Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 98.Zoodra de vrijheid van de Grieken, met name van Athene, te gronde was gegaan, was der redenaarskunst de bodem benomen. Doch de beschaving viel niet met denzelfden slag, die de staatkundige vrijheid geveld had. Integendeel, de zeden werden fijner; de gemoedsbewegingen, waar zij te fel moesten schijnen, leerde men bedwingen; de letterkunde, de wetenschappen vonden onverdeelde beoefenaars. Geen wonder dat de Grieksche mond niet zweeg. Thans had men geen volk tot daden te bewegen; maar men verzamelde een beschaafd publiek rondom zich. Het was er niet meer om te doen, de hoorders aan te sporen om plicht, rede en recht in den Staat en de zamenleving te doen zegevieren; maar hun eene beschouwing der wereldsche zaken bij te brengen, | |
[pagina 100]
| |
eene wereldbeschouwing in het groote en het kleine, waarbij zij met bevredigd verstand berusten en bescheiden en nuttig werkzaam zijn konden. Deze oefening was er zoo verre van af den machthebberen argwaan in te boezemen, dat een Keizer, met name Marcus Aurelius, ze aanmoedigde, ja, een ander Keizer, Julianus, er zelf het voor beeld van gaf. Deze soort van redevoering bracht men tot eene derde soort van welsprekendheid: het epideiktische genre (zie § 87, Aanm.), een naam, die zeer juist te kennen geeft, dat het hier op een laten zien, en niet op een doen handelen aankwam. Terwijl de eigenlijke Redenaar de overal zich zelf gelijke taal der edele natuur sprak, zoo onderscheidden zich van nu aan de redenaars in verschillende scholen, wier bestaan bewees, hoezeer vorm en smaak eene hoofdzaak geworden was. De Attische school stelde zich de natuurlijkheid en eenvoudigheid der oude Redenaren van Athene ten voorbeeld; de Aziatische was door gezwollenheid van stijl gekenmerkt; de Rhodische stond tusschen beide middenin: ook wordt haar oorsprong tot een Attischen redenaar teruggebracht. Maar die Attische redenaar was de tegenstander van Demosthenes, Aeschines, die gelijk verhaald wordt, den ernstigen strijd tusschen hem en dezen grooten burger tot eene stoffe maakte der bewondering van personen, welke gansch niet in den strijd betrokken waren, door te Rhodos zijn eigen redevoering tegen Demosthenes en die van Demosthenes over de kroon tegen hem met al zijn talent van oud-tooneelspeler te gaan voordragen. In den Romeinschen keizertijd zag men op nieuw eene klasse van Sophisten optreden. Gelijk de oude Sophisten onderricht in de welsprekendheid gaven in eenen tijd, dat zij eene macht was in den Staat en een middel om aan gezag te komen, zoo gaven de nieuwe Sophisten les in de kunst om redevoeringen (declamationes) te stellen en sierlijk voor te dragen. De oude Sophistiek maakte de welsprekendheid dienstbaar aan de Staats- | |
[pagina 101]
| |
kunst, de nieuwe aan de wijsbegeerte of aan eene, soms zeer, ijdele wetenschap. Als zulke Sophisten hebben zich met min of meer roem bekend gemaakt Dion, bijgenaamd Chrysostomus, P. Aelius Aristides en Longinus. - Hermogenes, uit Tarsus, en Aphthonios lieten zoogenaamde Chriën na, dat is nuttige toepassingen, zooveel als sermoenen over een zedekundigen text. | |
§ 99.De lof- en lijkrede, in zoo verre zij zich voorstelt den hoorder een verheffend en leerzaam, en bij allen ernst door de kunst van den redenaar aangenaam geordend tafereel voor oogen te stellen, behoort mede tot het hier behandelde genre. Evenwel is zij geenszins uit haren aard het uitvloeisel van eenen min of meer verzwakten tijd. Getuige de rede, door den krachtigen Pericles gehouden over de in den slag gesneuvelde Atheners. Ook bij de Romeinen bestond in de tijden der vrije Republiek de gewoonte om lijkredenen (laudationes funebres) te houden. Deze redevoeringen echter zullen evenmin met die rede van Pericles, als de beelden der Vaderen in de voorportalen der Patriciërs met de standbeelden van Phidias te vergelijken geweest zijn. Beide, die lijkredenen en die beelden der Vaderen, beantwoordden aan helzelfde doel: de vereering der Voorzaten. In den Keizertijd nam de lofrede de gestalte aan van de eeuw. Nog waardig in den mond van Plinius Secundus, wiens Panegyricus in Trajanum in dezen Keizer een edel voorwerp had, werden de Panegyrici of Gratiarum actiones uit de volgende eeuwen van het Romeinsche Rijk toonbeelden van valschen pronk en vleierij. | |
