Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 136.Is de Idylle in haar oorspronkelijk wezen gekenmerkt door tegenstelling tegen de sfeer der Helden en Vorsten en, in het algemeen, tegen de wereld die het strijdperk is der staatkundige belangen en het tooneel der maatschappelijke beschaving, de moderne Roman, daarentegen, heeft, naar zijn oorspronkelijk karakter, de strekking om juist de wereld der hoogere kringen te verheerlijken, waar de modellen der fijnste beschaving prijken. Zoo komt hij het Epos nader: slechts ontbrak de mate van dichterlijke wijding, welke in verzen doet spreken. Ook staat een Homerus oneindig hooger. Hij omvat de geheele natuurlijke en zedelijke wereld, de Godsdienst en zamenleving met éénen blik, en wat bij den modernen Roman doel was, de verheerlijking van het gezellige leven, de schepping van een heldengeslacht, was bij Homerus ongezocht gevolg. De Feënkoningin (Fairy queen) van Edmund Spenser is een allegorisch-didactisch gedicht. De personen, die de dichter opvoert, zijn vertegenwoordigers van de eene of andere der deugden, die den ridder betamen; Koning Arthur is het toonbeeld van die alle; de Feënkoningin is het zinnebeeld van den Roem; maar in plaats van zijnen spiegel van zedelijke volkomenheid slechts der maatschappij van zijnen tijd ter harer beschaming voor te houden, liet Spenser zich door de werkelijke gestalten, die de groote wereld en het Engelsche Hof hem aanbood, bezie- | |
[pagina 164]
| |
len. Zoo zweeft Koningin Elisabeth hem voor den geest, waar hij zijne Feënkoningin opvoert. Vandaar de rijkdom aan waarachtige poëzij, van welke zijne verzen overvloeien, en vandaar ook, dat zijn werk, in zoo verre het even zoo zeer tot verheerlijking, als tot leering der hoogere maatschappelijke kringen strekt, geacht kan worden eenen overgang van de allegorischdidactische poëzij tot den modernen Roman te vormen. Waar de herderroman geene denkbeeldige gestalten, maar wezenlijke personen en gebeurtenissen onder verdichte namen opvoerde, vormde hij mede eenen overgang tot den eigenlijken Roman. Dit is het geval met de Astrée van Honoré d'Urfé, in welke de eigene lotgevallen van den auteur op eene bedekte wijze worden voorgesteld, en de personen, met welke hij in aanraking kwam, tot Hendrik IV toe, onder de gedaante van herders optreden. Het werk maakte een grooten opgang en nog ten tijde van Lodewijk XIV werd het met genot gelezen en als een onnavolgbaar meesterstuk aangemerkt. Vandaar dat zich in den hofkring menig vernuft opgewekt gevoelde om de wereld, in welke men zich bewoog, in een dergelijken glans, als welke die Arcadische sferen omstraalde, en onder de gedaante van de helden der Oudheid te vertoonen. Hiermede was de eigenlijke Roman geboren. Voornamelijk in Frankrijk, waar het hofleven zich rijker en prachtiger dan elders ontwikkeld had, is hij te huis, en vooral vrouwen waren het, die dit genre van letterkunde beoefenden: geen wonder, want op dat tooneel speelden de vrouwen de hoofdrol, en meer dan de mannen stonden zij bloot aan het dwaalbegrip, dat de hofwereld, met hare min of meer ijdele bemoeiingen, het geheele menschelijke leven uitmaakte. De auteurs maakten zich hunne taak in zoo verre gemakkelijk, als zij naar geene eenheid streefden. De beschouwingen, welke zij aan de voorgestelde gebeurtenissen knoopten, de stellingen, wier behandeling zij hunnen helden in den mond gaven, waren hun de hoofdzaak. Vandaar dat de avonturen slechts los zamenhangen, en de schrijver het einde, zoo lang hij verkiest, kan verschuiven: deze | |
