Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
§ 131.Het Heldendicht, en, wat het van zelve geworden was, het historisch Heldendicht stelt de menschenwereld groot en verheven voor, het vertoont ons menschen met de Goden zich op éénen bodem bewegend. Maar er komt een tijd dat de glans, waarin de wereld en de geschiedenis voor den heldendichter stralen, in de oogen van sommige, niettemin dichterlijke vernuften, verbleekt. Dan openbaart zich het streven en drijven der menschen als moeitevol, en het gebied der geschiedenis doet zich voor als door de Goden verlaten. De dichter zoekt bevrediging in de afzondering der natuur en des landlevens, en vindt daar het goddelijke, niet in de gestalte der Olympische Goden, maar eener tedere bosch- of vloednimf; herders en landlieden zijn zijne helden; hunne hartstochten en oefeningen zijn onderwerp. De dichtsoort van dit karakter en dezen inhoud heet de Bucolische of Idyllische poëzij. In hetgeen met Stesichorus gezegd wordt voorgevallen te zijn, schijnt de letterkundige overlevering der Grieken den oorsprong en het wezen dezer dichtsoort te hebben willen aanduiden. Stesichorus, heet het, spreekt kwaad van Helena, de heldin der heerlijkste zangen van Homerus; tot straf verliest hij het gezicht; maar door een nieuw lied weet hij met de gunst der Goden het gezicht te herkrijgen. De inhoud dezer palinodie was, dat de Helena, met welke datgene was voorgevallen, wat Homerus vermeldt, niet de ware Helena, maar een ijdel schepsel der verbeelding geweest was. Hoe het zij, Stesichorus, die voor de werkelijkheid dier heldenwereld geen oog meer had, koos zich een anderen held, Daphnis, den herder, door eene nimf bemind, en door hare ijverzucht van het gezicht beroofd. | |
[pagina 155]
| |
Reeds in het Homerische Epos zelve, ten minste in de Odyssee, treft men idyllische elementen aan. Maar een zuiver idyllisch dichter, bij wien deze dichtsoort zich in hare ware beduidenis vertoont, is Theocritus, van Syracuse, die geleefd heeft in de derde eeuw voor Christus. Zijne poëzij is vervat in de versmaat van het heldendicht, waartegen zij eene terugwerking vormt, en waaruit zij mitsdien ontsproot. Die versmaat intusschen strekt om, bij de gelijkheid van den vorm, de tegenstelling van den inhoud te meer te doen uitkomen. Theocritus Idyllen treffen door hunne eenvoudige natuurwaarheid. Zijne jongere tijdgenooten Bion en Moschus beoefenden dezelfde dichtsoort. Eenen beroemden navolger vond hij in den Romeinschen zanger Virgilius. De auteur van de Aeneïs vereenigde alzoo twee genres, die elkander eigenlijk uitsluiten: bewijs genoeg, dat hij noch het eene noch het andere uit de eerste hand bezat. Hoe het zij, van Virgilius was dat heimwee naar het land, die vermoeidheid van het drukke en kommervolle openbare leven niet vreemd, welke hem in het Herderdicht moest doen slagen. Een ander Romeinsch dichter van minderen ernst stelde de namen van mythische helden en heldinnen boven dichterlijke brieven in elegische dichtmaat, maar gansch idyllisch van aard. Ik bedoel de Heroïdes van Ovidius, eenen dichter, aangaande wien wij reeds opmerkten, dat hij ook zijne didactische gedichten met idyllische tafereeltjes stoffeerde (zie § 108). Niet noodwendig was de terugwerking tegen de heroïsche poëzij zoo ernstig begrepen, als dit bij Stesichorus en Theocritus het geval was. De Mimen van Sophron, een dichter, die anderhalve eeuw na Stesichorus, en even lang vóór Theocritus leefde, voerden, tevens in tegenstelling tegen de mythische feestvertooningen, voorvallen van het gewone leven ten tooneele. Het waren, zoo als het schijnt, idyllische dramas van die wijding verstoken, welke het echte dichtgenie ook aan de voorstelling van het alledaagsche en van het zinnelijke bijzet. Het laat zich denken, dat zulke Mimen bij de min dichterlijke Romeinen in den tijd der losgelaten zinnelijkheid in den | |
