Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 112.De Mythe drukt in vormen, wel (en hoe zou het anders mogelijk zijn?) aan de werkelijke wereld ontleend, maar toch zonder zich in de mate en schikking dier vormen aan het voorbeeld der natuur te binden, het begrip uit, hetwelk de oudste opvoeders van onzen Stam, na eene ongemeten periode van een niet dierlijk, maar echt menschelijk natuurleven, zich van het wezen der dingen vormden. Zij staat gelijk met hetgeen de Egyptische en de Indische godenbeelden, met hunne uit mensch en dier samengestelde en van een bovennatuurlijk aantal ledematen voorziene gestalten, zijn op het gebied der plastiek. | |
[pagina 124]
| |
Mythe en Oostersche beeldende kunst liggen aan gene zijde van het tijdperk van het ontstaan der Schoone Kunst en der Wetenschap. In de eene en de andere zijn Wetenschap en Kunst nog ongescheiden voorhanden. De kunst mag hier niet bestaan om haar zelfs wil: zij is dienstbaar aan de uitdrukking van een denkbeeld. Niet daarop dat de gestalte schoon en aan de natuur getrouw zij, komt het aan; maar hierop, dat zij het denkbeeld des ontwerpers wedergeve: hoe minder natuurlijk zij is, des te minder gevaar bestaat er, dat zij voor niets meer dan voor een beeltenis gehouden worde, voor het genot der zinnen vervaardigd. Die vrees werd versmaad door hem, die eene parabel zamenstelde. Integendeel, in de Parabel schuilt de bovenzinlijke inhoud geheel en al achter gansch natuurlijke en alledaagsche vormen. Zij draagt, even als de Meester, die bij voorkeur in parabelen leerde, het goddelijke in knechtsgestalte. Daarmede is in overeenstemming, dat deze wel didactische, maar toch ook epico-poëtische kunstvorm in proza vervat is. De Parabel is de kunstvorm van het oorspronkelijke Christendom; niet de Mythe. Deze wil leeren en verkracht de natuur tot haar doel; gene doet aan de natuur en het leven geenerlei geweld aan: zij gelooft, dat de leer vervat is in het leven, en verwerpt elke leer, die zich een eigen bestaan zou aanmatigen buiten of tegenover het leven en de natuur. Of er in den tijd van het eerste bestaan des Christendoms mythen gedicht zijn, is onzeker; maar dat, zoo er alstoen mythen vervaardigd zijn, die voortbrengselen niet uit den geest van het echte Christendom zijn gesproten, dat is zeker. Zoo veel zelfverloochening bij zooveel inwijding in goddelijke dingen, als eene volmaakte parabel vereischt, is slechts een enkele maal voorgekomen. Geen wonder dat waar, bij voorbeeld een Krummacher (in het begin van deze eeuw in Rijn-Pruisen), de parabel als een genre van stijl beoefent, zij, hoe liefelijk soms ook, echter meer een gesierd en sentimenteel kunstvoortbrengsel, dan eenvoudige openbaring is. De Parabel, die wij tot nog toe in het oog hadden, de Parabel | |
[pagina 125]
| |
in den hoogsten zin, geeft in het zienlijke een beeld van het onzienlijke te erkennen. Evenwel, waar de gelijkenis een historisch of maatschappelijk feit inkleedt, heeft zij mede aanspraak op den naam Parabel, die trouwens niets anders dan gelijkenis beteekent. Vaak is zij niet meer dan eene uitgewerkte oratorische figuur (vergel. § 40). Van dien aard is de gelijkenis van het ooilam des armen, door den profeet Nathan gebezigd om Koning David de snoodheid zijner schuld te doen gevoelen; alsmede die, welke Menenius Agrippa bezigde, naar den alouden en ongezouten trant, zegt Livius, om het Romeinsche Volk van zijne uitwijking naar den Heiligen Berg binnen Rome terug te brengen. - Waar een beeld uit de natuur gegrepen wordt om eene maatschappelijke of zedelijke waarheid in het licht te stellen, kan dit vaak, even als in de laatst vermelde gelijkenis, niet geschieden, zonder dat er oordeel en wil aan het redelooze wordt geleend. Deswegens nadert de parabel van zeer nabij het gebied van de Fabel. Ook met de Allegorie is zij nauw verwant. | |
§ 113.Heeft de geest van het echte en oorspronkelijke Christendom een eigenaardigen stempel op de Parabel gedrukt en haar eene hoogere wijding gegeven, er is nog een kunstvorm, die zijn bestaan aan het Christendom dank weet: de Legende. Deze is een geschiedverhaal met wonderen doormengd, een wonderverhaal aan den een of anderen heiligen persoon verbonden. Die wonderen geeft de Legende als waarlijk gebeurd, en zij hecht er slechts in zoo verre waarde aan, als zij werkelijk gebeurd zijn zullen. Hierin nu verschilt de Legende van de Mythe. Deze geeft wat zij verhaalt, niet als werkelijk voorgevallen; integendeel, de mythograaf zou zijn doel ten eenen male missen, wanneer men den inhoud zijner rede als een feit opvatte: hij verlangt den verborgen zin gevat te zien, en zijne moeite is verloren, wanneer men het verhaal als dat van eenegebeurde zaak opneemt. Ziet de mythograaf derhalve zijn stre- | |