[pagina 165]
| |
romans zijn dan ook doorgaans van een ongemeene lengte. De Cleopatra van La Calprenède viel uitnemend in den smaak, en niet minder de Clélie van de Jonkvrouw de Scudéry, waarin men menigen heer en dame van het Hof herkende. Jonkvrouw Caumont de la Force en Mevrouw de Villedieu maakten de grootste historische personen van vroegeren en lateren tijd tot helden, die geen gewichtiger taak noch verhevener belang schijnen te kennen, dan voor de liefde te leven en over de liefde te redekavelen. Maar wie echt natuurlijk gevoel en waren ernst in zulke voortbrengselen wist te leggen, was Jonkvrouw de la Fayette, schrijfster van de Prinses van Kleef. Doch dit geheele genre, waarin het leven eenzijdig werd opgevat en eene valsche kieschheid heerschte, moest vallen, toen Boileau het door zijne kritiek en Molière het door meer dan één blijspel bespottelijk had gemaakt, en vooral sedert ware dichters en redenaars met de voorbeelden, die zij gaven, het publiek wat beters hadden leeren kennen. Evenwel ook den roman van de eerste helft der zeventiende eeuw deed Florian in de achttiende in zijnen Gonzalvo van Cordova en Numa Pompilius eenigermate herleven, en Marmontel in zijnen Belisarius en de Incas. De laatste streelde in dezen vorm de geliefkoosde denkbeelden van den tijd; vandaar de uitbundigheid en tevens de kortstondigheid van den opgang, dien hij maakte. Maar ook op het gebied van den roman zelven deed zich eene terugwerking tegen de werken van eenen Calprenède en Scudéry gelden. Gelijk vroeger in Spanje de onwaarheid der Amadis-romans eene overdrijving naar de andere zijde veroorzaakt en de schelmen- en bedelaarsromans in het leven geroepen had, zoo zag men in Frankrijk reeds in den tijd van de genoemde romanschrijfsters den Roman comique van Scarron verschijnen. Doch de volgende eeuw prikkelde het voorbeeld van de voortreffelijke voortbrengselen, welke in Spanje een Mendoza en Aleman hadden geleverd, in Frankrijk Le Sage tot navolging. Die Spaansche auteurs, het genre van | |
[pagina 166]
| |
den bedclaarsroman veredelend, hadden, de eerste in zijn Leven van Lasarillo de Tormes, de andere in zijnen Guzman, de onopgesmukte, soms spotlustige voorstelling gegeven van het maatschappelijke leven. Le Sage deed hetzelfde, met oorspronkelijkheid en met eenen ernst van een soms koddige uitwerking, in zijnen Gil Blas de Santillane, welke roman eene Europesche vermaardheid heeft bekomen. Dieper ging de terugwerking tegen de preutschheid van den vroegeren roman, toen Jean Jacques Rousseau tegen de gansche beschaafde maatschappij eene aanklacht van onnatuurlijkheid en bedorvenheid inbracht, en in zijne Julie of de nieuwe Héloïse twee gelieven de taal van een gloeienden hartstocht spreken liet. Jammer slechts dat hier de waarheid op eene andere wijze werd gekwetst. De helden, namelijk, van Rousseau zien in hunnen hartstocht den waarborg van hunnen zielenadel. Vandaar bij hen eene inbeelding, die aan hetgeen zij ervaren, het aandoenlijke ontneemt, hetwelk de voorstelling der zich zelve vergetende, dat is, der eenig ware liefde eigen is. Juister schilderde Bernardin de St. Pierre de liefde van twee natuurkinderen in zijnen Paul en Virginie. Ware het niet, dat de Idylle, zich harer niet meer dan betrekkelijke waarheid bewust, de meer beschaafde en werkdadige maatschappij in hare waarde of onwaarde wil laten, terwijl Rousseau en St. Pierre hunne voorstellingen als volstrekte waarheid doen gelden, zoo zou men hunne genoemde romans Idyllen mogen