Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 106.Bij de letterkundige voortbrengselen, die zich hier aan onze beschouwing aanbieden, ontmoeten wij voor het eerst dien vorm, welken men Poëzij noemt. In dezen vorm heeft zich een muzikale maat van de taal meester gemaakt, en de woorden zonder zich van hunne redekunstige verhoudingen afhankelijk te maken, in groepen verdeeld. Hier heeft zich dus een element doen gelden, waaraan de auteur in zijn spreken gehoorzaamt; eene macht, die hem aangrijpt en opheft, in dier voege dat hij blijft redeneren, maar daarbij onder een vreemden invloed is geraakt, die hem toch vrij laat, ja eerst recht vrij maakt. Zoo is het inderdaad. Wanneer de mensch de waarheid treft, gevoelt hij zich onmiddellijk als aan zich zelven ontvoerd; zijne gestalte richt zich op; de juiste woorden ter uitdrukking zijner gedachte stroomen hem toe en schikken zich van zelf met een harmonischen val. In de natuur der dingen toch is alles harmonie. Wat den mensch bekommert en neder- | |
[pagina 111]
| |
drukt, vindt zijnen grond slechts in zijne onkunde en zijnen waan. Wordt deze opgeheven, dan neemt hij niet alleen de harmonie der dingen waar, maar deze neemt hem, als het ware, in zich op, en hij spreekt in harmonische vormen. Verbeelden wij ons nu, hoe groot te midden van den bevoorrechten Stam der Ariërs de vervoering moet geweest zijn van die bevoorrechte mannen, welke voor het eerst het woord der waarheid troffen, dat machtig zou bevonden worden om de menschen uit eenen staat van dreigende verwildering te redden. Waarlijk, zoo ooit iemand in lateren tijd in poëtische vormen gesproken heeft, zij moeten zulks gedaan hebben. Vandaar het zeggen, dat zelfs de dieren des wouds hunne wildheid vergaten op het hooren der klanken van Orpheus lier; dat zelfs de boomen en de onbezielde natuur ooren scheen te hebben om naar hem te luisteren; dat de steenen zich symmetrisch schikten op Amphions maatgezang, om de muren eener stad te doen verrijzen. Ja! de Staten- en Godsdienststichters, de eerste stedenbouwers, waren geïnspireerde mannen, bezielde zangers, en zij spraken rhythmisch en in woorden naar de maat afgedeeld. Onder de namen echter van Orpheus en Amphion, van Linus en Musaeus vinden wij geene herkenbare personen terug. Van dat oudste tijdperk is ons niets overgebleven, dan de overlevering van godsdienstige gebruiken en velerlei volksgeloof, en voorts de mythologie, welke ons de oorspronkelijke mythen in latere bewerkingen vertoont. - De Homerische hymnen zijn proeven in het aloude genre, na het ontstaan der kunstpoëzij vervaardigd. Met Callimachus en Cleanthes bedient zich de geleerdheid en de wijsbegeerte van den hymnenvorm. De Orphica zijn de vrucht der poging om bij den dreigenden val des Heidendoms, door de vernieuwing van hetgeen de overlevering van zijne oorsprongen meldde, den ondergang dier Godsdienst te verhoeden. Met Proclus, eindelijk, geeft het Heidendom den strijd gewonnen, en in hymnen lost zich de geest van dezen wijsgeer op in den schoot der absolute Eenheid, terwijl hij de wereld aan het Christendom en de barbaren overlaat. | |
[pagina 112]
| |
