Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
§ 127.Toen de mythologie onder de Arische volken gevormd was, kreeg zij al spoedig het karakter eener onaantastbare leer, welke allermeest de leek te ontzien had. De menschen herkenden in hetgeen toch het voortbrengsel geweest was van wezens van gelijke beweging als zij, niet meer het werk van den menschelijken geest. De mythen golden voor eene soort van bovennatuurlijke openbaring, die de mensch als hem van boven gegeven te aanbidden had, en waarmede hij niet vrij vermocht om te gaan. Onder de Grieken nu zijn er mannen opgestaan, welke, zonder door eenige priesterlijke wijding daartoe bevoegd verklaard te zijn, die mythen geenszins als iets vreemds en ontoegankelijks durfden aanmerken. Zij erkenden daarin hun eigen geest, de uitdrukking hunner eigen ervaring, en achtten zich geroepen om die stoffe te kneden en te vormen overeenkomstig de ingeving van hun gevoel. Maar hetgeen zij zoo doende leverden, waren geene nieuwe mythen, neen! het waren de oude mythen en mythische gestalten, maar vermenschelijkt: immers was de menschelijke geest, die zich zelven in die mythische wereld herkent, de oorsprong en het doel van hun streven. Dit is het wezen der epische poëzij, en Homerus is de be- | |
[pagina 147]
| |
naming voor dat dichterlijk genie, hetwelk de mythologie en de aloude geschiedkundige overlevering tot zulke kunstwerken herschapen heeft, als wij in de Ilias en de Odyssee bewonderen. Homerus is degeen, die den geest der Grieksche natie bevrijd heeft van den hiëratischen dwang, waaraan andere natiën door priesters, steunende op eene gewijde leer, onderworpen zijn geworden. De poëzij toch stelt de natie in bezit van alles wat zij aanraakt, al ware het ook door den priester voor den oningewijde ontoegankelijk verklaard. Te recht zegt Herodotus, dat Homerus, nevens Hesiodus, aan de Hellenen hunne Goden gegeven heeft. Want wat de Hellenen onder de natiën der oude wereld onderscheidt, namelijk, dat de godgeleerde wijsheid onder hen aan de wet der schoonheid is onderworpen, dit hebben zij aan Homerus te danken. Door Homerus of liever door den geest, die eenen Homerus mogelijk maakte, werden de Grieken tot de oorspronkelijke vrijheid des menschdoms teruggebracht, tot de vrijheid van vóór den tijd, dat de geest door eene leer had moeten gebonden worden. De poëzij van Homerus, de geboorte van de schoone kunst, is de vrucht eener wedergeboorte van den oorspronkelijken echt menschelijken natuurstaat, eene herinnering van de gouden eeuw der menschheid. Vandaar hare oneindige bekoorlijkheid. Van de volken der oudheid bezitten nevens de Grieken slechts de Indiërs heldendichten: de Râmâyana en Mahâbhârata. Allerminst echter in Indië, althans vóór den invloed van het Boeddhisme, gevoelde de leek tegenover den Brahmaan, of de Brahmaan zelf tegenover zijne gewijde leer, zich zoo vrij, dat aldaar een epos, aan het Grieksche slechts eenigermate gelijk, zou hebben kunnen ontstaan. Eensdeels is dan ook in de Indische epopoëen de mythische stof op verre na niet zoo vrij noch met zulk een kiesche keuze behandeld, als in de Grieksche, en ten anderen dagteekenen die heldendichten voorzeker niet van vóór den tijd dat het Boeddhisme den geest tijdelijk van de boeien van het Kastenwezen was komen bevrijden, en zullen zij zelfs niet ouder zijn dan de regering van koning | |
[pagina 148]
| |
Açoka en de kennismaking der Indiërs met de Grieksche beschaving. | |