heeten of ze met den Griekschen herderroman (zie § 131) vergelijken. Thans is dit niet het geval, en hoe zeer het Rousseau met zijne romans ernst was, bewees zijn Emile, welke niets dan den vorm van eenen roman bezit en inderdaad eene verhandeling is over de opvoeding. Bernardins Chaumière Indienne, met hare uitvallen tegen de Akademies, de Geestelijkheid en andere maatschappelijke instellingen, beoogt mede meer dan een zuiver kunstdoel. Ook viel zij zoo zeer in den smaak des tijds, dat vooral dit werk de oogen van Lodewijk XVI op den auteur deed slaan om hem | |
[pagina 167]
| |
leeraar van den Dauphin te maken en nog bovendien met eene vereerende betrekking te bekleeden. | |
§ 137.In Engeland had de terugwerking tegen hetgeen in maatschappij en letterkunde onwaar en verkeerd geacht werd, een ander karakter. Toen na de omwenteling van 1688 de werkdadige zin en de min of meer puriteinsche geest, die aan het volk voor alle poëzij alleen den bijbel overliet, den boventoon had gekregen, ontstond de antiromaneske roman. Daniel de Foe had, bij de behoefte om te dichten, zulk eenen argwaan tegen de verdichting, dat hij zijne uitvindingen voor werkelijkheid uitgaf, en inderdaad, wat hij zich verbeeldde, gaf hij op eenen toon en met eene nauwkeurigheid in de bijzonderheden terug, die anders slechts de verslaggever van werkelijke gebeurtenissen in acht neemt. Dit bewees hij met zijnen wereldberoemden Robinson Crusoe. Toen de heerschende geest in Engeland zich in het midden der achttiende eeuw weder met de poëzij verzoend had en zich niet langer weerbarstig toonde om de waarheid in de verdichting te erkennen, bekoorde Oliver Goldsmith met zijnen Dorpspredikant van Wakefield landgenoot en vreemdeling, en prikkelde tot navolging van eene verheerlijking der alledaagsche wereld, met zulk eene eenvoudigheid van middelen tot stand gebracht, als waarvan hij in dien roman het voorbeeld gaf. Ook Fielding, door Byron de Homerus der menschelijke natuur onder de prozaïsten genoemd, toonde zich een meester in de kennis van den mensch: zijn helden zijn werkelijke menschen. Smollet, minder in staat, zoo het schijnt, om den gewonen mensch met het oog van den dichter te zien, nam bij voorkeur buitensporige, belachelijke of lage karakters tot zijne modellen. In denzelfden tijd, dat is, omtrent het midden der achttiende eeuw, schreef Samuel Richardson de zedekundige romans | |
[pagina 168]
| |
Pamela, Clarissa Harlowe en Charles Grandison. In deze werken maakte hij een bewonderenswaardig talent van schrijven aan de fijnste karakterontleding en aan de prediking der edelste levenswijsheid en der reinste zedekunde dienstbaar. Zelfs van den kansel werd de lezing zijner romans aanbevolen, die trouwens allerlei lezers moesten bevallen, mits slechts schrander en fijngevoelig genoeg om in zulke stoffen behagen te scheppen. De groote gebeurtenissen van het einde der achttiende en van de eerste jaren der negentiende eeuw, wel geschikt om den blik, te voren tot het burgerlijke leven bepaald, met meer belangstelling op het staatkundig bestaan der volken te doen werpen, en om het nationaal gevoel op te wekken, verklaren, hoe een Walter Scott aan zijne verhalen de geschiedenis van zijn land in verschillende tijdperken ten bodem gaf. Zoo was de historische roman geboren. Men moge deze benaming wel eens op vroegere letterkundige verschijnselen hebben toegepast, in eigenaardigen zin komt zij aan Walter Scotts's voortbrengselen toe. Immers wat de middeleeuwen eenigermate gelijksoortigs hebben