Aanm. De naam poëzij is Grieksch, afgeleid van het werkwoord πονεῖν, dat maken beteekent, en hier in den zin van het Latijnsche fingere, ons dichten, genomen wordt. Dus beteekent poëet hetzelfde als ons dichter, en duidt iemand aan, die eene gestaltenis vervaardigt, en ze sprekend en handelend invoert en opvoert. In de oude Duitsche talen heeft de dichter (in het Angelsaksisch scôp, in het Oudhoogduitsch scôf geheeten) eenen naam, ontleend aan het werkwoord, dat thans scheppen luidt, en oudtijds evenzeer het vervaardigen van eene gestaltenis beteekende. Bij de middeleeuwsche Romanische volken noemde men den dichter vinder (troubadour, trouvère), dat is uitvinder van schoone gedachten en beelden. - In tegenoverstelling der dichtkunst heet de ongebonden stijl (oratio) prosa, een Latijnsch woord, bij synkope voor prorsa en dit voor proversa, dat is, voortgezet, aanééngeschreven, niet in dichtregels en strofen verdeeld. | |
§ 107Door dezelfde middelen, waardoor de Staten en Godsdiensten gesticht waren, te weten door het bezielde dichterlijke woord, trachtte men ze ook in stand te houden of te vernieuwen. Hesiodus, waarschijnlijk reeds in de negende eeuw vóór Christus, nam den vorm der epische dichtkunst te baat om een op godsdienst en het goddelijke leven der natuur gegronden levensregel voor allerlei standen te schetsen. Was de Staat in dreigend gevaar, zoo ontbrak het niet aan redenaars, die in verzen tot moedig verzet tegen den vijand opwekten, en met hunne zangen slagorden schiepen, gelijk de oudste zangers bemuurde steden. De kalme, gelijkmatige epische versmaat was tot zulk een doel minder geschikt, dan tot de eigenlijke didactische Poëzij van eenen Hesiodus. Dus wisselden de dichters, die voor den Staat streden en tot den strijd voor het Vaderland opwekten, een Callinus en Tyrtaeus, telkens eenen regel in de maat van het heldendicht met een gewijzigden korteren regel af. Dit maakte de zoogenaamde Elegische versmaat, aan welke iets hartstochtelijks eigen is, dat haar juist geschikt doet zijn om den hartstocht der hoorders gaande te maken. Callinus spoorde met zijne zangen zijne landslieden, de Ephesiërs, aan om zich tegen de Cimmeriërs te weer te stellen; Tyrtaeus, een Athener onder de Doriërs, bezielde met zijne elegische Aan- | |
[pagina 113]
| |
maningen (Ὑποϑῆκαι) de Spartanen tot dapperheid in den tweeden Messenischen krijg, en voedde de liefde voor de staatsregeling van Lycurgus met zijne in dezelfde maat geschreven Eunomia. Maar bovendien gaf hij den krijgslieden zijne Embateria of Marschzangen in den mond. Deze echter waren niet in elegische verzen, maar in anapaesten vervat, eene maat in overeenstemming met den kalmen gang, het beraden streven en het ernstig doel van den te velde trekkenden strijder. Tot de dichters van dezen stempel behoort nog de stichter zelve van den nieuwen Atheenschen Staat, Solon, die met eene Elegie, in vervoering voorgedragen, met de toekomst zijner Vaderstad voor den profetischen geest, zijne medeburgers bewoog om, in strijd met het in moedeloosheid genomen besluit, nogmaals eene poging te wagen om Salamis op de Megarensen te veroveren, en de zee, de voorwaarde hunner grootheid, niet gesloten te laten. Maar reeds was de wijsbegeerte geboren, en sedert werd de dichtkunst met Phocylides en Theognis zedekundig en sprak in Zedespreuken (Γνῶμαι). Simonides was een dichter niet des krijgs, maar des vredes aan de hoven der Vorsten; toch had hij medegevoel voor de eigenaardige grootheid van de vrije Grieksche Staten, en, wekte hij al niet op ten strijde, zijne Elegiën bezongen de roemrijke veldslagen van Marathon en Plataeae, en menige andere gedenkwaardige gebeurtenis van de Perzische oorlog ontlokte hem eenige puntige elegische dichtregelen (epigrammen), bestemd om het gewichtige feit voor de gedachtenis als het ware te stempelen. Het Epigram was, als het ware, het zegel door den geest der nalevenden gedrukt op het gedenkteeken der gebeurtenis. Het Skolion, daarentegen, was de toepassing aan de leer gegeven, die het leven zelve predikt: de wijsgeerige gedachte, die het genot des oogenbliks vergezelt. Skoliën worden eensdeels, om de wijsgeerige gedachte, die zij inhielden, aan de zeven Wijzen, anderdeels om het zingenot, dat ze ingaf, aan de Aeolische melische dichters der zinnenweelde toegeschreven. De dichtmaat was lyrisch, overeenkomstig hunnen zangerigen oorsprong en aard en de cithermuzijk, die ze begeleidde. | |
