de algemeene naam verhalend lied gepaster. Voor de lyrische gedichten, die een voorval tot inhoud hebben, onverschillig uit welk een tijdperk ontleend, maar van de werking eener geheimzinnige noodlottige macht getuigend, mag men den naam Ballade bestemmen. Deze benaming, het Italiaansche ballata, geeft eigenlijk een zang bij den dans te kennen. Zulk een zang nu brengt van zelve levendige gebaren | |
[pagina 209]
| |
en de inlassching van klanken zonder beteekenis mede, bestemd om den danspas bij te houden. Vandaar schijnt de naam op een gedicht toegepast te zijn, dat van een voorval gewaagt, waarin zulk eene levendige beweging heerscht, dat de dichter (even als Burger in zijn Lenore) daardoor wordt uitgelokt om die beweging met bloote klanken af te beelden. In Frankrijk gaf men in de middeleeuwen dezen naam aan een lied, van allerlei strekking, maar waarin veelvuldige herhaling van dezelfde woorden voorkwamen, of slechts de herhaling van eenzelfde vers (refrein), als het ware ten besluite van elke voleindigde dansfiguur (strophe). In Engeland en Schotland werd de naam toegepast op allerlei losse gedichten, uit de middeleeuwen bewaard: vervaardigde een dichter een lied in den trant, dien hij bij die oude gedichten meende opgemerkt te hebben, dan noemde hij het insgelijks Ballade. In Duitschland onder de hand van een Schiller en Goethe heeft de Ballade het karakter gekregen, dat haar aan de zoo even gestelde definitie doet beantwoorden. Bij den diepen en ernstigen zin bepaaldelijk van Schiller heeft de Ballade, naar haren inhoud en vorm, de laatste sporen van haren oorsprong uit woorden, die den dans begeleidden, afgelegd. Nog altijd evenwel zijn er dichtwijzen, die de aloude gemeenschap der poëzij met dans en zang niet verloochenen. Zoo wendt het Lied, bestemd om het volk in den mond gegeven te worden, het refrein aan, hoe moeilijk het ook zij door kunst na te maken, wat de zang en dans des volks soms vrij gelukkig van zelve vindt. ‘Ik meen, zegt Bersot, dat het Lied (Chanson) het refrein niet kan missen. Terwijl de Ode bij elke strophe, als met nieuwen vleugelslag, weder opstijgt en hare vlucht hervat, doet hel Lied, aan het refrein vastgehecht, niets dan fladderen: bij elk couplet loopt het af; elke nieuwe gedachte moet het oog op dat punt gevestigd houden, er op af sturen en er eindelijk als ongezocht en ongedwongen op neêrkomen. Er is iets bekoorlijks in dat terugkeeren van een val, dien men verwachtte.’ - Ook de oude Bucolische dich- | |
[pagina 210]
| |
ters wendden de herhaling aan van versregels bij den aanhef van grootere of kleinere afdeelingen van hetzelfde lied, bepaaldelijk in zoodanige gedichten, die de oude tooverliederen nabootsten, alsmede in lijkzangen en gebeden. - Zoo keert de kunst tot den volkstoon en den natuurkreet terug, en verliest zich de taal der rede in de sfeer der mimiek en muziek.
Met de historiographie, die nog ten deele tot de wetenschap behoort, waren wij begonnen; hier, waar wij de lyriek de taal des hartstochts, ja der geestvervoering hoorden uiten, besluiten wij. Tusschen deze twee uiteinden duidden wij den ganschen rijkdom aan der vormen, welke de mensch gevonden heeft om eene uitdrukking te geven aan zijne innigste natuur. |
|