§ 128.In Griekenland zelf was de ader der echte epische dichtkunst nagenoeg uitgeput, zoodra het voorbeeld eener dichterlijke behandeling der mythe, gelijk de Homerische poezij ons te bewonderen biedt, eenmaal gegeven was. Naarmate geest en inhoud dezer poezij te volkomener in de voorstelling en het leven der Grieken waren opgenomen, naar die mate was het minder te verwachten, dat nieuwe voortbrengselen het licht zouden zien, gelijk aan die, welke de vrucht waren geweest van den geest, die zich voor het eerst vrij gevoelde tegenover zijne heilige stof. De mythen waren nu eenmaal op het aardsch tooneel gebracht en aan menschelijke verhoudingen onderworpen; zij hadden het karakter van werkelijk gebeurde feiten bekomen; zij waren in de schatting des volks historie geworden. Zoo hield op dit gebied de dichterlijke schepping op, om voor de dichterlijke behandeling eener gegevene, als historisch beschouwde stof plaats te maken. Van dien aard zal de Heracleia van Pisander, in de zevende, en die van Panyasis, in de vijfde eeuw voor Christus, geweest zijn. Van dien aard waren voorzeker reeds vóór hen de voortbrengselen der latere Cyclische dichters geweest, welke zich voorstelden met hunne gedichten datgene aan te vullen, wat er aan de Trojaansche geschiedenissen nog ontbrak, om een geleidelijk afloopend geheel te vormen. Antimachus, dichter eener Thebaïs, gaf er reeds aanleiding toe, dat men zijne geleerdheid bewonderde: - hij mag dan ook als een voorlooper der Alexandrijnsche Epische dichters aangemerkt worden -, en Choerilus hield het er zoo zeer voor, dat de epische poëzij een historisch karakter had, dat hij in zijne Perseïs de geschiedenis van den Perzischen oorlog, dien hij beleefde, in heroïsche verzen bracht, zonder dat hij tegen den aard van het epos meende te zondigen. | |
[pagina 149]
| |
§ 129.Bij de oude Romeinen ging eene poëzij, die eenigermate het karakter van het epos bezat, van het werkelijke leven uit. Gedachtenisliederen werden onder begeleiding van de fluit deels bij gastmalen, deels bij begrafenissen gezongen. Maar van de verklaring van het aardsche leven in den glans der hemelsche dingen, in één woord, van eene oorspronkelijke epische dichtkunst, als de Homerische, vindt men bij de Romeinen geen spoor. Toen Homerus bij hen bekend was geworden, reikte hunne kracht niet verder dan tot navolging. In Homerus zagen zij niet veel meer dan eenen vorm, en dezen meenden ze op een of ander historisch onderwerp te kunnen toepassen. Zoo begon hun epos met datgene, wat het verval van het Grieksche gekenmerkt had, te weten, met gedichten als de Eerste Punische oorlog van Cn. Naevius, en de Annales van Q. Ennius. Eerst deze laatste wendde de Grieksche dichtmaat in zijne verzen aan. Zoo zeer was bij de Romeinen in die eeuw de epische poëzij een werk van blooten vorm, dat de jonge Cicero, reeds vóór dat hij het leven kende, een episch gedicht, Marius, vervaardigde. Toen deze auteur het leven had leeren kennen, was het hem waarlijk geene stof om naar de wijze van den goddelijken Homerus te dichten. Eerst toen de vreeselijke geboorteweeën, die hij beleefde, den tijd van Augustus aan het licht hadden gebracht, was er een oogenblik, dat, terwijl een C. Helvius Cinna en een L. Varius de Alexandrijnsche epische dichters navolgden, een Virgilius, van Homerus doorvoed, de Romeinsche wereld als de nieuwe openbaring eener goddelijke orde meende te erkennen. Vandaar zijn Epos, de Aeneïs, die waarlijk poëzij behelst. Spoedig echter scheen er weder geene toevlucht voor de poëzij en de vrijheid dan in de beschouwing der dingen met het oog van den geleerden kenner en wijsgeer. Daaraan heeft de Romeinsche letterkunde de Pharsalia van M. Annaeus Lucanus en de Punica van C. | |
[pagina 150]
| |
