Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 142.Hoezeer de Tragedie het karakter, dat haar kenmerkt, aan den geest des dichters dank weet, vond echter het Atheensche vernuft ook voor deze bijzondere dichtsoort eene uitwendige aanleiding in den aard der mythologische vertooning. Het genie heeft steeds, als het ware, een moederlijken bodem noodig, om een volwassen vrucht voort te brengen. Het waren Bacchische voorstellingen, waaraan zich de beginselen der tragische kunst aansloten. Dionysos nu is het zinnebeeld der individueele inspiratie, die zich tegenover de geordende priesterwijding doet gelden. Vandaar menige mythe en voorzeker ook menige mythische vertooning, die den bloedigen strijd voorstelde, door Dionysos volgelingen | |
[pagina 177]
| |
tegen gewijde priesterzangers en koningen gevoerd. Zoo lag het denkbeeld voor de hand om de gedachten der bij zulke vertooningen aan dezen of genen spreker in den mond gelegde woorden aan den strijd te ontleenen, dien de individu met zijn onvervreemdbaar recht tegenover het recht der onverbiddelijke wereldorde en tegenover de wet van den gevestigden Staat te strijden heeft, - en hiermede was de hoofdgedachte der Tragedie gegeven. Ten einde het tragisch kunstwerk, eenmaal op weg om zich te vormen, te zuiverder van de inmenging der vaak wilde mythische voorstellingen te houden, wees Pratinas aan de koddige figuren, welke onder den naam van Satyrs bij de Bacchische vertooningen behoorden, een eigen gebied nevens de Tragedie aan, en het Drama Satyricum, dat gemeenlijk na een bijeenbehoorend drietal Tragediën van éénen auteur werd opgevoerd, zag het aanzijn. | |
§ 143.Reeds dadelijk, tegen het einde der zesde eeuw vóór Christus, ontleende Phrynichus aan de belangen, die zijnen tijd bewogen, de stof zijner tragedie. Hij schreef een stuk, de inneming van Miletus, welks onderwerp eene gebeurtenis was, in dien tijd zelven voorgevallen. Zoo bleef weinig over van den oorspronkelijken aard en de beteekenis der vertooning, en dergelijke voorstellingen konden licht al te sterk op den geest des volks werken, en het gevoel tot bewegingen en handelingen opwekken, met den ordelijken gang der zaken onbestaanbaar en gevaarlijk voor het rustig beleid der regeerders. Dus mishaagde, zegt de overlevering, dat stuk van Phrynichus, en de auteur moest zijn vergrijp met eene geldsom boeten. Op deze wijze zag zich de Tragedie gedrongen zich te bewegen in de hoogere sferen der kunst boven de al te tastbare toepasselijkheid en de dadelijke bemoeienissen van het tegenwoordige tijdstip verheven. Het is Aeschylus, die dezen trap in de ontwikkeling van de Tragedie vertegenwoordigt. Wel | |
[pagina 178]
| |
tintelden zijne treurspelen van het leven, dat den tijd bewoog; wel bracht hij in zijnen Prometheus de theologie der Mysteriën en in zijne Perzen eene gebeurtenis van den tijd op het tooneel; maar hij deed het met eene verhevenheid van opvatting en taal, die hem voor alle aantijging onbereikbaar liet, en wat moest men aan degenen, die bij Marathon en Salamis gestreden hadden, niet toestaan? De oorlogen tegen de Perzen waren niet alleen eene overwinning op den vijand van buiten behaald: zij slaakten tevens alle banden van het Atheensche Volk. Met Sophocles evenwel bereikte de tragische kunst dat punt, waarop zich uit de verschillende bestanddeelen en onder de werking van tegenovergestelde invloeden een harmonisch zamenstel gevormd had. Euripides maakte haar wederom dienstbaar aan de verkondiging van wijsgeerige beschouwingen. Hem is het niet genoeg, even als Sophocles, den strijd der beginselen te vertoonen, en de lijdende partij door de roerende voorstelling van haren val zelven te verheerlijken; neen! men ziet het zijne stukken aan, dat de auteur een zedekundig stelsel heeft, hetwelk hij gaarne op de maatschappelijke betrekkingen invloed zou zien oefenen. | |
§ 144.Niet al de Dionysische feestgebruiken waren van denzelfden aard. Sommige hadden een dartel karakter. Legde ook hier de Choraag den optredenden personen buiten de gebruikelijke redenen iets oorspronkelijks in den mond, dan moest dit een geheel anderen stempel dragen, dan bij die Choren, uit welke de Tragedie is voortgekomen. Scherts en spot, met bestaande zaken en personen gedreven, lag hier voor de hand, en de Comedie zag het aanzijn. Natuurlijkerwijze hield hare uitwendige ontwikkeling met die der Tragedie gelijken tred, zoodat zij van lieverlede een even kunstrijk ingericht tooneel en even geoefende spelers tot hare dienst had. | |
[pagina 179]
| |