[pagina 156]
| |
smaak vielen. Een D. Laberius greep zijne voorstellingen uit het werkelijke leven van zijnen tijd en spaarde niemand, zelfs Caesar niet. Onder de Grieken van de tweede eeuw na Christus en later, bij wie het vrije burgerleven met de heldhaftige deugden, die het vordert, had opgehouden, deden zich ook vernuften op, die de werkelijke wereld teruggaven. Zij hadden vooral een oog voor de gewaarwordingen en de gevallen, welke hunnen grond vinden in de zinnelijke betrekking tusschen de beide seksen. Hier schilderden zij met fijnheid en gekunstelde natuurlijkheid. Aldus Alciphron, die brieven verdichtte, tusschen visschers, landlieden, tafelschuimers en hetaeren gewisseld. De Sophist Longus schreef een herderroman, die de ontwakende en welhaast bevredigde liefde van Daphnis en Chloë schilderde, en van Xenophon Ephesius bezit men een geschrift, Ephesiaca getiteld, dat de liefdesgevallen van Anthia en Abrokomas tot onderwerp heeft. Musaeus, in de vierde eeuw na Christus, bezong in epische dichtmaat de liefde van Hero en Leander, en des minnaars ongelukkigen dood. | |
§ 132.Toen zich in het Italië der veertiende eeuw nieuw oorspronkelijk leven op het gebied der kunst begon te openbaren, moest de overgeleverde Romeinsche taal en stijl zich als min of meer onnatuurlijk, als te deftig om waar te zijn, voordoen, Boccaccio was de auteur, die niet schroomde alledaagsche gevallen in de volkstaal te verhalen. Hij maakte den kunstzin vrij, en waarborgde voor de vernuftige en liefdevolle beschouwing van het gewone leven het recht om zich in letterkundigen vorm te uiten. Wat de stijl, waarin hij zijne vaak dartele verhalen vervatte, nog van zijne geleerde vorming verried, vermeerderde door de werking van het contrast het bekoorlijke van zijne geschriften en zette er iets puntigs en bijna komisch aan bij. De vertelsels, waaruit zijn Decamerone bestaat, noemde | |
[pagina 157]
| |
Boccaccio Novellen: want oorspronkelijk waren het nieuwe tijdingen, verhalen van onlangs gebeurde werkelijke voorvallen. Vandaar dat men er veelal nauwkeurige opgave van tijd, plaats en namen aantreft. Dus ook bij Boccaccios eerste navolgers. Want aan navolgers ontbrak het hem niet. Be nieuwe vrijheid op letterkundig gebied, van welke de Italiaan het voorbeeld gaf, bekoorde allerwege, en naarmate er minder kunst toe vereischt scheen, meende een ieder licht iets in hetzelfde genre te kunnen leveren. Vooral in de aanzienlijke kringen in Frankrijk, waar de Italiaansche letterkunde kenners en beoefenaars vond, trof men navolgers van Boccaccio aan. De honderd nieuwe Novellen worden toegeschreven aan niemand geringers dan aan Koning Lodewijk XI en aan eenige Heeren van het Bourgondische Hof met hem, en zouden vervaardigd zijn, toen die Vorst, nog Dauphin, naar de Nederlanden tot Philips van Bourgondië was uitgeweken. De opgang, dien eene nieuwe vertaling van den Decamerone in het begin der 16de eeuw aan het Fransche Hof maakte, deed eenige prinsen en prinsessen het denkbeeld opvatten om ook zulk eene verzameling van vertelsels op te stellen. Hier aan heeft de zoogenaamde Heptameron het aanzijn te danken, waaraan niemand met meer lust, volharding en goeden uitslag gearbeid heeft, dan Marguerite, zuster van Koning Frans I, en grootmoeder van Hendrik IV. Onder hare handen evenwel mengde