[pagina 126]
| |
ven mislukt, indien, wat hij als mythe gaf, als historie wordt opgevat, van de andere zijde kan slechts grove onkunde wat als mythe gegeven was, als historie opvatten. - Doch vanwaar de Legende, die zich als historie geeft? Vóór de verschijning van Christus was het wonder óf een verontrustend teeken van willekeurige Godenmacht, óf een verdichtsel, dat niet anders dan als verdichtsel beschouwd en slechts om zijne beteekenis gewaardeerd wilde wezen. Sedert het genoemde tijdstip, daarentegen, was het wonder openbaring van goddelijk vermogen aan menschen gegeven: het wonder was prediking, vertroosting en tevens bewijs van gemeenschap van heilige menschen met God. Vandaar hooge ingenomenheid met het wonder; vandaar dat men geruchten en verhalen van wonderen met gretigheid opving, en sommigen zich niet ontzagen wonderen te verdichten. Reeds in de eerste eeuwen des Christendoms ontstonden er legenden, zich aansluitende aan de geschiedenis van Jezus. In verloop van tijd, toen de echte geest des Christendoms verduisterd was geworden, en de Kerk met allerlei volksgeloof te wedijveren had: een strijd waarbij zij vaak de zuiverheid van haar geloof inschoot; toen voorts de Geestelijkheid haar ontzag op wonderbaarlijke gebeurtenissen poogde te vestigen, verbasterde de Legende al meer en meer. De dertiende eeuw, toen de Kerk door nieuwe monniksorden van het gevaar om geheel en al verwereldlijkt te worden, gered, werd en zij op nieuw opgebouwd moest worden, was de tijd dat er eene menigte legenden in omloop werden gebracht. De schat was door de betrekkingen, sedert de kruistochten met de Oostersche Kerk ontstaan, aanmerkelijk vermeerderd. Tegen het einde der vorige eeuw, toen men een onpartijdig aesthetisch oordeel over de voortbrengselen des geestes van vreemde landen en verloopen eeuwen begon te vellen, maakte Herder op het dichterlijk gehalte van menige legende opmerkzaam, en leverde hij zelf goed gelukte proeven der behandeling van kerkelijke verhalen. Zoo ontstond een dichterlijk genre, dat gekenmerkt behoort te zijn door den eenvoudigen toon des | |
[pagina 127]
| |
geloofs, om al de stille grootheid en den lijdelijken heldenmoed van heilige mannen te doen uitblinken. Aanm. De naam legende beteekent hetgeen gelezen moet worden. Werkelijk noemde men oorspronkelijk legenda verzamelingen van stukken, dagelijks bij de godsdienstoefening te lezen. Die verzamelingen bevatten weldra Levens van heiligen en martelaren, welke bepaaldelijk op de naamdagen dier mannen in de kloosters voorgelezen werden. Vandaar de meer bijzondere beteekenis van het woord. Niet zelden wordt de naam legende, gelijk bij J. van Lennep in zijne Nederlandsche legenden, in den algemeenen zin genomen van vrij vertelde historie. | |
§ 114.Wanneer eene Godsdienst te gronde gaat, gaan de mythen en voorstellingen, die met haar in verband onder het volk leefden, niet ten eenen male verloren. Zij blijven voortbestaan in den mond van grootmoeders en voedsters en van eenvoudige lieden, vooral van dezulken, wier stand of beroep hen eenigermate vreemd doet blijven aan de heerschende verlichting. Zoo worden de oude voorstellingen, ja zelfs mythen, hoezeer in aanmerkelijk gewijzigde gestalte, onder onbeschaafde bijgeloovige lieden en in het geheugen der kinderen door een lange reeks van geslachten voortgeplant. De verborgen diepe zin schijnt een ongekende bekoorlijkheid aan de verhalen bij te zetten, in welke zij vervat zijn; maar vast gaat het, dat de grilligheid van hunnen inhoud en de trekken, die zij opdoen in den mond van hen die zich door de luisterende jeugd laten leeren wat den kindergeest streelt, hun een gretig oor verzekeren, niet in de kinderwereld alleen, maar ook bij volwassenen, die zich met stillen lust de spelen hunner eigene kinderlijke phantasie herinneren. Die mythische stof, in den mond van het eenvoudige volk en van voedsters en bejaarde kindervriendinnen vrij bewerkt, noemt men het Sprookje (Märchen). Eeuwen lang mondeling overgeleverd, zijn zulke sprookjes in de vorige eeuw voor Duitschland door Musaeus te boek gesteld. Jammer maar, dat de genoemde | |