voortgebracht, was meer Novelle, al volgde het ook, gelijk de Roman du Châtelain de Coucy et de la Dame de Fayel, uit de dertiende eeuw, in de aanwending van het rijm der ridderromans den stijl van den tijd, en wat de Fransche romanschrijvers uit de zeventiende eeuw aangaat, zij gebruikten de geschiedenis als een geleend kleed en een voorwendsel, zonder eenig ontzag voor hare eischen. Walter Scott, daarentegen, kent en eerbiedigt de geschiedenis; hij gebruikt haar en misbruikt haar niet. Maar van den anderen kant matigt zich het historisch element in zijne romans geen zelfstandige rol aan. Ook heeft de auteur zich niet opzettelijk aan het studeren gezet, om van de dus opgedane kennis gebruik te maken. Neen! zijne geschiedenis kende hij, zoo als hij de valleien en hooglanden van zijn vaderland en de straten van Edinburg kende, en met evenveel gemak en soberen rijkdom brengt hij de decoratie der geschiedenis, als die der natuur in zijne tafereelen aan. | |
[pagina 169]
| |
Gedurende den langen vrede van het midden onzer negentiende eeuw heeft zich de belangstelling der Romanschrijvers in Engeland weder meer op het maatschappelijke en huiselijke leven gericht. Heeft Dickens met Thackeray dien scherpen blik gemeen op de soms belachelijke, soms misdadige zwakheden en ijdelheden der maatschappij, hij bezit bovendien de gave om het gevoel tot in zijn fijnste gewaarwordingen te ontleden en aan het licht te brengen. Maar in den laatsten tijd hebben de vrouwen in Engeland, als voormaals in Frankrijk, zich den roman weder als haar gebied toegeeigend. Vertoonden ons die Fransche dames het Hofleven, waar zij te huis waren, ja, de hoofdrol speelden, de Engelsche romanschrijfsters van onzen tijd doen ons diepe blikken slaan in het familieleven, waar zij op hare beurt te huis zijn en (het zij ter harer eere gezegd) veelal door zelfverloochening hebben leeren heerschen. | |
§ 138.Door de gebeurtenissen der Fransche omwenteling werd Chateaubriand naar de wilden van Noord-Amerika, en door den onlust en den zelfstrijd, welken diezelfde gebeurtenissen in zijnen geest verwekten, tot eene poëzij gedreven, die verre van de maatschappelijke wereld te verheerlijken, zich in de gevoelswereld van een onbevredigd gemoed verdiepte, om haar in welsprekend klagende tonen uit te storten. Aan zulk eene stemming hadden zijn René en Atala hunnen oorsprong te danken. Ook de jeugdige Goethe kende, blijkens zijn Leiden des jungen Werthers, de gewaarwordingen van een gemoed, welks mateloos streven door de geheele wereld niet bevredigd wordt; maar, beschouwde Chateaubriand de ingevingen van het gekrenkte gevoel als volstrekte waarheid, die tegen de wereld en de maatschappij grond heeft van beklag, Goethes gezonde zin zag in, dat de ontstemde bijzondere persoon voor het harmonische groote geheel had te wijken: hij merkte de stemming van zijnen Werther aan als eene voorbijgaande kwaal, en, | |
[pagina 170]
| |
zelf daarvan genezen, leverde hij later romans, zoo als de Wahlverwandtschaften, en Wilhelm Meisters Lehrjahre, waarin hij met lust en liefde de kritische geschiedenis schrijft van eens menschen gewaarwordingen in een bijzonderen toestand, of van de gansche ontwikkeling van een karakter. Zoo schoon en harmonisch deed zich hem het menschelijke leven voor, zelfs in zijnen minst aanmatigenden vorm, dat hij zich opgewekt gevoelde, om het stille gemoedsleven der bewoners van een landstadje, te midden van de onrust der wereld van rondom, in Homerische verzen te beschrijven, en zoo goed slaagde hij, dat zijn