Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
§ 146.Ook bij de Germaansche volken bestonden van ouds mythischsymbolische voorstellingen. Zij bleven hier en daar tot in de latere middeleeuwen voortbestaan; maar de Christelijke beschaving verbande ze als ijdele of aanstootelijke gebruiken, en had daarvoor slechts de opvoering van Christus lijden en van andere bijbelsche voorstellingen aan het volk aan te bieden. Hierin nu zag zich de gemeente eene stof gegeven, die geenerlei vrije behandeling toeliet: men was in de hoofdzaken aan den text der Heilige Schrift gebonden, en er bestond geene mogelijkheid, dat een oorspronkelijk vernuft zich van zulk een onderwerp meester maakte om het tot de uitdrukking eener oorspronkelijke levensbeschouwing te kneden. Zoo bleven dergelijke bijbelsche vertooningen, Mysteriën genoemd, voor de kunst onvruchtbaar. Van den anderen kant stond de geest mede niet vrij genoeg tegen de stof der ridderromans over. Men beschouwde die als geschiedenis, en niemand kon zich het recht aanmatigen om ze zoo te wijzigen en te vervormen als noodig zou geweest zijn om ze tot een beeld van oorspronkelijke gedachten te maken. Toch werd in de middeleeuwen door menigeen de roeping gevoeld om het volk in eene openbare vertooning de wereld te laten zien, zooals zij zich aan zijnen geest geopenbaard had. De hoogere sferen evenwel der godsdienst en der vroegere volksgeschiedenis (wij zagen het) waren gesloten, en het gewone leven was noch door de godsdienst, die een afgezonderd gebied uitmaakte, geheiligd, noch veredeld door de hoofsche manieren en ernstige bemoeienissen, die het deel der minder toegankelijke | |
[pagina 183]
| |
Grooten waren. De rijke oogst der berijmde Sproken (Fabliaux) bewijst het. Immers zijn daarin de zeden van dien tijd gemeenlijk zoo plat en ontuchtig beschreven, dat deze voortbrengselen beneden het peil der kunst blijven. Zoo hadden dan de scenische voorstellingen van zelve een minder verheven en ernstig; integendeel, zij hadden een koddig en spotziek karakter. - Soms zag men geestelijken zelven de oefeningen, waartoe zij, bij de opvoering van Mysteriën voor het volk of van klassieke stukken in de kloosterscholen, de gelegenheid gehad hadden, zich ten nutte maken om den volke wereldsche vertooningen te verschaffen. Van dezen aard waren in Frankrijk in de veertiende en de vijftiende eeuw de spelen (zotternijen en kluchten genoemd) van de Broeders van de Passie, en van de Klerken van het Gerechtshof Basoche te Parijs, en eindelijk van de Kinderen zonder zorg. De zucht om wat edelers en ernstigers te leveren werd de oorzaak, dat reeds het tweede dier genoemde gezelschappen Moraliteiten of Spelen van zinne leverde, waarin verpersoonlijkte deugden en ondeugden optraden. Buiten de Kerk toch en haar gebied vond die tijd niets hoogers dan de afgetrokkene begrippen der zedekunde. Sedert zich de burgerij in de Noordfransche en de Nederlandsche steden tot eene vrije, zich zelve regerende Gemeente had ontwikkeld, en er letterkundige kennis genoeg was doorgedrongen, richtten de burgers aldaar gezelschappen op, Rederijkerskamers genaamd, aan de beoefening der rijmkunst gewijd. Deze Vereenigingen kweten zich ook van de taak om voor het volk tooneelvoorstellingen te geven, en bij feestelijke gelegenheden vloeiden de Rederijkers van verschillende plaatsen zamen om een wedstrijd aan te gaan, waarna diegenen bekroond werden, die het schoonste drama op het opgegeven onderwerp hadden zamengesteld en vertoond. Dat bij den vrijheidszin, die de stedelingen bezielde, zulke stukken menigmaal, en in de Nederlanden tegen den tijd van den opstand allermeest, van een vrijmoedige beoordeeling der maatschappelijke en staatkundige betrekkingen getuigden, het laat zich denken. Doch bij de | |