zich in zulke verhalen een element en een toon, die er oorspronkelijk niet in te huis behooren, te weten, een Italiaansch-platonisch-christelijke zin. Was die Vorstin te ernstig om aan het genre de dartelheid te laten, die andere Novellenschrijvers zich nog veroorloofden, weldra werd het geheele hofleven, ten minste voor het uitwendige, daartoe te preutsch, en slechts de dichterlijke vorm kon in de zeventiende eeuw de Vertellingen van Lafontaine aannemelijk maken. In nog later tijd is de Novelle onder de handen van den teergevoeligen Florian en van Mackenzie, den auteur van the Man of feeling, gansch onschuldig geworden. | |
[pagina 158]
| |
De Engelsche letterkunde begint met een dichtwerk, de Canterbury tales van Chaucer, waarvan de inkleeding aan den Decamerone van Boccaccio ontleend schijnt. Deze inkleeding echter is slechts een vorm, waarvan de dichter zich bedient om verscheidene Fransche en Italiaansche letterkundige voortbrengselen op het gebied der Vertelling met zijn oorspronkelijk talent in de taal van zijn land over te brengen. Cervantes, daarentegen, leverde een twaalftal Novellen, zoo trouw aan het genre en tevens zoo eigenaardig, als zulks zich van een genie als het zijne liet verwachten. | |
§ 133.Nevens mannen als Boccaccio en Cervantes, die het werkelijke leven in proza, maar niettemin met de bekoorlijkheid der kunst, wisten weder te geven, deden zich in Italië en Spanje letterkundigen op, die het alledaagsche meenden te moeten versieren, te meer daar zij geene tijdsomstandigheden beleefden, die hun aanleiding gaven om groote mannen en gewichtige gebeurtenissen dichterlijk te vorheerlijken. Een dichter van dezen aard is in Italië Sannazaro, die, omtrent het midden der vijftiende eeuw geboren, en in eene naar de letterkundige mode van dien tijd ingerichte Italiaansche Akademie gevormd, niet alleen de Italiaansche, maar ook de Latijnsche poëzij beoefende, en wel de eerste slechts in zijne jeugd, toen hij met eene liefde dweepte, die geene bevrediging heeft mogen erlangen. Tot dit tijdperk van zijn leven behoort zijne Arcadia, eene reeks van Idyllen, deels in poëtischen, deels in prozaïschen vorm. In Spanje, in de tweede helft der zestiende eeuw werd Montemayor, een man van vlugge vermogens zonder geleerde opleiding, en die van de muzijk zijn beroep maakte (hij was een tijd lang zanger in de kapel van Koning Philips II), de vader van den Spaanschen herderroman, door zijne in proza geschreven, maar met verzen doormengde Diana. Cervantes, die zelf in zijne Galatea dit genre beoefende, noemt de Diana daarvan het | |
[pagina 159]
| |
toonbeeld. Onvoltooid gebleven, kreeg het werk in de Diana enamorada van Gil Polo een vervolg, hetwelk daarbij zoo weinig achter staat, dat deze dichter verdiend heeft mede door Cervantes in zijn Don Quijote zeer geprezen te worden. Daar het bij de voorstelling van die denkbeeldige herderwereld minder op het verhalen van gebeurtenissen, dan op de mededeeling van gewaarwordingen aankwam, die zich het best aan de optredende personen in den mond lieten leggen, zoo nam die pastorale poëzij van zelve den dramatischen vorm aan, en het pastorale drama, of liever de dramatische pastorale ontstond. Geen geringer dichter, dan Tasso, schreef zulk een dichtwerk, Aminta getiteld, en op zijn voorbeeld Guarini, auteur van den Pastor fido. In Spanje had reeds tegen het einde der vijftiende eeuw Juan de la Enzina en straks daarna de tooneelspeler Lope de Rueda dezelfde dichtsoort beoefend. Italië en Spanje waren in die eeuw de wetgevers op het gebied van den goeden smaak in de letterkunde. Geen