[pagina 114]
| |
Deze poëtische wijsbegeerte maakte zich dienstbaar aan de praktijk of verheerlijkte de werkelijkheid; maar er bestond daarnevens eene school van Utopisten, die de woelige Grieksche wereld in Jonië of op Sicilië begaven, om in Italie (Groot Griekenland) te pogen modelstaten op wijsgeerige bespiegelingen te grondvesten. Ik bedoel de Pythagoreërs Xenophanes, Parmenides, Empedocles, wier gedichten Over de natuur der dingen, zoo als ook Phocylides gedaan had, den epischen vorm der oudste didactische gedichten hernamen. Het was hun meer te doen om te leeren: de daad kwam bij hen in den tweeden rang. Doch de bespiegeling bleek hier niet zoo vermogend te zijn, als de aloude geestvervoering, om Staten te stichten. De Steden, waar zij hadden geleerd, hebben de uitbreiding van het Romeinsche Rijk geen oogenblik gekeerd. Nog later, in het Alexandrijnsche tijdperk, toen de roem der Grieksche letterkundigen voornamelijk daarin bestond, dat men zich met het verstand eigen maakte, wat den voorvaderen uit het hart gevloeid was, werd de didactische poezij geheel wetenschappelijk met Aratos, die den inhoud der astronomische schriften van Eudoxus in epische verzen bracht. Nicandros behandelde zelfs geneeskundige stoffen in zijn gedicht. De wetenschap had de poëzij gedood, en niets dan den gladden vorm, die bij Nicandros geroemd wordt, overgelaten. Zelfs de versmaat stond niet meer met de stoffe in noodwendig verband. Er waren er die in Iamben leerdichten schreven. | |
§ 108.Het was tijd, dat de Romeinsche Staat de taak der beschaving van de Grieken overnam. Evenwel slechts in hetgeen Griekenland had geleverd, bewonderde de Romein de waarheid: alleenlijk was hij tot de waardeering der Grieksche wijsbegeerte en kunst bekwaam geworden door het groote schouwspel, dat het Romeinsche leven aanbood. Uitnemend spiegelt het didactisch gedicht van Lucretius (de | |
[pagina 115]
| |
rerum natura) den mannelijken ernst af van den geest, die zich van alle beangstigende godsdienstige voorstellingen heerlijk bevrijd gevoelt na de erkentenis der waarheid in de Epicureïsche wijsbegeerte. De maat van zijn gedicht is natuurlijk de epische. ‘Zijne verzen, zegt Prevost-Paradol, volgen elkander éénvormig op, als metalen hamerslagen, en wanneer men ze zoo achter elkander hoort nederkomen in zulk een onwrikbare orde, met zulk een harden en helderen klank, is het alsof wij de stem van het Noodlot zelf vemamen.’ Virgilius vooral vervoerde aan de eene zijde de grootheid van Rome, aan de andere zijde bekoorde hem de stille natuur en het beeld van den mensch, tot den heiligen eenvoud dier natuur teruggekomen, zoo als hem de oude Grieksche letterkunde schetste. Vandaar zijn gedicht Georgica (over den Landbouw) en daarnevens zijne Aeneïs, die een heldendicht zijn moet, maar wegens hare staatkundige strekking een rhetorico-didactisch element bevat. - Terwijl ieder Griek slechts in één genre uitblonk en dat zuiver teruggaf, zien wij de Romeinen in meer dan één genre tegelijk, soms in elkander eenigermate uitsluitende genres hunne krachten beproeven en het eene genre met het andere vermengen. Zoo