[pagina 184]
| |
scheiding, die er nog altijd tusschen de Kerk en de maatschappij bestond, ten gevolge waarvan juist het hoogste en het edelste aan den burgerlijken dichter was onttrokken, kon het niet anders of aan de voortbrengselen der Rederijkers moest de hoogere wijding en de echte smaak ontbreken. Hun dichtvorm was kreupel, hunne taal plat en onzuiver, hunne manier allegorisch en emblematisch, in één woord, zij verhieven zich niet noemenswaard boven het peil der zinnespelen en kluchten, zoo als elders en in vroeger tijd door de klerken gegeven waren. | |
§ 147.Eerst nadat het staatkundig leven zich niet slechts binnen de muren van enkele steden, maar in den boezem van een gansch volk had geroerd; eerst sedert sommige krachtige geesten de wereld van denkbeelden, door de Kerk in bewaring gehouden, niet langer als een vreemd kapitaal ontzagen, maar ze zich tot veredeling en doordringing der profaan geachte wereld hadden toegeeigend, in één woord, sedert de dageraad der bevrijding over de Europesche menschheid was beginnen aan te lichten, kon er eene echt dramatische poëzij ontstaan. Het eerst openbaarde zij zich in Spanje en in Engeland. In het eerste dezer twee Rijken zag de man van genie zich tot hooge gedachten uitgelokt door de wereldomvattende taak, welke hij zijn land zich sedert de zestiende eeuw zag voorstellen. Want nog werd niet algemeen ingezien, dat de Spaansche Regering op onderdrukking van leven, in plaats van op de verheerlijking harer volkeren uit was. In Engeland openbaarde zich de groote roeping, waaraan de natie eenmaal zou beantwoorden, reeds aan het voorgevoel der groote geesten. Engeland zag in Spanje hare tegenstandster, maar tevens hare mededingster en de zuster van uiteenloopenden aard, met welke zij het wereldgebied zou hebben te deelen. Vandaar de verrijzing der dramatische poëzij tegen het eind der zestiende eeuw in Spanje en in Engeland, ginds aan den | |
[pagina 185]
| |
naam van Lope de Vega, hier aan dien van Shakespeare verbonden. In den persoon van Lope de Vega waren de elementen, die in de middeleeuwen in voortdurenden strijd nevens elkander bestaan hadden, verzoend en vereenigd. Hij, de priester en familiaris der Inquisitie, was van oorsprong een losse knaap, die eenmaal de school was ontloopen, en bleef zijn geheele leven lang, met een open zin voor de wereld, een vurig beoefenaar der wereldsche kunst. Hij vervaardigde mysteriën (autos sacramentales) en wereldsche stukken te gelijk. Alle genres waren zijne gading. Pastorale dramas en Allegoriën zelfs versmaadde hij niet. Hij was de lieveling van alle partijen, toegejuicht en aangebeden, terwijl zijn mededinger ook in het tooneeldicht, Cervantes, die een bedenkelijker oog op de tijden sloeg, aan allerlei vernedering bloot stond. Maar zijne kracht en de grond van zijnen roem zijn hierin te zoeken, dat al wat hij aangrijpt, aan de voormalige bekrompenheid is ontheven, en dat, hetzij de legende of de roman, de historie of de zamenleving hem de stoffe bieden, het menschelijke leven zich bij hem noch in het beperkte licht der kerkelijke dogmen, noch in den valschen glans der romantische poëzij, noch ontsierd door den gemeenen spot der dorperheid, maar waarlijk dichterlijk verklaard voordoet. En Shakespeare, in den aanvang huldigde hij nog de mode van den tijd