[pagina 128]
| |
Duitsche sprookjesverteller zijne stof te zeer met de ironie behandelt van den man, die boven die kinderachtige wereld verheven is. Hij spreekt naief, maar men bemerkt, dat hij het glimlachend en met opzet doet, en zelf wel beter weet dan de personen, die hij opvoert. Met meer zelfverloochening tegenover de stof, waarin zij een kostbaar overblijfsel van de voorchristelijke Duitsche Oudheid erkenden, hebben in onze eeuw de Gebroeders Grimm een groot aantal Sprookjes verzameld. Doch reeds een eeuw vóór Musaeus had in Frankrijk de eerste Commies van den Minister Colbert, met name Perrault, in de zoogenaamde Vertelsels van Moeder de Gans de stof te boek gesteld, die hem uit de fabliaux der Provençaalsche en oud-Fransche dichters in het hoofd hing, en dat met al de luim van den man van zaken, die zich verlustigt in de vrijheid der phantastische beelden, welke hij zich voorneemt voor zijne kinderen te schetsen. Perrault schijnt niet bekend geweest te zijn met den Pentamerone van Gian Alesio Abbatutis (anagram van Giovanni Battista Basilio, Graaf del Torone), en toch vindt men in deze verzameling enkele van Perraults Vertelsels terug. Geen wonder. De Napolitaan had geput uit Byzantijnsche bronnen, wier inhoud met de kruisridders ook naar Frankrijk was overgedragen, en wat meer zegt: is het waar dat de heugenis der oorspronkelijke mythologie in zulke sprookjes voortleefde, en was die mythologie een gemeen goed, door de Arische volken reeds vóór hunne scheiding bezeten, dan kan het niet bevreemden, dat men een en het zelfde vertelseltje soms in Frankrijk, Italië, Ierland en Duitschland, ja in Perzië en in Indië terugvindt. Naarmate Mohammed zich sterker tegen zulke verdichtselen verklaarde en zijn godsdienst minder voedsel voor de phantasie opleverde, hebben zich de Arabieren met te grooter lust de vertelsels, die zij in Perzië en elders hadden leeren kennen, toegeeigend: vandaar dat men niet zelden het een of andere bekende sprookje tot in het Arabisch toe aantreft. Door Perrault raakten de sprookjes en vertelsels van toover- | |
[pagina 129]
| |
godinnen in den smaak. De Schotsche Graaf Hamilton, die, met de Stuarts naar Frankrijk overgestoken, op eene onberispelijke wijze Fransch schreef, meende met de geliefkoosde feeënverhalen en Arabische Nachtvertellingen te spotten door iets in dien smaak op te stellen, en zie! wat hij leverde was zelf een bevallig model van het genre. Met Mevrouw d'Aulnoy en nog meer met Mevrouw Leprince-Beaumont ontaardde het feeënsprookje: immers werd het in hare handen deels de inkleeding van de een of andere zedeles, deels eene allegorische voorstelling van de maatschappij van den tijd. In Duitschland ontstond met Novalis, Tieck en Goethe het wijsgeerige en aesthetische Sprookje. | |
§ 115.De Fabel wortelt in denzelfden bodem als het Sprookje. Dit laatste vertoont wat er overblijft van eene ondergegane mythologie, terwijl de Fabel ontstaan is in eenen tijd, toen de godsdienst nog leefde, wier leer in de mythologie was uitgedrukt: alleenlijk had men reeds een weinig vrij met die mythologie leeren omgaan, om ze tot losse verhalen te gebruiken, in welke men eene zedelijke strekking legde, of die men bloot tot verlustiging voordroeg. Vandaar dat ook de stof der Fabel een gemeen goed is van de Arische volken en van de Semieten, voor zoo verre dezen, met genen in aanraking gekomen, zich door hetgeen zij op het vreemde gebied aantroffen, hebben laten bekoren. In Indië is de Fabel vertelsel gebleven. Zonder kennismaking met het voorbeeld der Grieken en hunner letterkunde zouden de Indiërs misschien niet eens overgegaan zijn tot die wijze van behandeling der heilige stof, welke de Fabel medebrengt, ook wanneer zij niet meer dan vertelsel is. Maar de eigenlijke Fabel, als eigenaardige letterkundige vorm, is voorzeker onder de Grieken ontstaan en kon alleen door Grieken geschapen worden. Zij is de getuigenis van den zedelijk vrijen mensch tegen de | |
[pagina 130]
| |