wilde ook Cicero een Demosthenes en een Plato tegelijk zijn. Een bewijs, dat wat de Romeinen leveren van anderen is ontleend: zij vatten samen en hervatten wat, toen het werkelijk leefde en volle ernst was, een geheelen mensch vorderde. De letterkunde was bij de Romeinen het leven zelf niet meer; zoo zij het leven niet diende, was zij eene zaak nevens het leven. Vandaar dat, waar de ernst niet in 's dichters karakter ligt, zoo als bij Virgilius, of waar de dichter niet, als Lucretius en Horatius, in eene hoogere wijsgeerige sfeer in waarheid rust gevonden heeft, de letterkundige voortbrengselen der Romeinen dien ernst missen, welke bij de Grieken, ook waar zij schertsen en spotten, wordt aangetroffen. Bij de Grieken is zelfs het spel ernst; bij de Romeinen is de ernst een spel. Bepaaldelijk op Ovidius is deze opmerking van toepas- | |
[pagina 116]
| |
sing. Hij zal, op het voetspoor van eenen Nicandros (zie § 107), eenige mythen, die, uit een uitwendig gezichtspunt gezien, bijeen behooren, dichterlijk behandelen, en bij zijne zinnelijke verbeelding en volmaakte rhetorische kunst levert hij in zijne Metamorphosen eene reeks van idyllische tafereeltjes, die het wezen der mythen geheel misvormen. Evenzoo waar hij (in zijne Fasten) de godsdienstige feesten naar de orde, die zij in den jaarkring innemen, op de rei af bezingt. Waar deze Ovidius lessen geeft, is het om te leeren, hoe men den hartstocht der liefde kan boeten. Waar hij pleit, maar altijd vernuftig in verzen, voor het ongeluk en tegen de verdrukking, is het voor zich zelven in den minder beklagelijken dan belagchelijken toestand, dien hij, naar Tomis verbannen, zich op den hals heeft gehaald. | |
§ 109.In Horatius hebben wij eenen Romeinschen letterkundige, die zich niet in de bespiegelende wijsbegeerte verliest, als Lucretius, noch het leven met geleenden dichterlijken glans verheerlijkt, als Virgilius, noch zich zoolang het gaat, verlustigt in het grofzinnelijke leven, als Ovidius. Neen! Horatius, door de wijsbegeerte, welke hij zich heeft eigen gemaakt, boven het drijven der menschen verheven, slaat den welwillenden blik op de zamenleving; hij merkt tot in de fijnste trekken de ijdelheid op, maar randt ze niet in het aangezicht aan, alsof hij alles moest en kon verbeteren; neen! luimig en schertsend schildert hij de verkeerdheid, of zij, lagchend terecht gewezen, in staat mocht zijn van hare dwaling terug te komen. Hij had een voorganger gehad in Lucilius. Deze echter was een Romein geweest uit den tijd, dat de invloed der Grieken nog niet algemeen was. Toen ontbrak het niet aan personen, die het leven met een oorspronkelijk oog hadden leeren bezien, en zich gedrongen gevoelden om wat zij geleerd hadden, uit te spreken. Doch de kracht tot een waarachtige kunstschepping ontbrak. De letterkundige voortbrengselen vormden een mengelmoes (vandaar de naam | |
[pagina 117]
| |
Satyra, welk woord een schotel met allerlei spijs beteekent), soms van proza en poëzij door elkander. - De beginselen der Romeinsche dichtkunst ontmoetten zich met het verval der Grieksche, zoo als het zich in de Stukken van Rhinton, dien Lucilius gezegd wordt nagevolgd te hebben, vertoonde. - De strekking dier Romeinsche mengelpoëzij was te praktischer en de inhoud te meer uit het dagelijksch leven gegrepen, naarmate de dichter zich minder tot de sfeer der kunst had verheven. Lucilius gaf aan de gedichten van dien aard, door hem vervaardigd, een bepaald karakter: hij hekelde, namelijk, geestig maar scherp, bijna alle richtingen van het leven zijns volks en zijns