en dichtte hij in den smaak van het pastorale genre; maar weldra was hem de waarheid en de schoonheid van het leven te machtig, en versmaadde hij alles wat niet echt was of edel. Hij stond alsnu vrij genoeg over tegen de middeleeuwsche histories, om hare stof, die hij uit kronijken en verhalen leerde kennen, onbedwongen en alleen bestuurd door zijn dichterlijk denkbeeld op het tooneel te brengen; ja, hij had eene beschouwing van de werkelijke geschiedenis, levendig genoeg om zelfs haar tot het onderwerp zijner stukken te kiezen, en zich op de uitnemendste wijze van zijne taak te kwijten. Hij staat in Engeland alleen, meer dan Lope de Vega in Spanje. | |
[pagina 186]
| |
Dadelijk onderscheidde hij zich van de ruwheid van toon en de ijselijkheid van den inhoud der stukken van eenen Marlowe, die hij op het tooneel heerschende vond, en had Lope in Calderon de la Barca eenen hem waardigen opvolger, Shakespeare bleef in zijn land niet alleen ongeëvenaard, maar zelfs langen tijd niet naar waarde geschat. Eerst de volle macht der degelijke aesthetische en philologische studiën der negentiende eeuw is er toe noodig geweest om het genie van Shakespeare in al zijne heerlijkheid te leeren erkennen. - Ware het theater in Engeland meer het voorwerp van de belangstelling der beschaafde hoogere kringen, en minder de toevlucht van losbandige soms geniale auteurs geweest, Shakespeare zou er zoo lang niet miskend geweest zijn. | |
§ 148.In Frankrijk was het ontstaan van eene waardige dramatische poëzij niet het gevolg eener hoogere vlucht, door de natie genomen. De tijd toch, in welken in Spanje en Engeland de burgertwisten waren bijgelegd om de natiën een verheven doel te gemoet te voeren, was in Frankrijk, even als in ons Vaderland, gekenmerkt door felle burgeroorlogen. En toen Richelieu de rust van binnen had hersteld en glorie van buiten had verworven, hadden de Franschen hunne theaterkunst uit de tweede hand. Zij ging bij hen gepaard met de studie der Ouden. Zoo, aan de tucht der schoolsche regelen onderworpen, als zij daardoor van zelve worden moest, was zij den heerschzuchtigen Kardinaal aannemelijk. De vrije, hooghartige taal van den dichter, die geene regelen vraagde dan van zijne ingeving, zou hem voorgekomen zijn een gevaar voor den Staat mede te brengen. Fontenelle zegt, dat, toen Corneille zijne intrede deed op het tooneel met de Cid, naar een Spaansch model vervaardigd en dus van groote woorden en hooge gevoelens vervuld, Richelieu zoo ontsteld was, alsof hij de Spanjaarden voor de poorten van Parijs had gezien. Doch weldra was er | |
[pagina 187]
| |
voor den naijverigsten Rijksgebieder geene reden meer om zich over de tooneelpoezij te verontrusten. Corneille ging bij de Ouden ter school. Hij koos tot zijn onderwerp feiten uit de historie van oude tijden en ver afgelegen volken. Deze leverde hem, als het ware, eene thesis, welke hij in eene dramatische handeling ontwikkelde. Daar hij zich in een vroegeren kunstvorm eene wet gesteld achtte, zoo moest hij met angstige nauwgezetheid opsporen, hoedanig de regelen waren, hem door zijne modellen voorgeschreven, opdat hij er geene overtreden mocht. Vandaar bij de Franschen de strenge scheiding tusschen treurspel en blijspel, iets waarover Lope de Vega en Shakespeare zich niet bekommerd hadden. Vandaar voorts de strenge eisch der drie Aristotelische eenheden, aan welken de Fransche tooneeldichters zich eenigzins slaafsch onderwierpen. Door den Griekschen kunstrechter was die wet afgeleid uit den vorm, welke het werk der dramatische