§ 100.Onze Nederlandsche letterkunde heeft in het midden der | |
[pagina 102]
| |
achttiende en in het begin der negentiende eeuw op meer dan ééne welsprekende proeve van deze soort te wijzen. In de gebroeders van Haren ontmoette zich een door de beoefening der Fransche letteren veredelde smaak met waarachtig patriotisme. Zij hadden, met zoo vele andere sieraden der Fransche letterkunde, ongetwijfeld ook Bossuet, den auteur van zoo menige bewonderingswaardige Lijkrede, leeren waardeeren, en tevens maakte de liefde voor hun land en de hoop, dat in Prins Willem IV de behoeften van den Staat zouden bevredigd worden, hunnen blik scherpzichtig om de wezenlijke grootheid van Nederland te begrijpen. Vandaar de groote verdiensten der Lijkrede op Willem IV van Onno Zwier van Haren, waarin eene waardeering van Prins Willem I voorkomt, die onwaardeerbaar mag heeten, en eene beschrijving van de ontvangst van Willem IV in Amsterdam, welke de vergelijking kan uithouden met het tafereel der komst van 's Prinsen kleinzoon in den Haag, in van der Palms Gedenkschrift van Nederlands verlossing. Hoe steekt deze rede van van Haren af bij de Lofspraak op denzelfden Prins, mede bij gelegenheid van zijn overlijden, gehouden door Petrus Hofstede, predikant te Rotterdam. Deze lofspraak is vol van hyperboles, zoo buitensporig, dat het waarlijk is alsof de auteur den spot met de zaak heeft willen drijven. Zoo waar is het, dat, wanneer wij onze welsprekendheid uit ons hoofd meenen te moeten putten en onze taal met den schat van redekunstige figuren en spreekwijzen, die wij in het geheugen hebben, willen opsieren, wij niets dan een onwaar werk leveren en ons eigen doel in den weg staan. Verre boven het gewone peil der Verhandeling is mede meer dan ééne redevoering verheven, door J.M. Kemper nog gedurende Napoleons bewind of kort na zijnen val gehouden. Hier ontleent de auteur aan zijn onderwerp, hoezeer tot de wetenschap der letteren behoorend, de gelegenheid om van burgermoed en van de verlichtste vaderlandsliefde te getuigen. Kemper en Borger vonden in hunnen vriend van der Palm | |
[pagina 103]
| |
eenen hunner waardigen lijkredenaar. Maar ook Nederlands herstel na de Fransche overheersching vond in van der Palm eenen spreker, geëvenredigd aan de aandoenlijke schoonheid van het oogenblik. Aanm. Het zoo even genoemde Gedenkschrift van van der Palm is minder voor een rhetorico-historisch, dan ook voor een historico-rhetorisch kunstvoortbrengsel te houden, en alzoo tot de soort van welsprekendheid, die wij hier behandelen, te brengen, zoo goed als zijne Vaderlandsche uitboezeming en zijne lofrede op den Vrede van Europa in 1814. | |
§ 101.De rustige gang der staatszaken en de algemeenheid van zekere letterkundige beschaafdheid heeft sints de vorige eeuw, bepaaldelijk in ons land, met de oprichting van eene menigte letterlievende Genootschappen en wetenschappelijke Maatschappijen die soort van redevoering bevorderd, welke, onder den naam van Verhandeling, zich ten doel stelt, om een beschaafd publiek, gezellig bijeengekomen, over allerlei onderwerp van wetenschap en wijsbegeerte nuttig en aangenaam bezig te houden. Velen wagen zich aan deze taak, door de schijnbare gemakkelijkheid verleid: is, zoo oordeelt men, de keus van het onderwerp niet vrij en de vorm niet van stellige regels ontslagen? En, waarlijk, dit voegt men er bij, de groote belangen van het leven zijn met de zaak niet gemoeid: het komt slechts op een uur van uitspanning aan. - Intusschen, juist omdat het gewicht der zaak, de noodwendigheid van het oogenblik, het optreden van den redenaar niet rechtvaardigt, is het te onverschoonlijker, zoo, wat hij levert, niet uitstekend is. Hij heeft niets als de reden van zijn optreden aan te voeren, dan alleen de overtuiging dat hij in staat is aan een toevallig onderwerp door zijn vernuft bekoorlijkheid bij te zetten. Geene hartstochten begeeren de hoorders door de behandeling van een staatkundig vraagstuk van den dag gaande gemaakt; geen al te stoute en beschamende zedelessen, zoo als zij den godsdienstleeraar voegen, | |