Silius Italicus te danken. Na hen schoot er niets meer over dan de navolging van de Alexandrijnsche en Cyclische epopoëia, waarvan de Argonautica van C. Valerius Flaccus, en de Thebaïs en Achilleïs van P. Papinius Statius ons de proeven geven. Slechts toen de Romeinsche wereld, na alle idealen vaarwel gezegd te hebben, nog voor eene korte poos onder den grooten Stilicho hare overmacht tegenover de aandringende barbaren deed gelden, stond er in Claudianus een man op, die in de gedichten, waarin hij de gebeurtenissen van zijnen tijd en bovenal keizer Honorius en zijnen staatsdienaar bezong, zoowel als in zijn gedicht De roof van Proserpina, eene proeve leverde, in welk eene mate en met welk eene oorspronkelijkheid nog in dien tijd een talent als het zijne, zich den ganschen schat der aloude Grieksch-Romeinsche beschaving kon eigen maken. | |
§ 130.Met de Christelijke godsdienst, die de mythologie afschafte en de vermenschelijking van het goddelijke tot een feit maakte, was eigenlijk een epos als het Homerische vervallen. Niettemin zijn er dichters gevonden, Milton, in de zeventiende eeuw in Engeland, en Klopstock, een eeuw later in Duitschland, die juist datgene wat zij voor de christelijke beschouwing van het lot en de bestemming der wereld en der menschheid hielden, getracht hebben in een episch gedicht te vervatten. Zij stonden volstrekt niet tegenover hunne stof, gelijk Homerus tegenover de zijne. Integendeel, zij konden eensdeels niets anders dan die stof volgen met bijna historische trouw, en anderdeels, daar die stof alzoo vrij beperkt uitviel, en bovendien het Christendom door hen als een leerstelsel begrepen werd, zoo vervulde het leerstellige in hunne gedichten eene overmatige ruimte. Vóór Milton, en misschien niet zonder invloed op dezen dichter, had du Bartas, in zijn werk la Semaine, de zeven scheppingsdagen bezongen. Ronsard, en wat nog iets | |
[pagina 151]
| |
meer zegt, Goethe, erkenden met bewondering de verdiensten van dit dichtwerk. Slechts de dichterlijke behandeling van een dier tijdsgewrichten van buitengewone krachtsontwikkeling der volken, waarin men de openbaring eener bijzondere bedeeling Gods, eene ontmoeting tusschen hemel en aarde, meende te aanschouwen, kon nog een heldendicht opleveren. Tasso zocht zulk een tijdsgewricht in de verloopen eeuw der kruistochten. Er waren in zijnen tijd nog Vorsten, die zich als de aanvoerders der Christenheid wilden wettigen door het plan van de bevrijding van het graf des Verlossers weder op te vatten, en de dichter meende, dat zijn begunstiger, Alfonso d'Este, zich zou laten roeren door het denkbeeld van eenmaal het voorbeeld van Godfried van Bouillon te volgen; doch die geestdrift was de ware niet, en Tassos Gerusalemme liberata getuigt het, daar zij zich in zinnelijke tafereelen en zedekundige algemeenheden verliest (vergel. § 73). Eene werkelijk levende stof, die ware geestdrift kon wekken, leverden voor het eerst na de herleving der letteren onder de nieuwe volken de groote uitkomsten, tot welke de zeetochten der Portugezen naar Oost-Indië leidden, en Luis de Camoens, wien zijn lot zelven naar Goa en Macao gevoerd had, verheerlijkte in de prachtige stanzas zijner Lusiadas den roem zijner landgenooten door het dichterlijk versierd verhaal van Vasco de Gama's tocht naar Indië. Eene gelijke oorzaak had bij de Nederlanders van het begin der zeventiende eeuw een gelijk gevolg. Hadden de veroveringen aan gene zijde der verste zeeën de Portugezen ontvlamd, nog grooter uitkomsten van de daadkracht der Hollanders bezielde den jeugdigen Vondel tot gedichten, die, als het ware, de eerste steenen zijn, waarvan een heldendicht had kunnen oprijzen (Vergel. § 110). Doch het vaderland verried des dichters eerste liefde, en het Nederlandsch epos, dat hij berekend zou geweest zijn te leveren, kwam niet tot stand. Daar hij toch de roeping tot het heldendicht in zich | |
[pagina 152]
| |