maatschappelijke misbruiken, die hem te machtig zijn. Zij moet dus uitgevonden wezen door een Griek, maar die zich niet in de vrijheid bewoog, welke het Grieksche burgerschap aanbood. Met andere woorden een Grieksche slaaf, of wel een Griek te midden van een Aziatisch despotischen toestand moet de Fabel hebben uitgevonden. In Indië gevoelt zich de mensch niet vrij: het ijzeren juk der maatschappelijke lotsbedeeling beschouwt hij als heilig en heilzaam; slechts een Griek kon zich naar den geest minstens gelijk stellen met zijnen tiran. In Griekenland van den anderen kant had de vrije burger geene reden om den verbloemden vorm der Fabel te bezigen: hij behoefde niemand te ontzien en noemde de dingen en de personen bij hunnen naam, en de Grieksche vrijheid kon niet verloren gaan zonder dat de Grieken zelven met de tirannij zamenspanden, waarbij alle zucht om zich door bedekte redenen te wreken moest ontbreken. Zoo verklaart zich de overlevering, dat de eerste Grieksche fabeldichter een Phrygische slaaf was, naar het lichaam misdeeld en verstoken van de schoonheid, die een noodwendig bestanddeel was van het toonbeeld van den volmaakten Helleen; maar vrij naar den geest, en die geleefd zou hebben in den tijd, toen van de Grieksche vrijheid de schoonste vruchten rijpten. De Arabische fabeldichter Lokmân wordt mede gezegd een mismaakte Abyssinische slaaf geweest te zijn, hoezeer de Arabische overlevering deze voorstelling niet even trouw blijft, als de Grieksche, daar zij hem ook als een aanzienlijken wijze doet optreden. Hoe het zij, Lokmân is, even als de verzameling van Arabische fabelen, die hem worden toegeschreven, eene kopij van den Griekschen Aesopus. De schepper, daarentegen, van de Indische fabel is geen slaaf: hij heet Bidpay, Heer des wetens (Vêdapati), en wordt bij gevolg als een aanzienlijk wijze aangemerkt, die over den schat der wijsheid beschikt. Daarom ontbreekt dan ook aan de Indische Fabel dat wat het zout der Aesopische is en haar tot een eigenaardig kunstvoortbrengsel maakt. Hoe vrij ook, de Grieken schiepen behagen in de bitterheid | |
[pagina 131]
| |
van den misdeelde tegen de onderdrukking, in de wraak door zijnen geest op de slechtheid en het geweld genomen, gelijk zij hare uitdrukking in de Fabel vindt. De Fabel is een les of een troost ook voor den maatschappelijk vrijen mensch. Vandaar de ingenomenheid met de Aesopische Fabel, ook te Rome, ongetwijfeld reeds vóór den tijd dat de Romeinen hunne vrijheid verbeurd hadden. Doch een voormalig slaaf, Phaedrus, was het, en dat onder de regering van Keizer Tiberius, die de Aesopische Fabelen met den toon der oorspronkelijkheid in het Latijn overbracht. In de middeleeuwen zijn dezelfde Fabelen gewaardeerd gebleven en in overzettingen in het Fransch, het Nederlandsch en het Hoogduitsch gelezen. In het bloeitijdperk der nieuwere Fransche letterkunde dichtte La Fontaine met een onnavolgbare oorspronkelijkheid van vernuft den ouden Aesopus na. Men kon in het Frankrijk van die dagen de klacht des onderdrukten verstaan, en onder Lodewijk XIV was het de tijd niet om al te onbewimpeld of ongezouten den machthebberen de waarheid te zeggen. Nog eene eeuw later zeide Duclos, bij gelegenheid dat er te Parijs een afgerichte olifant te zien was: ‘Mijne heeren, laten wij van den olifant praten: dat is het eenige beest van eenig aanbelang, waarover men thans zonder gevaar spreken kan.’ Geen wonder dat de fabel in Frankrijk beoefend bleef. Florian en de Hertog de Nivernois verstonden nog altijd de kunst, hoezeer eene naiveteit, als die van La Fontaine, slechts eenmaal daar is. - De Fabels van Florian (zegt Montégut) staan tot die van La Fontaine, gelijk de vertellingen van Mevrouw d'Aulnoy tot die van Perrault. - Nog in 1865 schrijft de tachtigjarige Viennet Fabelen, en wel staatkundige: nog altijd, zegt Cuvillier-Fleury, is het veiliger te spreken van de dieren, dan van de menschen. | |
§ 116.Van zekere belangstellende waarneming van het karakter en | |
[pagina 132]
| |