[pagina 104]
| |
begeeren zij zich gegeven te zien: zij verlangen, wel soms ernstig en krachtig, maar toch altijd aangenaam bezig gehouden te worden: zóó gestreeld en geroerd willen zij zijn, dat zij zich der fijnheid van hun eigen vernuft en des adels van hun gevoel bewust worden. Ook mag de stof op zich zelve den spreker geene voldoening verzekeren: immers kwam men niet bijeen, om eene wetenschappelijke les, belangrijk alleen door de zaken, aan te hooren. En dat hij veel gestudeerd mag hebben om zijn werk tot stand te brengen, nemen de hoorders hem niet in dank af. Integendeel zonder opzettelijke studie moet de zaak hem gemeenzaam zijn; anders kan hij er niet los en licht genoeg over spreken. Neen! vernuft, ziedaar de Muze, die hem vooral toerusten moet met hetgeen hij behoeft om te slagen. Aan zijnen geest alleen moet hij den voornaamsten inhoud, den toon, de mate, de schikking van hetgeen hij te zeggen heeft, ontleenen. Van der Palm, die, met Jakob Kantelaar, Verhandelingen heeft geleverd, welke als modellen kunnen gelden, doet zeer juist gevoelen, hoe het genre alle uitersten van ernst en geestdrift moet vermijden, waar hij, in zijne Verhandeling over de Arabische poëzij, na eenen levendigen aanhef laat volgen: ‘Vergeeft het mij, mijne Hoorders! indien, in den aanvang mijner rede, de toon derzelve hooger rijst, en haar opschik weelderiger is, dan de zedigheid veroorlooft aan hem, die pas het spreekgestoelte heeft beklommen: maar wie kan van de dichtkunst spreken, zonder door hare tooverkracht te worden aangeroerd, en de taal harer verrukking, zelfs onwillig, aan te nemen? Doch ik zal mij matigen, en afdalen tot het peil, voor de maat van mijne krachten, en den aard van mijne verhandeling berekend: ik zal geene vruchtelooze poging doen, om u met mij naar de starren op te voeren, en mij vergenoegen, zoo ik op het nederig pad, dat ik met u bewandelen wilde, eenige rozen van genoegen en bevalligheid verspreiden kan.’ In eene rede, waarin de strijd der vrijheid of des rechts te voeren stond, en evenzeer in eene kanselrede, | |
[pagina 105]
| |
zouden die bescheidenheid en verontschuldigingen ten eenenmale ongepast wezen. | |
§ 102.In dezen tijd, waarin een beschaafd publiek te onderhouden en eenigermate op de hoogte, ook der wetenschappen, te houden is, behooren ook de Voorlezingen en Proeven (Essays) te huis. Zij dragen de vruchten van wetenschappelijk onderzoek en van wijsgeerige beschouwing voor, zonder in wetenschappelijke bewijzen te treden, op algemeen bevattelijke manier en in aangenamen vorm. De auteur is hier vrijer, dan binnen de perken eener eigenlijke Verhandeling: hij mag met meer vertrouwen wetenschap geven om der wetenschap wil, en de behandeling der stof dienstbaar maken aan de bereiking van een staatkundig of wijsgeerig doel. Ook is de Proeve (Essay) niet noodzakelijk bestemd om voorgelezen te worden: zij laat reeds meer het karakter van een geschrift of boek toe, hoe beknopt en los ook geschreven. Hoe het zij, de wetenschap en de wijsbegeerte spreken hier eene taal, die, even als een kunstwerk, zonder het verstand te veel te vergen, den geest en het gemoed rechtstreeks treft. De gave om zulk eene taal te voeren, noemt men populariteit. - Een meester in het genre is de Engelschman Macaulay. | |
§ 103.De achttiende eeuw was gekenmerkt door het ontwaken van den geest tot het gevoel van zijn zelfstandig recht tegenover overgeleverde vormen. In Frankrijk randde deze stemming der gemoederen niet zoo dadelijk de letterkundige wetten aan: in verbond met den praal der Monarchie van Lodewijk XIV had de Fransche Letterkunde, aan die wetten gehoorzaam, meesterstukken geleverd, wier gezag en voorbeeld men zoo spoedig niet kon miskennen. Maar in Engeland, waar de vrijheid was | |
[pagina 106]
| |