dichters zijner natie noodwendig had aangenomen. Bij dezen was de eenheid van plaats en tijd, gelijk die van de handeling, een bewijs van de vrijheid hunner schepping; door den dwang van het feit lieten zij zich niet verleiden om de bijzonderheden, die in de werkelijkheid uiteenlagen, in die verscheidenheid van plaats en tijd te volgen; neen! zij trokken alles zoo veel mogelijk in één moment te zamen, omdat hun gedicht slechts eene gedachte omkleedde, en het feit, als zoodanig, voor hen geene waarde had. Maar de Fransche tooneeldichters, die zoo vrij over hunne historische stof niet beschikten, zagen zich te dikwijls door de wet der eenheden in het nauw gebracht, te meer, daar zij zich strenger, dan de Grieken zelven, aan de verplichting om de eenheid van plaats en tijd in acht te nemen, gebonden rekenden. Hoe het zij, wat Corneille leverde, droeg nagenoeg altijd het kenmerk van een degelijken en door de studie beschaafden geest. Hier hebben wij juiste denkbeelden, edele gevoelens, verstandige schikking, schoone verzen en, wat het meeste zegt, levende gestalten. Racine's treurspelen zijn meer dan die van Corneille, de ontwikkeling van een tragischen strijd. Deze | |
[pagina 188]
| |
dichter brengt wat hij gevoeld en geleden heeft, op het tooneel; maar hij weet dat hij schreit onder het oog van Caesar, met andere woorden, de hartstocht is bij hem aan de wet der welvoegelijkheid onderworpen, zoo als het betaamde, waar zijne stukken onder het oog van den grooten Koning en van zijn Hof moesten komen. Die tucht is voor den dichter niet onvoordeelig geweest, en eindelijk, toen hij zich reeds aan de ijdele wereld en aan het tooneel onttrokken had, is hij, in zulk eene school gevormd, in staat geweest om in zijne Athalie een drama te leveren van eene zuiverheid van gevoel en van eene harmonie van taal, zoo groot als weinig menschelijke voortbrengselen immer bereikt hebben. Voltaire in de volgende eeuw schreef treurspelen, maar hoe zou hij een waar treurspeldichter hebben kunnen zijn? Immers was hem de strijd in de wereld zelve geen ernst. Zonder twijfel was er eene partij, die hij voorstond; maar het daartegenovergestelde streven was in zijn oog niets dan de vrucht van domheid en dwaasheid, met geen wapen krachtdadiger te bestrijden, dan met dat van den spot, hetwelk hem zoo uitnemend ten dienste stond. Wat onder den naam van treurspelen uit zijne handen kwam, waren derhalve min of meer gelukkige oefeningen in een gegeven kunstvorm, gedramatiseerde stoffen, bij wier uitwerking hij van de gelegenheid gebruik maakt om wijsgeerige waarheden te verkondigen en wat hij bij hooren zeggen van den hartstocht wist en van het vooroordeel en van hun vermogen op den mensch, in vloeiende redenen aan het woord te laten komen. Schoone verzen, zegt hij meer dan eens, zijn het voornaamste. | |
§ 149.Aan die scheiding tusschen treur- en blijspel, op het voorbeeld der Grieken, heeft Frankrijk en de gansche beschaafde wereld den blijspeldichter Molière te danken. Was Voltaire het treurspel geen ernst, dezen grooten dichter uit den tijd van | |
[pagina 189]
| |