de zeden der dieren treffen wij bepaaldelijk bij de Germaansche volken, hoezeer zij oorspronkelijk bij alle Stammen moet bestaan hebben, de blijken aan. Het is omdat de Germanen, plotseling tot de Romeinsche beschaving overgegaan, nog het een en ander van hunnen vroegeren toestand over konden hebben, dat bij eene langzame ontwikkeling van lieverlede zou verloren zijn gegaan. Nu is het niet mogelijk de zeden der dieren en als het ware het maatschappelijk leven van verschillende soorten van dieren onderling gade te slaan, zonder dat daar vaak een beeld der menschenwereld den waarnemer treft. Vandaar de bedekte voorstelling van hetgeen er onder de verschillende Standen der menschen voorvalt, soms van enkele gevallen, aan menschen overkomen, onder de gedaante van avonturen van dieren. Men kon het hart ruimer lucht geven, wanneer men wat men ondervonden of waargenomen had, als het ware, op den rug der dieren schoof. Uit den tijd dat de geletterde geen ander orgaan voor zich geschikt achtte, dan de Latijnsche taal, stammen de Versûs de gallo, aan Alcuinus toegeschreven, de Ecbasis captivi, die des dichters vlucht uit het klooster voorstelt onder het beeld van een ontvloden kalf, de Luparius, de Reinardus Vulpes, beide in Latijnsche verzen, enz. Doch in de eeuw, dat het volk stoutmoedig genoeg was geworden om oorspronkelijk te gevoelen en te denken, en zijne opmerkingen in zijne moedertaal uit te spreken, en wel bepaaldelijk onder de bevolkingen van Noord-Frankrijk en Nederland, onder welke zich het eerst eene zelfstandige, op eigen geest en krachten vertrouwende burgerij had ontwikkeld, ontstonden aaneenschakelingen van dergelijke Dieranekdoten, in welke de Vos Reinaerd de hoofdrol speelde. Het geheel is geschoeid op de leest van een Riddergedicht; het geeft een tafereel van de zeden en instellingen der middeleeuwen, en is gesteld met eene goede luim, slechts enkele malen, waar de dichter grieven te wreken heeft, tot vinnigheid overslaande, en met eene losheid van taal, die aan dit voortbrengsel der Middeleeuwsche letterkunde eene eeuwige jeugd verzekeren. | |
[pagina 133]
| |
§ 117.De aanwending van eenig beeld door redenaar of dichter is gegrond op het inzicht, dat de natuurlijke dingen alle gezamenlijk de uitdrukking zijn van ééne goddelijke natuur. Erkent, daarentegen, de auteur deze waarheid niet in hare volle kracht, maar heeft hij zich een eigen denkwereld, een zedekundig stelsel gevormd, en bezigt hij, nu eenmaal geene afgetrokken taal willende gebruiken, een tafereel of beeld om zijne stellingen in te kleeden, dan is dit tafereel of beeld, hetwelk iets anders beduidt, dan het is, eene allegorie. De Allegorie is de mythe van die philosophie, welke aan den inhoud van het denken eene hoogere werkelijkheid, dan aan de natuur toekent. Vandaar dat hij, die ze bezigt, de natuur, welke voor den waren dichter de hoogste openbaring is, slechts als eene waardelooze schaal behandelt, die gebroken moet worden om tot de kern, dat is, tot de moraliteit, te komen. In Griekenland ontstond zulk eene philosophie het eerst met de leer der Sophisten, en werkelijk is de beroemde allegorie van den jeugdigen Hercules op den tweesprong het werk van den Sophist Prodicus. In de latere middeleeuwen, toen de lust en het vertrouwen op de deugdelijkheid van den tijd verloren waren, en er zedelijke beginselen noodig schenen, ontstond de zoogenaamde Roman van de Roos. De Roos moet hier het toppunt verbeelden van al wat verstand en hart bevredigen kan. De minne, in de schatting der auteurs nog altijd de school der levenskunst, is de weg om tot het heerlijk doel te geraken: vandaar dat, als van zelf, zich het gewenschte goed onder den schijn vertoont van hetgeen in de liefde tot de vrouw het begeerlijkst is. Italië in de vijftiende en de zestiende eeuw leverde een geschikten bodem op voor het ontstaan eener allegoriserende poëzij. Te midden eener maatschappij, die, onder de tuchtdeels der Kerk, deels der staatszucht van kleine tirannen, het goddelijke mis- | |
[pagina 134]
| |
kende in de natuur en den mensch, zoo als zij zijn, herleefde de letterkundige beschaving en ontstond eene oppervlakkige kennismaking met de Grieksche, vooral Platonische wijsbegeerte. Vandaar eene wijsheid, die, niet machtig genoeg om het leven te vatten en tot het leven op te leiden, slechts sierlijke vormen invoerde, op eene bespiegelende zedekunde gegrond. Deze was in de oogen der geletterde Italianen van dien tijd het hoogste, waartoe de geest kon opklimmen, en in hunne schatting hadden de voortbrengselen der dichtkunst dan eerst waarde, wanneer zij als de inkleeding konden aangemerkt worden van fijngesponnen zedekundige waarheden. Zoo werd aan de geheele Gerusalemme liberata