Hermann en Dorothea, verre van kleingeestig te zijn, als andere proeven van dezen aard, Homerus niet onwaardig is. De Restauratie verwekte in Frankrijk eene nieuwe geloovige met de middeleeuwen dweepende school. Doch zouden de dichters na de Julijomwenteling door de gebeurtenissen niet overvleugeld, noch door den nieuwen toon, die in het leven en de letteren was ingevoerd, overschreeuwd worden, zoo dienden zij te besluiten de goden van den dag te vieren. De Notre Dame de Paris van Victor Hugo is de vrucht van des auteurs middeleeuwsche studiën, die hem echter thans geen ideaal tafereel, maar de voorstelling eener vaak afzichtelijke werkelijkheid, die waarheid heeten moet, in de pen gaven. De auteur, namelijk, heeft, ten minste waar hij als romandichter optreedt, niet verkregen wat de voorwaarde is der ware poëzij; hij heeft de wanklanken niet als opgelost, den strijd niet als verzoend leeren erkennen: des dichters waan houdt het vol tegen eene geheele wereld, en nog zijn laatste roman, les Misérables, is eene acte van aanklacht tegen de maatschappij. Ook de meeste romans van Mevrouw Dudevant (George Sand) zijn eene getuigenis tegen de onbillijkheid der maatschappij, die haar dunkt, met name door de instelling van het huwelijk, de natuurlijke betrekkingen der seksen te bederven. In den laatsten tijd, evenwel, is de schrijfster de athmosfeer harer eigene helden ontvlucht; zij heeft den roman met zijne ge- | |
[pagina 171]
| |
waande groote mannen en edele vrouwen voor de Idylle verlaten, en schildert met al de tooverkracht van haar talent in la Mare au diable, le Champi, la Fadette, reinheid van hart en boersche zeden. Pleiten Victor Hugo en George Sand tegen de maatschappij, de eerste voor het genie, de andere voor de vrouw, Eugène Sue pleitte voor de misdeelde en verwaarloosde standen. Hun heeft hij een dichterlijken krans gewonden in zijn Mystères de Paris. Herstel van misbruiken verwacht hij van den val der gekunstelde maatschappelijke orde, van den terugkeer tot het rijk des menschen, aan zijne natuurlijke hartstochten overgelaten, van de troonsbeklimming des arbeidsmans. Maar in afwachting van dien ommekeer vond het bedorven kind van den tijd, de zelfzuchtige particulier met zijne onbevredigde begeerlijkheid en matelooze aanmatiging, soms echter ook het familieleven met zijn geheim leed en stille deugd, eenen dichter in den romanschrijver Balzac. Dat deze auteur zich den egoïst van den gemeenen stempel tot held koos, was niet te laken; maar te betreuren is zijn waan, dat de menschheid geen hooger peil bereikt; dat door zijn gestel en zijn bloedmenging, en daarbij door de maatschappelijke perken, de mensch noodwendig gemaakt wordt tot een wezen van niet hooger waardij. ‘Ware de maatschappij, zegt Charles de Rémusat, zoodanig als Balzac ze schildert, zoo zouden de communisten de wrekers der beleedigde gerechtigheid wezen, gelijk ten tijde van den achteruitgang van het Romeinsche Rijk de zwaardvechters en barbaren de bevrijders der wereld schenen.’ Een korte poos hebben de communisten te Parijs getriomfeerd, maar na hunnen spoedigen val is de kunst van den Romanschrijver niet hooger gestegen. Zoo toch moet men oordeelen, wel niet wanneer men denkt aan eenen Octave Feuillet, den auteur van den Roman d'un jeune homme pauvre en van Sibylle, noch aan eenige anderen, maar wanneer men het oog vestigt op eenen Flaubert, den schrijver van Mme Bovary, eene wel meesterlijke, maar niets ontziende | |
[pagina 172]
| |