tijds. Omdat hij in Satiren gehekeld had, kreeg de naam Satira sedert de beteekenis van hekeldicht, hoezeer de Satira Menippea van M. Terentius Varro nog den aard van didactische mengelingen behield, gelijk trouwens menige Satira van Horatius zelven. Vandaar dat de Satirae van dezen dichter gepaster Sermones heeten, en hij zelf aan zijne latere gedichten van didactischen aard het karakter van Epistolae of Brieven geeft. De Romeinsche kunstvorm der Satira vond ook in den eersten keizertijd beoefenaars. Er was thans aanleiding genoeg om deze dichtsoort bepaaldelijk het karakter van hekeldicht te doen aannemen. Evenwel een volkomen vrijheid in het gispen der gebreken en ondeugden genoten de hekeldichters niet. Anderszins zou het gemis aan staatkundige vrijheid hunne grootste grieve tegen den tijd hebben moeten wezen. Ook het karakter zelf dergenen, die toen hekeldichten schreven, bracht een waarborg mede, dat zij geen republikeinsche vrijheid zouden prediken. Persius immers was een Stoïsch wijsgeer, en de wijsgeeren dezer sekte in dien tijd waren zoo overtuigd van hunne meerderheid boven het gemeen, en achtten dit gemeen zoo ongeschikt voor de vrijheid, dat hunne wenschen niet hooger gingen dan tot het erlangen van een braaf, wijsgeerig Keizer. Vandaar, ook bij Juvenalis, geen ernstige droefheid over de lage ondeugden van hunne medeburgers en tijdgenooten, evenmin welwillende scherts, maar veeleer de toon van den verontwaardigden zedenmeester, die in het geheim | |
[pagina 118]
| |
gestreeld is door de boosheid en de dwaasheid dergenen, die hij kastijdt, omdat hoe nietswaardiger de wereld is, des te heerlijker de deugd uitblinkt der weinigen, die haar betrachten. Martialis, minder fier op eigen deugd, op welke hij trouwens ook niet te roemen had, schiep een boosaardig vermaak in de slechtheden of belagchelijkheden van anderen. Natuurlijkerwijze behaagde hij zich niet in uitvoerige rhetorische gedichten. Integendeel, hij vervaardigde schimpdichtjes, welke met den minst mogelijken omhaal van woorden en met de scherpste uitdrukking den persoon, met deze of gene dwaasheid of verkeerdheid behept, aan de kaak stelden. Aan zulke gedichten werd wegens het kernachtige der kenschetsing, hetwelk zij gemeen hadden met de dichterlijke opschriften op gedenkteekenen (zie § 107.), de benaming Epigram toegekend. | |
§ 110.Met de kennis der klassieke letteren kwam het voorbeeld der didactische poëzij met haren epischen vorm tot de nieuwere volken, en daaronder tot de Nederlandsche Natie. Hier woonden de denkende geesten tegen het einde der zestiende eeuw eene omwenteling bij, welke hun het vraagstuk voorstelde, op welke beginselen de Staat des Lands op nieuw op te richten zou zijn. Hendrik Laurenszoon Spieghel was onder degenen, die ernstig over zulk een gewichtig onderwerp nadachten. Zijn resultaat was, dat de tijd met niets dan met waarheid en deugd was te helpen. Die waarheid was op eigen bodem te zoeken, en de opleiding tot de deugd, waarop het geluk gegrond is, door ieder burger bij hem zelven en eigen gezin aan te vangen. Zulke gedachten gaven hem zijn zedekundig leerdicht Hertspiegel in de pen. Weldra moesten de bijzondere omstandigheden den burger nopen uit de sfeer van zulke algemeenheden af te dalen en in den strijd der richtingen partij te kiezen. Dat deed de jeugdige Vondel met hart en ziel. Begaafd met eenen geest, die bekwaam was om de grootheid van het schouwtooneel, | |
[pagina 119]
| |