van Tasso eene allegorische verklaring ondergeschoven, onverschillig of de dichter zulk eene bedoeling tot in de bijzonderheden toe gelegd mocht hebben, al of niet. Op een gansch ander gebied bracht een valsch spiritualisme, dat de zinnelijke wereld als het rijk van den Booze leerde te beschouwen, de allegorie in zijn gevolg mede. Met name in Engeland, in den tijd van het Puritanisme, gebruikte een theologisch dogmatisme het zinnelijke leven als een beeld om zijne leeringen in te kleeden. Vandaar de Allegorie van Bunyan, getiteld Pelgrims reize, welke de geschiedenis van de verzoekingen, de bekeering en de zaliging van den Christen in een rijk tafereel voorstelt. De stoutheid van de eigenlijke mythe, die niet schroomt wangestalten en ongerijmdheden te scheppen, is geenszins aan de allegorie eigen; zij schept personen en toestanden, zoo als de natuur en het leven ze opleveren. Vandaar dat zij niet zelden bevallige tafereelen dicht, dermate dat de vorm den inhoud doet vergeten, en de opgevoerde gestalten een eigen leven en bekoorlijkheid krijgen, trots de bedoeling van den auteur, voor wien zij eigenlijk slechts doode abstracties waren. Dit is het geval met het genoemde werk van Bunyan en tevens de grond van den opgang, dien het nog altijd maakt. In onzen tijd gevoelt men, ook daar waar de kracht tot ware poëzij ontbreekt, het onpoëtische en valsche van het allegorische genre. | |
[pagina 135]
| |
§ 118.Ook Dante leed aan het gebrek der middeleeuwen. In de natuur, zoo als God ze worden laat, zag hij niet de hoogste openbaring van het goddelijke. Integendeel hij was behept met de wereldschouwing der scholastiek, en dweepte met een staatkundig stelsel. Dat dubbele stelsel, het één theologisch-physisch, het ander politisch, past hij in zijne Divina Comedia op de wereld toe. De natuur ziet hij niet dan in nare sombere tinten, of verklaard in een bovenaardsch licht, om sferen te scheppen, die er niet bestaan, en de menschen en instellingen scheidt en oordeelt, vernietigt of vergoodt hij naar den maatstaf zijner bijzondere overtuiging. De wereld is hem een schouwtooneel, hij zelf de toeschouwer, die zich door dien schijn niet laat misleiden, maar den spelers, welke hun spel ernstig opnemen, de ontzaggelijke waarheid predikt. Niet dat er in Dantes Comedia geen diep aandoenlijke en krachtig schoone gedachten in den rijksten overvloed voorkomen; maar niettemin zijn gedicht is meer het werk van een mystisch redenaar, die der wereld den ondergang verkondigt, en meer verbaast, dan verrukt, dan dat van een episch dichter, die de wereld zoo heerlijk ziet, als zij is. Slechts de verhalende vorm noopt ons het als een epico-didactisch, en niet als een rhetorico-didactisch gedicht te beschouwen. | |
§ 119.In den middeleeuwschen Ridderroman, daarentegen, zien wij het andere uiterste. Hier doet zich het zinnelijke leven gelden, de overmoed van den natuurlijken mensch, door geen zienersoog verklaard. Eerst, in de Karelromans, geven de daden van een krachtigen adel, die het ineenstortende Rijk tegen Noormannen en Saracenen verdedigen, en de orde ten spijt van de zwakheid der Vorsten handhaven, de stof aan de hand. In de | |
[pagina 136]
| |
oorpronkelijke gedichten van deze klasse treffen wij de schildering aan van de gezonde natuur van de stichters der feodale orde; doch eene poëzij, niet bloot volgster, maar voorgangster van hen, die haar onderwerp zijn, en welke machtig zou geweest zijn, om de ruwheid harer helden te breidelen, vinden wij hier niet. Het is een berijmd verhaal van verrichte daden (gesten) om den hoorder te onderrichten, wie de modellen zijn der ware ridderlijkheid. Toen de ridderschap haren tijd had gehad; toen de maatschappij, die onder hare voogdij was opgekomen, mondig was geworden, en gewonnen voorrechten in misbruiken ontaard waren; toen tevens eene eenigermate verfijnd en voor letterkundige uitspanning vatbaar publiek in de steden en op de kasteelen ontstaan was, gordden zich auteurs aan, die den lust om ridderavonturen te hooren, voedsel wenschten te geven. Zij vonden een nieuwe stof in de overleveringen der Britten betreffende Koning Arthur; maar voor het overige leveren zij niets dan de schildering van het zinnelijke leven; niets dan het beeld eener maatschappij, waar de mensch en de burger tegenover den overmoedigen