wonder dat de pastorale poëzij in andere landen, vooral in Frankrijk en Engeland, navolgers vond. Edmund Spenser kende de poëzij niet dan in den tooi van het herderdicht, en Philip Sidney schreef een pastoraalroman Arcadia, naar den eisch in proza en verzen. Vooral het pastorale drama werd eene mode van den tijd, welke zelfs ten onzent Hooft met zijne Granida huldigde. Sedert de dichtkunst meer eene zaak van ernst en waarheid werd, vond de pastorale poëzij nog slechts enkele beoefenaars, zoo als bij de Duitschers in den door gansch Europa bewonderden Zwitser Geszner, en in Florian, die de Galatea van Cervantes omwerkte en voltooide, en met zijne Estelle de Franschen van de achttiende eeuw den pastoralen roman weder leerde toejuichen. Goethe eindelijk gaf in zijne Laune des Verliebten aan eene fijne studie van het minnende hart den vorm van een pastoraal drama. In onzen tijd ziet in Duitschland en ten onzent in Dorpsgeschiedenissen en landelijke Novellen een genre het aanzijn, treffend van natuurwaarheid, tusschen de Novelle en de eigenlijke Idylle het midden houdend. | |
[pagina 160]
| |
§ 134.In ons land kon in den tijd van de krachtige ontwikkeling der Republiek de pastorale poëzij geen wortel schieten. Zij bleef slechts eene vreemde, oppervlakkige mode, maar dit dan ook zoo zeer, dat geleerde schrijvers, gelijk Heemskerk, in zijne Batavische Arcadia; Gargon, in zijne Walchersche Arcadia; Willink, in zijne Amstellandsche Arcadia, en nog vele anderen van minder gehalte, op de gedachte konden komen, om voor hunne oudheidkundige beschouwingen en plaats- en zedenbeschrijvingen eene aanbeveling te zoeken door ze in te kleeden in den vorm van gesprekken tusschen jongelieden, die te zamen een speeltochtje maken. Doch toen de waarachtige epische poëzij ten onzent, na slechts eenige tonen te hebben aangeheven, verstomd was, zocht de dichtliefde van sommigen hare stof deels in de gewijde geschiedenis, die men met allerlei zedekundige uitweidingen en met bonte dichterlijke beschrijvingen meende te verrijken; deels in de natuur, door de bedrijvigheid der bewoners verlevendigd en door hunne weelde opgesierd. Tot de werken, waarin de bijbelsche geschiedenis in dichtmaat behandeld wordt, behoort in de eerste plaats de Joannes de Boetgezant van Vondel, van het jaar 1662 dagteekenend. In het korte woord aan den Lezer vóór dit gedicht handhaaft Vondel voor den dichter de vrijheid om ‘gelijk den schilder, zijn werk naar den eisch en voeglijkheid op te zetten en rijkelijk te bekleeden.’ De dichter, voegt hij er bij, ‘mag met recht zoo veel ruimer weiden, als de gedachten hooger en dieper dan de oogen reiken kunnen; voorbehouden, dat hij, in Bijbelstoffe, zich doorgaans houde binnen de palen van eene eerbiedige godvruchtigheid en zedigheid.’ Zoo was het genre beschreven en zijne grenzen afgebakend, om, schoon minder kernachtig, beoefend te worden door Arnold Hoogvliet met zijnen Abraham, de Aartsvader, en een aantal anderen, waaronder Jan Macquet met zijne | |
[pagina 161]
| |
Evangelische tafereelen en bijbelberijmingen. Deze Zeeuwsche dichter leverde een tegenhanger tegen de Heroïdes van Ovidius in zijne Heldinnenbrieven van Bijbelsche vrouwen. Hetzelfde had reeds Vondel met oneindig meer waardigheid en kracht gedaan met zijne Brieven der heilige Maagden Martelaressen, voorafgegaan door eene prachtige opdracht aan de Heilige Maagd bij uitnemendheid. Het Nederlandsche leven, aan de havens van Amsterdam en Rotterdam en, als op het voetspoor van de Mosella van Ausonius, in de lusthuizen langs de stille Hollandsche wateren van Amstel of