Lodewijk XIV was het blijspel ernst. Ook hij heeft, als zijn landgenoot Rabelais den regel in praktijk gebracht: het is beter met lachen dan met tranen te schrijven. Wat hij als een bevallig spel op het tooneel vertoont, is vaak de vrucht zijner bitterste ervaring. En zijn komische spot treft nooit anders, dan wat die geeselroede verdient: den valschen toon der groote wereld, die de ware zedelijkheid en de ware menschelijkheid uitsluit; de snoode huichelarij, die de echte godsdienst in de waagschaal stelt; de sombere deugd, die de zamenleving ontvlucht, om van zoo menige andere ondeugd niet te spreken, door Molière ten toon gesteld. En dat alles deed hij in eene taal van eene oorspronkelijkheid, van eene natuurlijkheid en nauwkeurigheid, met een verstand van de eischen der dramatische poëzij en met eene kennis van het tooneel, dat hij de bewondering van al wie letterkundige verdiensten weet te waarderen en het schoone en goede op prijs te stellen, heeft blijven verwerven. Na Molière levert het Fransche Blijspel eene tot aan de Omwenteling toe onafgebroken reeks van dramas, die men, met eene uitdrukking aan de schilderkunst ontleend, genrestukken zou kunnen noemen, en welke, deze met meer, gene met minder goeden uitslag, al de gedaanteveranderingen der Fransche maatschappij teruggeven. Dat deze tooneelstukken over het algemeen zedelijk, en aanvankelijk veeleer tegen dan voor de nieuwe richting van Montesquieu en Voltaire gestemd zijn, is aan het gezag van hun voorbeeld, Molière, te danken. In den tijd vóór de uitbarsting der Omwenteling, toen de natuurlijke aandoeningen van den mensch vergood werden, vielen Sedaine's tooneelstukken in den smaak. In de bij al hunne bevallige buigzaamheid muitzuchtige karakters, die Beaumarchais op het tooneel brengt, neemt men, als het ware, reeds een voorspel der Omwenteling zelve waar. Van de opvoering van Beaumarchais' Huwelijk van Figaro moet Lodewijk XVI gezegd hebben: ‘nadat men zulk een stuk heeft laten spelen, schiet er niets over, dan de Bastille omver te werpen.’ - Gedurende de regering van den eersten Napoleon was geen andere tooneelkunst te wachten, dan die, met | |
[pagina 190]
| |
eenigzins ruimer keus van onderwerpen, zich aan de klassieke regelen van vroeger trachtte te houden. De ongebreidelde geest van Victor Hugo wierp de banden van de klassieke tooneelkunst van zich: hij wilde een drama, aan dat van Shakespeare gelijk. Doch om zijn voorbeeld te evenaren, is zijn genie te zeer in opstand tegen de wereld, de historie en den mensch. - In onzen tijd is wat de Fransche tooneeldichters leveren, deels ontleding van den hartstocht, deels schildering der aanstootelijke ondeugden en der belachelijke gebreken van de tegenwoordige maatschappij. In de stukken van de eerste soort neemt de dichter licht al te kennelijk de taak op zich, die hij aan de handeling zelve moest overlaten; met die der tweede wordt het ware doel der comedie beoogd; mits het slechts den auteurs niet aan die hooge deugd en dien mannelijken burgerzin ontbreke, welke tegelijk het eenig verpletterend wapen, en het eenige redmiddel zijn tegen de gebreken en ondeugden, die de maatschappij bedreigen. | |
§ 150.Toen men in ons Vaderland, nadat de vijand de grenzen der Republiek had leeren ontzien, de noodige rust voor de beoefening der dichtkunst herwonnen had, was men tevens met de Oudheid zoo algemeen bekend geworden, en had haar voorbeeld zoo veel gezags gekregen, dat er aan eene vrije tooneelkunst, als die van Shakespeare, niet te denken viel. Vondels eerste stuk (het Pascha) was eene proeve, die de Rederijkers niet zouden gewraakt hebben, maar meer naar het voorbeeld der indeeling van het Grieksche drama ingericht, en vooral door een oorspronkelijk genie bezield. Deelde deze dichter vurig genoeg in de zaak van zijn land om de gevallen van den Staat dramatisch te behandelen, hier, even als te Athene, verbood het noodwendig gezag der Overheid, en Vondel ondervond het met het lot dat zijn Palamedes trof, de gebeurtenissen van den dag en de handelingen der regeerders ten tooneele te voeren. Weldra verging dezen dichter daartoe ook de lust, en toen | |