studie van de gemoedsstemming eener echtbreukige plattelandsheelmeestersvrouw. Dezelfde Flaubert heeft laatstelijk eenen Roman Salammbô geschreven, waarin hij de resultaten levert van een grondig historisch onderzoek naar de geschiedenis en oudheden van Carthago. In een wetenschappelijk werk mochten de vruchten van zulk eene studie plaats vinden; maar in een kunstwerk, waar het er op aan komt, den mensch terug te geven, gelijk hij is in alle tijden, moet eene zoodanige trouw aan het kostuum voor eene zaak van ondergeschikt belang gehouden worden, en wanneer dan de schrijver uitvoerig schildert, niet alleen wat te vermelden beneden de waardigheid der Historie zijn zou (dit toch kan men den Romanschrijver vergunnen), maar wat elk beschaafd mensch zich ontzien zou te noemen, dan voorzeker mag men van volslagen miskenning der kunst spreken. | |
§ 139.In ons Vaderland verschenen eenige proeven in het genre van den Roman eerst tegen het einde der achttiende eeuw. In Frankrijk was de Roman der zeventiende eeuw eene vrucht van het Hofleven. Niets dergelijks bestond er hier te lande: de kring der aanzienlijken, waar de modellen van eene literatuur, als die der Fransche romans van dien tijd, te zoeken zouden geweest zijn, was niet in een enkel middelpunt vereenigd, en de hofhouding van den Prins van Oranje was verre van eenige betoovering op de degelijke weelde en de ernstige zeden der stedelijke aristocratiën uit te oefenen. En toen men hier in de manier van den Engelschen roman der achttiende eeuw zou hebben kunnen gaan dichten, werd de poëzij, met uitzondering der komische en parodische, te zeer beschouwd als eene zaak aan deftige regels gebonden, dan dat men, zonder voorbeeld van elders, zou hebben kunnen besluiten om den ongedwongen toon en den lossen vorm van den roman aan te wenden. Doch Richardson werd hier met bewondering gelezen, en de weduwe Elisabeth Wolf en hare vriendin Agatha | |
[pagina 173]
| |
Deken gevoelden het talent in zich om zulk eene voorstelling van het maatschappelijke en gezellige leven, als waarvan die Engelsche romanschrijver het voorbeeld gegeven had, op onzen bodem over te planten. Zij schreven in den vorm van brieven een paar romans: Historie van Sara Burgerhart, en van Willem Levend, in welke zij ons in den Hollandschen burgerkring verplaatsen. Voor goed hadden deze schrijfsters alle deftige afgepastheid vaarwel gezegd: integendeel, zij onderscheiden zich door eene zekere muitzucht tegen de bekrompenheid, vieren hare luim den vrijen teugel of geven eene onbedwongen uitdrukking aan het gevoel. Jammer maar, dat zij zich geen hooger doel stellen, dan eensdeels de kopie van het werkelijke leven, en anderdeels de verkondiging der wijsheid, die zij in pacht hebben, en dat wij dus bij haar de bescheidenheid en het zelfbedwang vermissen van den auteur, bij wien de schildering van de werkelijkheid dienstbaar is aan de uitdrukking eener verhevene en verheffende beschouwing des levens. In zijne romans Historie van Susanna Bronkhorst, Leven van Maurits Lijnslager, en van Hillegonda Buisman, leverde Loosjes tafereelen van het Vaderlandsche leven. Doch zij dragen de sporen van den tijd, toen men, bij gemis van het besef van hetgeen de kracht der vaderen had uitgemaakt, het vaderland verloren zag gaan. Deze schrijver is in den waan, dat de schildering van het gewone burgerlijke leven slechts stof geeft tot beuzelarijen en zedekundige algemeenheden. Wat er groots en roerends is in het menschelijke leven, onverschillig in welken kring waargenomen, openbaart zich in zijne geschriften niet. |
|