dat zijn vaderland hem in zijne eerste jeugd aanbood, te waardeeren, had hij in zijnen Hymnus op de wijdberoemde scheepvaart der Vereenigde Nederlanden de zenuw bezongen van de verbazende macht, door de jeugdige Republiek ontwikkeld, toen de richting, aan welke hij die heerlijke uitkomst toeschreef en waarvan hij gansch Nederland heil beloofde, in 1618 ten val kwam. Sedert vond zijne Muze maar al te veel stof tot hekeldichten, die den deftigen, maar niet te min levendigen stijl volgen van die verzen (de Alexandrijnen), welke bij ons de taak van de epische verzen der Ouden vervullen, of om te feller te tergen en te grieven de maat kiezen en den toon aanslaan van het Volkslied. Waar hij wat zijn tijd verder groots en edels opleverde, dichterlijk verheerlijkte, was het ter eer en ter liefde van bijzondere personen, vooral van Prins Frederik Hendrik, van wien hij, zoo lang het mogelijk was, de verwezenlijking zijner wenschen voor Nederland verwachtte. De beoefening eener historische, in engeren zin nationale poëzij, waarvan Vondel en nog vóór hem Daniël Heinsius de eerste zoo spoedig verstorven tonen hadden doen hooren, was van Cats en Huyghens, juist omdat zij staatslieden waren, niet te verwachten. De dichtkunst was hun eene verpoozing van het staats-en hofleven, en de stof hunner gedichten, zoo zij, gelijk vooral bij Huyghens meermalen het geval is, geen bloote scherts en spel waren, werd hun geleverd door eene zedekundig wijsgeerige beschouwing van het maatschappelijke en huiselijke leven. Cats behandelde, als het ware op het voetspoor van het proza van Vader Caussin, de verschillende menschelijke levensstanden breedsprakig in rijm; Huyghens sloot zijne soms zeer diepzinnige of fijne opmerkingen meer aan eigen levensontmoetingen aan, te weten aan een overzicht van zijne eigene dagelijksche verrichtingen op Hofwijk, en aan eene beschrijving dezer hofstede zelve. Ook hij evenwel leverde schetsen van allerlei levensstanden, die hij zedeprinten noemt, doch welke, niet als die van Cats, de zaken leerzaam ontleden, maar in de bontste verscheidenheid van definities, in grillige vergelijkingen | |
[pagina 120]
| |
vervat, alles behelzen wat des auteurs waarneming of levenservaring of bloot zijne luim hem over het onderwerp in den mond heeft gegeven. In zijne Opdracht aan zijnen broeder Maurits wil hij de meening voorkomen, als had hij met die schetsen bijzondere personen op het oog gehad. Vergeefsche moeite! Niemand kan zich onder die tallooze onsamenhangende en toevallige trekken, door den dichter, zoo als hij zich zelf uitdrukt, in een klomp verhecht, een levenden persoon denken. Soms, het is waar, gaat de zedeprint hetzij in een ernstiger zedeles of in een idyllisch tafereeltje over. - Een enkel maal evenwel wisten en Huyghens en Cats een verheffenden vaderlandschen toon aan te slaan, wanneer de hagchelijke omstandigheden, waarin het land zich geplaatst zag, een dadelijke hartige toespraak eischte, gericht tot hen, van wier houding 's lands behoud scheen af te hangen. Zoodanig is Huyghens Scheepspraat, bij gelegenheid van het overlijden van Prins Maurits, en Cats toespraak aan het scheepsvolk bij gelegenheid van de benoeming van Marten Harpertszoon Tromp tot Admiraal. Hier levert Cats een waar Tyrtaeïsch Embaterion. Voor het overige gaf de dichterlijke beschouwing der vaderlandsche zaken den besten dichters, eenen Jeremias de Decker en Gerard Brandt, meerendeels slechts gedichten van korteren adem in, te weten Epigrammen of bijschriften op de Vorsten en groote mannen van hunnen en den voorgaanden nog in de herinnering levenden en in zijne beteekenis erkenden tijd. Ook Huyghens levert in zijne Stedestemmen korte