[pagina 191]
| |
hij den vrede van Munster op het tooneel zou verheerlijken, gaf zijne middelmatige ingenomenheid met die uitkomst hem niets anders dan een allegorisch Landspel (de Leeuwendalers) in, weinig geschikt om den afgeloopen strijd uit een verheffend oogpunt te doen beschouwen. Zoo schoot hem niets over dan het klassieke drama. Eene verscheidenheid van onderwerpen, meestal aan de bijbelsche geschiedenis, soms aan de mythologie of de historie, wel te verstaan van vroegere eeuwen of van andere volken, ontleend, goot onze dichter in dezen vorm; maar steeds staafde hij daarbij de degelijkheid van zijnen geest, en niet zelden de macht van zijn talent. Op deze wijze was het klassieke drama bij ons te lande ingevoerd, en, toen het Fransche tooneel hier zijnen invloed had doen gelden, meer bepaald het Fransch klassieke, ontdaan van het Choor, hetwelk Vondel, op het voetspoor der Grieken, de gelegenheid gegeven had tot zoo menigen lyrischen zang van de grootste schoonheid. Want hoezeer de Engelsche dramatiek, zoo als Shakespeare ze herschapen had, door tooneelspelers van die natie hier te lande bekend werd, en door enkelen, als Jan Vos en Gerard Brandt in zijne eerste jeugd, werd nagevolgd, zij viel hier niet in den smaak, en aan het Fransche model bleef de zege, in die mate, dat vertalingen van Fransche stukken het Hollandsche tooneel vervulden. Toch waren er vervaardigers van oorspronkelijke treurspelen, als Nomsz, O.Z. van Haren, Huydecoper, van Winter en zijne echtgenoot Lucretia van Merken, Klijn en Wiselius; doch in de stukken van deze auteurs is de historie niet de natuurlijke ontwikkeling van eene dichterlijke gedachte, noch spreekt het karakter der personen ongezocht uit hunne daden; integendeel, de historie is hier eene zelfstandige macht, waarnaar de auteur zich schikt, en de helden spreken naar den eisch van een te voren ontworpen karakter. Dien ten gevolge is alles gemaakt en dood. Ook Bilderdijk was de ware dramatische dichter niet: daartoe was hij veel te eenzijdig en te zeer buiten staat om het | |
[pagina 192]
| |
betrekkelijk recht der andere partij te erkennen. Ook zijne treurspelen zijn bijgevolg niet veel meer dan gedramatiseerde gebeurtenissen of historische intrigue-stukken. | |
§ 151.Op het bezit van een waardig oorspronkelijk blijspel mogen de Nederlanders zich allerminst beroemen. Brederoô behoort nog geheel in de school der Rederijkers te huis. Zijne ernstige stukken getuigen van den invloed, dien de Spaansche letterkunde hier bekomen had; maar zijne blijspelen of liever kluchten zijn uit het alledaagsche Nederlandsche volksleven gegrepen; doch, voor zoo verre zij geene navolgingen zijn, zijn zij slechts gedramatiseerde anekdoten of berijmde dialogen, en vertoont zich de auteur daarin volstrekt verstoken van die edele aandrift, welke geenen dichter vreemd mag blijven, en die aannemelijk maakt wat de dichter aanroert. Brederoô laat het slechte en gemeene wat het is, en wanneer hij zegt dat hij het schildert om het volk te verbeteren, maakt hij slechts een plichtpleging voor het gezag der goede zeden, die hij schendt. Wie het volk zoo schildert, heeft het nooit lief gehad. - Zelfs de aanzienlijke heeren Hooft en Huyghens hadden geen begrip van den eisch der Comedie: hunne menschelijkheid strekte zich niet zoo ver uit, dat zij of het gemeene onaangeroerd lieten, of het dus behandelden, dat de