ridder niet in tel is. Het goddelijke is in hunne berijmde verhalen tot tooverij verlaagd. Weldra echter deed zich een degelijker geslacht gelden. Er waren er die de ridderschap geestelijk wilden herscheppen, en tegelijk begon de burger zich geroepen te gevoelen om den ridder niets toe te geven, en de hoofschheid benevens de kunst der minne niet meer als het uitsluitend eigendom van eenen hoogeren Stand te erkennen. Vandaar aan den eenen kant ridderromans, die, zoo als dezulke, in welke de heilige Graal een hoofdrol speelt, een mystiek element in zich hebben opgenomen en eene zedekundige strekking hebben, en aan den anderen kant romans, welke wel de oude stof van den Karel- en Arthur-kring wedergegeven, maar, zoo als de Ferguut en de Heemskinderen, de rechten van den derden Stand bepleiten, als uit éénen bloede en van gelijke kracht met den ouden Vorstenadel. Deze laatste strekking, wellicht meer gevoeld dan erkend, ge- | |
[pagina 137]
| |
voegd bij het aanlokkelijke eener verdichting, die slechts tot de verbeelding spreekt, verklaart hoe de ridderromans, in prozaïsche bewerking, tot Volksboeken hebben kunnen worden. Terwijl de ridderromans alzoo in lager sfeer hun bestaan voortzetteden, schonk de goddelijke luim van Ariosto hun voor de hoofsche kringen van het Italië der zestiende eeuw in zijnen Orlando furioso een nieuw leven. Aanm. Niemand zal zich licht verleid gevoelen om den berijmden historischen arbeid van eenen Maerlant, noch rijmkronijken als die van Melis Stoke en Lodewijk van Velthem voor poëzij te houden. Hoe dan is het verschijnsel te verklaren, dat die schrijvers zich van de dichtmaat der ridderromans bedienden? Het is omdat de inhoud dezer romans als historie gegeven werd en voor historie doorging. Vandaar dat die dichtvorm voor eenen eisch van den historischen stijl werd gehouden, dermate, dat dezelfde Maerlant, die zich zoo fel aankant tegen den waan, alsof de ridderromans getrouwe geschiedenis leverden, niettemin zijn Spieghel historiael in verzen schreef. | |
§ 120.Ligt werkelijk in sommige ridderromans, bewerkt in den tijd dat de derde Stand zich de aanmatiging van den Adel niet meer liet welgevallen, eene staatkundig-maatschappelijke strekking, dan behooren dezulke tot het genre van den Staatkundig-maatschappelijken Roman, van welken wij reeds in de Cyropaedie van Xenophon een voorbeeld zien. Van de richting, die zich na den val der Dertig Tirannen te Athene deed gelden, en die, blijkens het doodvonnis tegen Socrates uitgesproken, in eene coalitie bestond tusschen de Democratie en den hieratischen geest, beloofde Xenophon zich niets goeds. In het genoemde geschrift hield hij den Grieken het ideaal voor van eenen Staat, op de eenvoudige beginselen van natuur en waarheid gegrond en van eenen echt menschelijken en juist daarom hoogst wijzen Vorst. Dat hij zijn ideaal in het oude Perzië zocht, is niet zoo vreemd, als het schijnt. Want inderdaad ging de opkomst van het Perzische Rijk met eene terugwerking tegen den hieratischen, Staat in Azië gepaard. | |
[pagina 138]
| |
Even als wij Xenophon met zijne Anabasis en Memorabilia een eerste voorbeeld zagen geven van het moderne genre der Mémoires, zoo zien wij ook den staatkundig-maatschappelijken roman, van welken zijne Cyropaedie eene schoone proeve is, eerst weder onder de modernen in enkele werken voor den dag komen. Van dezen aard is vooreerst de Don Quijote van Cervantes. De held van dezen roman is het beeld van den adellijken Castiliaan, die sedert het eind der zestiende eeuw kampvechter voor de Kerk en den absoluten Staat, met zijnen boerschen dienstman uit zijn beroep gerukt in zijn gevolg, zijne eerlijke dapperheid aan een hersenschim ging wijden, om zich aan bespotting en schade bloot te stellen. Ook Fénélon gaf lucht in een roman (de Lotgevallen van Telemachus) aan zijne grieven tegen de regeringsbeginselen, die hij onder den Grooten Koning in Frankrijk zag toegepast, en waarbij de hooge Adel zich aan zijne natuurlijke roeping onttrokken zag, om van de gunst des Konings en zijner ambtenaren afhankelijk, een ijdel hovelingsleven te gaan leiden. De staatkundige strekking van den genoemden roman ontging in Frankrijk zoo weinig de aandacht, dat hij, vóórdat hij geheel was afgedrukt, aldaar werd verboden. | |
