Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– AuteursrechtvrijTweede onderafdeeling.
| |
§ 111.Thans hebben wij zulke didactische voortbrengselen te behandelen, welke niet door redenering onderwijzen, maar leerzame beelden scheppen. De auteur richt zich hier niet tot zijne hoorders, maar hij laat een verhaal of een tafereel zelf spreken. Het onderscheid tusschen poëzij en de voortbrengselen dezer soort is hierin gelegen, dat deze slechts om den wil der leering gedicht zijn, terwijl een zuiver poëtisch werk zonder den toeleg om rechtstreeks nuttig te zijn, door den dichter is zamengesteld bloot om de beelden aan het licht te brengen, waarin hij de wereld als herschapen in zich draagt. | |
[pagina 123]
| |
De verdeeling der poëtische voortbrengselen in de drie bekende soorten, Epische, Dramatische en Lyrische poëzij, is de grond der onderscheiding van de Poëtico-didactische soort in Epico-didactiek, Dramatico-didactiek en Lyrico-didactiek. Die verdeeling in epische, dramatische en lyrische poëzij is op den aard der zaak zelve gegrond. Alle poëzij is herschepping; doch de epische dichter vertoont ons de uitwendige schepping herschapen, de lyrische de inwendige, terwijl de dramatische dichter die inwendige wereld in den schijn der uitwendige teruggeeft. De epische dichter derhalve deelt zich verhalenderwijze mede, de lyrische stort zijn gemoed uit, de dramatische doet de door hem geschapen personen zelven lijdend en handelend optreden. |
|