voorstelling een pleidooi werd voor het groote en schoone. Integendeel, Hooft begreep in zijn Warenar mede aan den slordigsten vorm van verzen de gemeene vormen der taal te moeten paren, en Huyghens ontziet zich niet in zijn Trijntje Cornelis de ergerlijke bejegening van een brave Hollandsche schippersvrouw bij het gemeenste volk van Antwerpen, zonder eenig waardig doel, ten tooneele te voeren. Asselijn en Bernagie schreven stukken in Brederoô's trant, die noch dichtmaat is, noch proza, en, buiten staat om aan des schrijvers arbeid de bevalligheid der dichtmaat te verleenen, hem tevens de deugdelijkheid van den prozastijl ontneemt, | |
[pagina 193]
| |
eenen trant in één woord, die juist genoeg van den dichtvorm heeft om een ondragelijk proza op te leveren. En dat deden zij in eene dichtsoort, die, om menschwaardig te wezen, de schoone vormen behoeft, welke aan andere soorten van zelve eigen zijn. Dat mannen als Hooft en Huyghens het blijspel dus hebben kunnen miskennen, is een treurig bewijs, hoe zij de waarachtig dichterlijke verklaring van het menschelijke leven in al zijne gestalten niet gekend hebben, en de dichtkunst voor hen eene oefening en een spel is gebleven. Langendijk bracht het blijspel tot regelmatiger vormen en min onkieschen inhoud; maar zijne voortbrengselen zijn grappen, en niets meer. | |
§ 152.In Duitschland na de middeleeuwen waren zij, die het beleid der maatschappij in handen hadden, zoo als gemeenlijk het geval is, te vreemd van letterkundige oefening, en zij, die letterkundig gevormd waren, achtten te zeer, dat zij de algemeene wereldsche zaken aan eene hoogere macht dienden over te laten, dan dat er een oorspronkelijk tooneelspel zou hebben kunnen ontstaan. Immers beschouwt de auteur van zulk een drama de zamenleving en den Staat, ja, de geheele natuurlijke en zedelijke wereld als zijn rechtsgebied. Zoo was de dramatische poëzij aldaar aanvankelijk navolging van Hollandsche nevens Fransche, en weldra uitsluitend van Fransche voorbeelden. Eerst tegen den tijd, dat alle banden van ontzag los raakten, en de individu geneigd was zijn recht eer te hoog, dan te laag aan te slaan, ontmoet men oorspronkelijke dramatische proeven. Lessing paarde aan de grondigste theorie der kunst eene bekwaamheid in hare praktijk, van welke een wijsgeerig en een burgerlijk tragisch tooneelstuk benevens een blijspel van zijne hand de glansrijke getuigenis geven. Doch over het algemeen was den dramatischen dichters hun voorwerp nog te machtig. Buiten staat het meester te worden, had hunne | |
[pagina 194]
| |
behandeling nog het karakter, hetzij van eene geestdrijvende onderwerping aan eene geheimzinnige macht of een grillig noodlot, gelijk in de zoogenaamde Schicksalstragedie van Werner en Müllner, hetzij van opstand tegen de bestaande maatschappelijke orde, gelijk bij den jeugdigen Schiller. Maar onder den invloed van den grooten Goethe, een man, in wien de hoogste idee van alle kunst leefde en werkte, werd Schillers talent al meer en meer gezuiverd, zoodat hij ook in de tooneelpoëzij de uitnemendste proeven heeft geleverd. De dramatische arbeid van Goethe zelven houdt zich bezig, behalve met historische tafereelen (Göz von Berlichingen, Egmont), met den strijd des levens, zoo als alleen bevoorrechte naturen hem kennen (Iphigenie, Tasso). In zijnen Faust stelt de groote dichter zich het raadsel des menschelijken levens in zijnen ruimsten omvang voor. Slechts in symbolische vormen (zoo als het Tweede Gedeelte ze aanbiedt) heeft hij gemeend de oplossing te kunnen geven. |
|