§ 121.Niet altijd droeg de kritiek van den staatkundigen en maatschappelijken toestand, in zulke romans vervat, het karakter van ernst of goedmoedigen scherts, soms werd de auteur bezield door een grenzenloos gevoel van minachting jegens de verkeerdheden, die hij voor zich zag. Dan namen de wezens in zijn oog allerlei wonderlijke gedaanten aan; hij zag caricaturen, belagchelijk plompe reuzen of beklagelijk nietige dwergen, en zulke gestalten deed hij in zijne verdichting optreden. De menschen te schilderen, niet overdreven, noch anders dan ze zijn, is een bewijs van achting of ten minste van welwillendheid. Deze hoedanigheden waren het niet, die een werk ingaven, als De gouden ezel van Appulejus, een satirisch-phantastisch tafereel van de | |
[pagina 139]
| |
Romeinsche wereld in de tweede eeuw, door bijgeloovigheden van het spoor gebracht en door onzedelijkheid ondermijnd; noch ook als de geschiedenis van de reuzen Gargantua en Pantagruel van Rabelais, waarin deze schrijver de dwaasheden hekelt van de zestiende eeuw, toen de geest smachtte om verlost te worden van het juk der drukkende maatschappelijke instellingen en uit het net der scholastieke wetenschap; noch eindelijk als het werk van Swift, Gulliver's reizen getiteld, eene satire niet zoo zeer op bepaalde instellingen noch op een bepaalden tijd (hoezeer het Groot-Britannië van de achttiende eeuw in de eerste plaats aan des schrijvers geeseling bloot staat), als wel op de menschelijke natuur in het algemeen. Was, namelijk, de gezindheid, die Appulejus aandreef, mystiek wijsgeerige ijver, werd Rabelais tot zijn schrijven bezield door waarheidszin, Swift's Sirene (want Muze mag men hier niet zeggen) was zijn hoogmoed, die hem niet toeliet zich met iets of met iemand bevredigd te gevoelen. | |
§ 122.Eindelijk, wanneer de auteur alle geloof aan zijn voorwerp heeft opgegeven, en wegens de volstrekte verkeerdheid en ijdelheid daarvan zelfs zijne kritiek een verloren moeite zou achten, ontstaat de parodie, een letterkundige vorm, waarin de letterkunde zich vaak tegen zich zelve keert om de redenaarskunst en de dichtkunst te bespotten. Niettemin is er eene rechtmatige Parodie. Zij kan strekken om den mensch het opzien tegen machten te benemen, wier verschrikking hem anders in zijne zedelijke vrijheid belemmeren zou, of om te verhoeden, dat hij de domme aanbidder worde van hetgeen toch eigenlijk niets anders is dan verdichting en beeld. Daarom beleedigde de Griek den naam Homerus niet door hem de Batrachomyomachie toe te schrijven, waardoor hij de ontzaggelijkheid der ‘Aardgeboren Giganten’ en der Helden leerde wegen, wanneer hij kikvorschen en muizen zag | |
[pagina 140]
| |
strijden en heldentaal hoorde voeren, trots heele en halve Goden. Ook waar de Parodie zich ten doel stelt de holle klanken en de hoogdravendheid der tragische of lyrische poëzij belagchelijk te maken door ze te onpas aan te wenden (en naar deze bedoeling heeft zij haren naam), kwijt zij zich van eene soms noodige taak. Maar, wanneer de auteur, onwetend en beginselloos, spot met iets, bloot omdat hij er niets meer in ziet dan stof tot scherts; wanneer hij letterkundige vormen belachlijk maakt, omdat hij ze als willekeurig en als zoogenaamd onnatuurlijk aanmerkt, dan staat de Parodie op een laag standpunt. Van dien aard is de koddige behandeling van de aloude Grieksche mythologie in Focquenbrock's Reuzenstrijd, en van de Grieksche mythologie niet alleen, maar ook van de Hebreeuwsche oorkonden, bij Parny in zijn Guerre des Dieux en in zijne Galanteries de la Bible. Minder ontuchtig, maar dichterlijk niet verhevener is Scarron in zijn Virgile travesti, Langendijk in zijn Eneas in zijn zondagspak, en Blumauer in zijne travestirte Aeneide. In kleine dichterlijke vertellingen behandelden anderen in Duitschland en in ons land, almede schertsend, enkele mythen. Degeen, die eenigermate het standpunt kent, waaruit de mythologie moet beschouwd worden, kan geen behagen vinden in dien scherts noch in dat spelen met het puin eener ineengestorte wereld. Fokke Simonszoon, die de letterkunde tot het voorwerp zijner koddige uitvallen maakte, hoezeer ook de ledige sentimentaliteit en de brommende taal van menig dichter van zijnen tijd aan de kaak gesteld verdiende te worden, schrijft te vaak op eene wijze, die misschien lachen wekt, maar den geest onbevredigd laat. |
|