gevoelde, zoo zocht hij de stoffe tot een kunstvoortbrengsel van dat genre in een vroegere eeuw. Constantijn de Groote, de bewerker van den triomf der Katholieke Kerk in de wereld, zou zijn held geweest zijn. Grond schijnt er niet te bestaan om al te zeer te betreuren, dat er van dit plan niets gekomen is. Nog eenmaal vatte een Hollander het voornemen op om een waarachtig heldendicht te vervaardigen. Aan Rotgans denken wij niet, wiens Willem de Derde het zoowel aan historische, als aan dichterlijke waarheid ontbreekt; maar wij bedoelen Bilderdijk. Zijn eigenen tijd beschouwde deze dichter niet met zulk een oog, dat deze hem daartoe de stof zou hebben kunnen leveren. Ja, de gansche ongewijde geschiedenis zag hij in een alles behalve dichterlijk licht. De gewijde geschiedenis derhalve zou hem zijn onderwerp leenen. Doch de bezwaren, die Milton en Klopstock ervaren hadden, wilde hij vermijden. Hij koos een bericht uit de oudste Hebreeuwsche oorkonde, hetwelk door zijne geheimzinnigheid de verbeelding prikkelt en onzen dichter eene stof beloofde, die hem in staat stellen zou de verdiensten van Milton met die van Camoens, christelijke waarheid met rijke zinnelijkheid, te vereenigen, en eene gebeurtenis te bezingen, die, hoe overoud, toch van eene dadelijke belangrijkheid zou wezen. Zoo kwam het ontwerp en de gedeeltelijke uitvoering tot stand van den Ondergang der eerste waereld: de gedeeltelijke uitvoering: want de bodemlooze willekeur, die de kwalijk uitgelegde text den dichter tot plicht maakte, bracht te weeg, dat hij zich den grond onder de voeten voelde ontzinken, en zijn heldendicht staakte. Zoo als het is, bevat het de prachtigste plaatsen van beschrijvende poëzij, die immer uit eens dichters pen gevloeid zijn. Ook aan Frankrijk in eenen tijd, dat de glansrijke bloei der letteren nog niet was ondergegaan, mocht zijn heldendicht niet ontbreken. Zoo dacht Voltaire. De proeven vóór hem, door Ronsard met zijne Franciade, en door anderen geleverd, achtte hij te recht mislukt, en hij schreef de Henriade. De luim, de levendige opvatting der zinnelijkheid, die anders | |
[pagina 153]
| |
zijne Muze was, mocht hem hier zijne taal niet ingeven; integendeel, hij moest ernstig zijn en zedelijk, ja, godsdienstig. Ongelukkig geloofde hij noch aan den waren ernst der geschiedenis, noch aan het werkelijk bestaan eener hoogere kracht, die den dichter moet bezielen. Voor eenen Camoens en Vondel had de ware dichterlijke geestdrift, die hen vervulde, aan de gestalten der Grieksche mythologie een nieuw leven bijgezet; maar Voltaire begreep, dat de Grieksche mythologie afgedaan had, en hem bleven niets dan abstracties over. In één woord de geheele Henriade is een werk van doode kunstvormen en van het redenerend verstand. Op het voorbeeld van Voltaire beproefden in ons land de gebroeders van Haren hunne krachten aan de epische poëzij; doch Willem van Haren leverde in zijne Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten, iets in het genre van de Franciade van Ronsard. Onno Zwier van Haren koos een nader liggende vaderlandsche stof in zijne Geuzen; doch reeds de door hem gekozen lyrische versmaat verraadt, dat hier de blik zoowel als de toon van den waren epischen dichter ontbreken. Later leverde Loosjes in zijnen de Ruiter eene berijmde historische monographie, en Helmers in zijne Hollandsche Natie, in den tijd van Neerlands vernedering onder het bewind van Napoleon, het eenigzins gezwollen dichterlijk verhaal eener reeks van gedenkwaardige gebeurtenissen uit de dagen van Neerlands roem. In deze eeuw, nu men afkeerig is van hetgeen men onwaar acht, worden geen uitvoerige heldendichten meer opgezet. Slechts dichterlijke verhalen, historisch of verdicht, werden geleverd, en men mocht zich gelukkig achten, zoo de zinnelijke onlust, waarvan Lord Byron het voorbeeld gegeven heeft, in zulke tafereelen niet al te zeer werd nagevolgd. |
|