Vecht, vond zijne zangers in eenen Astonides van der Goes, wiens IJstroom een tafereel geeft van Amsterdams wereldverkeer; in Smits met zijn Rottestroom, en in Van Winter met zijn Amstelstroom. Dezen drie voerden het zoogenaamde Stroomdicht in. Daarnevens bestond het Hofdicht, dat is, de beschrijving van de landverblijven der rijke Hollandsche kooplieden, waarvan Jan de Marre en Hendrik Schim verscheidene proeven leverden. - Ook hier bleek, dat Nederland sedert het midden der zeventiende eeuw op het gebied der schoone kunst beter aan de voorwaarden beantwoordde, vereischt om schilders, dan om dichters op te leveren. - Het eigenlijke dusgenaamde Herderdicht vond in de achttiende eeuw beoefenaars in Pieter Vlaming en Wellekens, die op eene schildersreize in Italië Sannazaro had leeren bewonderen. Macquet kwam op tegen hetgeen zulk eene idyllische poëzij hem voorkwam onnatuurlijks te hebben. In zijnen herderszang Koridon verwezenlijkte hij zijn ideaal van platte natuurlijkheid, en hiermede had de Idyllische poëzij ten onzent hare baan tot haar uiteinde toe afgeloopen. Bilderdijk echter deed haar in enkele proeven herleven. Zijne weinige oorspronkelijke herderdichten zijn treffend waar: immers zijn zij de uitdrukking eener onbedwongen dartelheid. Ook aan Heldenhrieven beproefde Bilderdijk zijn talent. | |
[pagina 162]
| |
§ 135.De Idyllendichter schept eene eigenaardige wereld, of waar hij in de werkelijke wereld stof tot zijne tafereelen vindt, beperkt hij zich tot de rol van verslaggever en schilder. Doch er is een genre, waarbij de auteur zich voorstelt de werkelijkheid terug te geven, maar zonder die werkelijkheid haren eigenen achtergrond, en om zoo te spreken haar eigen, door den waarnemer nimmer geheel te doorgronden ziel te laten behouden. Integendeel, hier giet de waarnemer zijnen personen en beelden zijne ziel in; hij doorschouwt ze geheel; zij hebben geene geheimen voor hem; zij worden de dragers van zijn gevoel en van zijne voorstelling. Geeft hij eene schilderij van werkelijk levende personen, doet hij historische gestalten optreden, teekent hij werkelijk bestaande landen, volken, maatschappijen, zoo doet hij het niet met de nauwgezetheid van den geschiedschrijver, die zich ontziet te verzekeren wat hij niet bewijzen kan, en slechts vermeldt, wat gestaafd kan worden; neen! hij legt zijnen personen woorden in den mond, bestemd om hun inwendig wezen te verraden, en stelt alles voor met het zelfvertrouwen van dengenen, die de voorwerpen zijner beschrijving volkomen begrijpt, meestal beter, dan zij zich zelven begrijpen. De voortbrengselen, die tot dit genre behooren, dragen verschillende benamingen: het zijn Karakters, zoo als La Bruyère op het voetspoor van Theophrastus, den leerling van Aristoteles, leverde; Schetsen, Typen, Physiologiën, Reisindrukken, Reisbeelden, enz. Een eerste, schoon in zijne eigenaardigheid onnavolgbaar voorbeeld van het genre is Sterne in zijne zeer gepast dus genoemde Sentimental Journey. De reis heeft den auteur goed gedaan. Immers de voorwerpen zijner alledaagsche omgeving in Engeland zijn den schrijver van de Tristram Shandy te gemeenzaam: al te naakt brengt hij de grillige of ontuchtige roerselen hunner bedrijven aan den dag, en dat in de meening dat de geheele wereld door geene andere drijfveêren wordt in beweging gebracht, dan de koddige lieden | |
[pagina 163]
| |
van zijnen kring; maar het vreemde land, die maatschappij, welke hem nieuw is, houdt hem op een eerbiediger afstand, en hij levert in het zoo even genoemde werkje de keurigste, fijnste, soms aandoenlijkste tafereelen. |
|