gedichten, die het kenschetsende niet van groote persoonlijkheden, maar van de verschillende Steden van Holland, die trouwens zoo vele staatspersonen waren, treffend doen uitkomen. Waar de Decker en Brandt andere voorwerpen voor hunne epigrammatische proeven kiezen, zijn zij steeds ernstig, ook waar zij schertsend waarheid zeggen; maar Huyghens spot en speelt in zijne Sneldichten. Vaak ook, in plaats dat zijn geestig woord uit eenig bestaand geval voortvloeit, verzint hij het geval om een geestig woord, soms niet meer dan een kwinkslag, te pas te brengen. | |
[pagina 121]
| |
Oudaan en Antonides van der Goes waren de laatsten, die de belangrijke gebeurtenissen van den tijd dichterlijk poogden op te vatten en stout en krachtig bezongen. In de achttiende eeuw was de stof, die de geschiedenis van den dag voor de nationale poëzij opleverde, niet rijk, en de geschiedenis der Vaderen leefde niet meer in het hart van het nageslacht. Immers begreep men de beteekenis niet meer van den door hen gevoerden strijd, en zoo de een of andere dichter nog een vaderlandsch historisch onderwerp behandelde, loste hij de kracht der feiten op in zedekundige en maatschappelijke algemeenheden, en behandelde de stof in gedramatiseerde tafereelen, aan welke men den naam van treurspelen gaf. Eerst de rampen en de herstelling des Vaderlands in het einde der voorgaande en het begin dezer eeuw waren geschikt om eenen dichter tot vermanende of verheffende zangen te stemmen, en Bilderdijk zou daartoe de man geweest zijn. Doch in de onrustige tijden vóór de omwenteling van 1795 bevond hij zich in de onaangename gesteldheid van dengenen, die zich met den val zijner partij den bodem van zijnen roem ziet ontzinken. Zijne vaderlandsche zangen uit die dagen zijn noch hooggestemde zegezangen, noch stoutmoedige hekeldichten: het zijn zuchten voor Oranje en klachten tegen de natie. En nadat hij zich door die omwenteling zijn vaderland ontzegd had gezien, heeft hij het nimmer ten volle terug kunnen bekomen. Dit belette zijn ontevreden geest, dien geen toestand kon voldoen. Hij had Koning Lodewijk bezongen en Napoleon beurtelings vervloekt en vergood; den rechten toon om, nadat Nederland zijne onafhankelijkheid herkregen had, tot het hart der natie te spreken, kon hij niet treffen: vooringenomenheid met een stelsel is de dood der poëzij, en slechts de poëzij spreekt eene taal, die door allen verstaan en door niemand afgewezen wordt. Slechts toen het vaderland gansch verloren was en niets had overgehouden dat hem zou hebben kunnen ergeren, slaakte Bilderdijk eenmaal een onovertroffen toon van liefde voor zijn land en vertrouwen op zijne toekomst. Voor het overige sprak hij in | |
[pagina 122]
| |
wetenschappelijke Leerdechten gansch niet tot het volk, maar tot een uitgelezen kring van personen, bekwaam om zulke onderwerpen te verstaan, in zulk een kunstrijke taal beschreven. Na Bilderdijk zag Nederland in da Costa eenen zanger des tijds opstaan. Hij was geen Nederlander, in zoo verre hij Israëliet was geboren; maar zijne verwachtingen voor de natie, uit welke hij stamde, scherpten zijnen blik op de gebeurtenissen der wereld; zij deden hem verband en strekking zien in de verwarrende massa, en Nederland was in zijn oog een uitverkoren en nog altijd niet verworpen werktuig om aan de uitvoering van Gods raad dienstbaar te zijn. Vandaar de treffende opvatting, de levendige voorstelling der kenmerkendste zaken in de geschiedenis van den tijd, en tevens de profetische toon, die zijne in zeggenskracht onnavolgbare Liederen des tijds kenmerken. |
|