Hier lag het gevaar van eene bedenkelijke bemoeiing met staatsaangelegenheden nog veel nader, dan bij de Tragedie. Inderdaad, geduld kon het niet worden, dat het tooneel eene soort van spreekgestoelte werd om op het volk te werken met middelen, veel wegsleepender, dan waarover eenig overheidspersoon of redenaar in de volksvergadering beschikken kon. Zoo zou zich al spoedig eene nieuwe macht in den Staat hebben opgeworpen, die het regeren onmogelijk zou gemaakt hebben. De oudste blijspeldichters, een Magnes, Cratinus en Eupolis schijnen met de Overheid eenen strijd gevoerd te hebhen, in welken zij het onderspit moesten delven. Maar Aristophanes, verontwaardigd over de misbruiken der Democratie, beproefde niettemin, eerst bedektelijk, doch zoodra hij de macht van zijn genie had leeren kennen, met de toovermiddelen der volmaaktste poëzij toegerust, openlijk den kamp te wagen tegen de demagogen en tegen die richtingen, welke hem den alouden Staat schenen te bedreigen. Hij schijnt vaak grof en onkiesch; maar de heerlijke dichterlijke vormen zijner Comedie, die aan de tragedie niets toegeven, leveren het bewijs, dat de dichter zelf steeds in eene sfeer zweeft, verre boven de gemeenheid verheven. Aristophanes kon het tegen het gezag van de Overheid op den duur niet volhouden, en hij zag zich genoodzaakt in zijne blijspelen minder onschendbare personen en zaken aan te tasten. Ten slotte kreeg aanvankelijk reeds onder zijne handen de Attische Comedie het karakter, dat de Sicilische van Epicharmus van den aanvang aan gehad had: zij werd eene bloote schildering van maatschappelijke gebreken en belachelijke of laakbare karakters. De dus gewijzigde comische kunst werd, nadat Athene hare vrijheid had verloren, meesterlijk beoefend door Menander en Diphilus. Dezen maakten van het blijspel de voorstelling van eenen strijd, in de lagere sferen der zamenleving gevoerd, meestal uit de kleine zonden van losbandige zonen ontstaan, en tot bevrediging der partijen opgelost. | |
[pagina 180]
| |
§ 145.Bij de Romeinen ontbrak het geenszins aan de uitwendige voorwaarden tot het ontstaan van het Drama. Immers kenden zij godsdienstige feesten, waarbij door verschillende Priestercollegies gezangen gezongen werden tot verheerlijking van Goden en halve Goden, ja, van beroemd geworden mannen, alsmede landelijke volksgedichten (Versus Fescennini), spotzuchtig van inhoud en soms door verscheiden personen, die elkander beantwoordden, opgezegd, en zelfs een zekere soort van landspelen (Fabulae Atellanae), waarin personen optraden, die een bepaald karakter voorstelden. En toch is het bij hen niet tot de ontwikkeling van eene echte dramatische kunstpoëzij gekomen. Eene zoo volkomen vrijheid, als bij de Grieken, tegenover de Priestercollegies eenerzijds en den Staat en zijne Overheden andererzijds, heeft het genie te Rome nimmer bereikt. In den tijd van Romes kracht zag zich de burger, van den grootsten tot den kleinsten toe, eene te ernstige en te strenge taak gesteld, dan dat het vernuft alstoen de vrijmoedigheid zou gehad hebben om zich eene openbare vertooning met een godsdienstig karakter tot eene kunstschepping dienstbaar te maken, al had hij ook een publiek gevonden, gestemd om hem aan te hooren. En toen de instellingen begonnen te ontaarden, was de toestand te hachelijk, dan dat eene dramatische poëzij zou hebben kunnen tieren, zoo geestelijk vrij en zoo argeloos tevens, als de aard dezer dichtsoort het medebrengt. Zoo moest dan het Drama bij de Romeinen eene plant zijn uit den vreemde ingevoerd. Uit de Griekche steden in zuidelijk Italië breidde zich de weelde van het theater over Rome en het Latijnsche Italië uit, en schoon men in de zoogenaamde Fabulae praetextae in plaats der helden van de Grieksche Tragedie, en in de Fabulae togatae in plaats der burgers van de Attische Comedie, Romeinen deed optreden, het tooneeldicht bleef eene zaak, die, niet uit het volle Romeinsche leven voortgevloeid, dat leven ook niet raakte. | |
[pagina 181]
| |
Livius Andronicus, een vrijgelaten Grieksch krijgsgevangene uit Tarentum, trad omstreeks het midden der derde eeuw vóór Christus het eerst met tooneelstukken naar Grieksch model te Rome op. Cn. Naevius en Q. Ennius volgden hem en leverden, even als hij, zoo wel comedies als tragedies. Wel een blijk, dat men geen oorspronkelijken arbeid leverde: die vereeniging toch van comedie en tragedie bij denzelfden auteur zou te Athene moeielijk hebben kunnen voorkomen. M. Pacuvius (in de tweede eeuw vóór Christus) en na hem L. Accius waren het, die ook fabulae praetextae vervaardigden. Maar meer belangstelling wekten de met oorspronkelijkheid en echt komische luim door T. Maccius Plautus en Caecilius Statius in het Latijn overgebrachte comedies van Menander, Philemon en Diphilus. De vrijgelaten Carthaagsche slaaf P. Terentius Afer, vriend van den jongeren Scipio Africanus en C. Laelius, evenaarde zijnen voorganger Plautus niet in kracht, maar overtrof hem in fijnheid. Eene halve eeuw later trachtte L. Afranius door fabulae togatae te schrijven het blijspel ook in dien zin op Romeinschen bodem over te planten, dat hij Romeinsche toestanden verdichtte; doch Menander bleef zijn voorbeeld. Ja, zelfs poogden L. Pomponius en Novius aan de losse Atellanen een kunstmatigen vorm te geven, en beproefde C. Melissus, een vrijgelatene van Maecenas, eene tusschensoort tusschen praetexta en togata te vormen, die den naam van fabula trabeata kreeg, en waarin Romeinsche ridders de hoofdpersonen waren; doch slechts de Grieksche Comedie heeft in Rome roem behaald en den tijd verduurd. De Tragedie werd er in den tijd, dat de hoogere Standen letterkundige beschaving op prijs waren gaan stellen, eene stijlstudie van toekomstige redenaars, of eene kunstoefening van enkele vernuften, zoo als L. Varius en C. Asinius Pollio, en later L. Annaeus Seneca. |
|