Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
§ 123.De auteur, die dit genre het eerst en tevens het volmaaktst heeft beoefend, is Plato. Hij had eene gansch bijzondere reden om zijne denkbeelden bepaaldelijk in den vorm van Zamenspraken mede te deelen. Immers was hij een leerling van Socrates, en de wijsheid van Socrates bestond in de erkentenis van de waarheid in het leven. De man, die verklaarde niets te weten, veroordeelde met deze verklaring elke leer, in stellingen vervat; hij erkende, dat de waarheid, in de harten en hoofden der menschen woonde, en daaruit in het levend onderhoud van menschen met menschen aan het licht werd gebracht. Wie de waarheid in een stelsel of in een kunstschepping wilde binden, deed haar geweld aan, en wat hij leverde was een ijdel werk: men moest op den natuurlijken aanleg des menschen tot waarheid vertrouwen en niet meenen die waarheid door het schrift te moeten verzekeren. Zoo moest Plato zich hoeden voor de zucht om zijne wijsbegeerte in wetenschappelijken zamenhang evenzeer als in eenigen kunstvorm voor te dragen. Poogde hij zulks, zoo miskende hij de waarheid, gelijk Socrates ze begreep. Toch kon hij er niet toe besluiten om dat wat hij in den omgang met zijnen leermeester vernomen en wat zich bij hem uit die zaden ontwikkeld had, in zijnen geest te begraven. Zijn talent noopte hem tot schrijven. Om deze tegenstrijdigheid op te lossen trof Plato een soort van vergelijk. Hij onthield zich van de stelselmatige uiteenzetting zijner leer, maar liet het leven zelf optreden: de menschen voerde hij op, zoo als zij werkelijk met Socrates gesproken hadden. Op deze wijze was hij het niet die schreef, maar beschreef, als het ware, het leven zich | |
[pagina 142]
| |
zelf. De auteur der Zamenspraken was van de verantwoordelijkheid ontheven: de werkelijkheid mocht zich zelve verantwoorden. Dat evenwel die trouwe nabootsing van de natuur en van het leven, die geleidelijke behandeling van een wetenschappelijk vraagstuk door de schijnbare toevalligheden van een los gesprek heen, niet zonder de diepste doorgronding van het onderwerp, noch zonder de hoogste kunst mogelijk was, het behoeft geene vermelding. Een zamenloop van oorzaken, als die den Dialoog van Plato, den eigenaardigen kunstvorm van de echte Socratische wijsbegeerte, in het leven heeft geroepen, is slechts eens in de geschiedenis aanwezig geweest. Evenwel, dat hij navolgers heeft gevonden, bepaaldelijk bij bewonderaars van de wijsheid van Socrates, als Frans Hemsterhuis, laat zich denken. Trouwens ziet men den auteur, die eene wetenschappelijke stelling op het hart heeft en de stroefheid of de hatelijkheid ontziet, welke den dogmatischen vorm eigen kan zijn, en die dan tevens het talent bezit om een zamenspraak zich ongedwongen te laten ontwikkelen, soms, even als Geel, naar den dialogischen vorm grijpen en dien gelukkig aanwenden. Soms is de dialogische vorm niet, als bij Plato, noodwendig uit den zin des auteurs voortgevloeid, maar is die vorm niets meer dan een willekeurige en toevallige inrichting. Aldus bij den zoogenaamden Aristotelischen dialoog, dien wij door Cicero in zijne meeste wijsgeerige werken aangewend zien. Hier worden wij in een kring van wijsgeerige mannen ingeleid, die dan meestal elk op zijne beurt in een doorloopende redevoering hun wijsgeerig stelsel ontwikkelen. Allerminst is in de Zamenspraken van Lucianus de dialogische vorm openbaring van eene inwendige noodzakelijkheid. De dialogen van dezen rhetor zijn eene soort van komedietjes, welke tot de oude Attische komedie staan als de machteloosheid, waartoe de Grieksche letteren in den tijd der Antonijnen vervallen waren, tot de oorspronkelijke kracht, welke zij in de eeuw van Pericles ten toon gespreid hadden. Lucianus heeft juist gebruik | |
[pagina 143]
| |
genoeg van de Attische taalvormen om in zijne voortbrengselen het bewijs te leveren, dat de Grieksche schoone letteren dood waren. Wat zouden de Grieken (werken van wetenschap en studie daargelaten) zonder vrijheid, zonder vaderland toen nog vermocht hebben te leveren? Lucianus althans vervaardigde in zijne dialogen stukjes van zeer korten adem, waarin hij een laffen spot drijft met de mythologie, en zoo hij ernstig is, zijn onvermogen verraadt om het schoone te erkennen en aan een cynischen Menippus het hoogste woord laat om zijner menschverachting lucht te geven. |
|