ingewijd, durfde menig vernuft zich weldra ontslagen rekenen van de regelen der letterkundige zamenstelling: zij zagen den grond niet in van het verschil der streng gescheiden genres, en achtten de grenzen, die elk genre bepaalden, willekeurig en bekrompen. De persoonlijkheid van den auteur trad in zijn vermeend recht tegenover zijne stof; hij schroomde niet aan zijne luim toe te geven en zijne toevallige indrukken te verraden. Langer niet gebonden door uitwendige eischen, die de verschillende genres zorgvuldig uit elkander hielden, en geene verwarring van toon noch bontheid van verwen duldden, klonk beurtelings scherts, beurtelings ernst in één en hetzelfde opstel, ja mengden zich ernst en scherts vaak op eene eigenaardige wijze dooréén. Dit heette humour. Het voorbeeld van den nu eerst gewaardeerden Shakespeare deed in Engeland zoo veel af om de schrijvers vrij te maken, als in Frankrijk dat der klassieke dichters uit den tijd van Lodewijk XIV om hen de regelen der kunst te doen ontzien. Te voren behoorde men zijne indrukken en gedachten meester geworden te zijn, ze geschift en als het ware gezift te hebben, om er eindelijk een homogeen werk van te maken: wijsgeerige gedachten werden vereenigd tot een stelsel, wetenschappelijke onderzoekingen en ontdekkingen geordend tot een leerboek, en, sprak de phantasie, zoo zag na lange voorbereiding een kunstwerk van een bepaald genre het aanzijn. Doch van nu aan scheen het velen toe, dat het anders zijn mocht. Losse wijsgeerige opmerkingen, beschouwingen van allerlei aard, ingevingen van het gevoel vormden, door een lossen band te zamengehouden, een werk als de Tristram Shandy van Sterne, of gaven de stof tot reeksen van opstellen, die, vrij van alle schoolsche vormen, nu eens redenering, dan eens fijne waarneming leverden, dan weder van meer poëtischen aard waren, maar steeds de bevordering van levenswijsheid, goede zeden en beschaafden smaak beoogden. De titel van Spectator, door Addison aan zijne verzameling van mengelingen gegeven, heeft aan zulke opstellen de benaming van Spectatoriale Vertoogen doen toekennen. | |
[pagina 107]
| |
Ten onzent heeft van Effen dergelijke opstellen, onder dien naam van Spectator vereenigd, uitgegeven. Gevormd door zijn verkeer met de groote wereld bij een herhaald verblijf in Engeland in het gevolg van de Nederlandsche diplomaten, die achtereenvolgens George I en George II met hunne troonsbeklimming geluk gingen wenschen, en geoefend door de studie van de Fransche taal en letterkunde, was zijn blik op de kleine gebreken der burgerlijke zeden gescherpt en zijn afkeer van onwaarheid en valschen toon ook op het gebied der letteren bevestigd. Zijn eigen schrijfwijze herinnert aan den al te gladden Franschen stijl der mannen van zaken in die dagen: het is de stijl dergenen, die door den spot van Moliere al te zeer genezen waren van de onnatuurlijke en preutsche taal van sommige hoog aanzienlijke Parijssche gezelschapskringen. Nu die kieschkeurige en hoofsche manier in den burgerstand was doorgedrongen, was het voor de groote wereld tijd geworden om er zich van te ontdoen. | |
§ 104.Hebben wij gezien, dat de losse manier van letterkundige zamenstelling, gepaard aan de kritiek der zamenleving en der letteren zelven, waardoor diergelijke Spectatoriale Vertoogen gekenmerkt waren, ontstaan was uit het gevoel van onafhankelijkheid van den geest, die zich van overgeleverde vormen meent te moeten ontslaan; - een paar eeuwen vroeger had zich een veel ernstiger tegenstand tegen zoo veel gewichtiger instellingen geopenbaard, en ook deze had zich door menig werk van luim en kritiek in de letterkunde afgespiegeld. Ik bedoel de vrijmaking des menschelijken geestes in den tijd der Hervorming. De Groote Hervormers handelden en spraken in redevoeringen, schotschriften en brieven, als Luther en Hutten, of vervaardigden wetenschappelijke werken, als Melanchthon en Calvijn; maar dezulken, die te vernuftig waren om de aangerande instellingen argeloos te kunnen verdedigen, en te oprecht om ze | |
[pagina 108]
| |
onvoorwaardelijk als middelen van tucht te willen handhaven, schreven satirieke tafereelen of luimige en kritische proeven. Hier is Erasmus te noemen met zijn Encomium moriae (Lof der zotheid), en Montaigne, die in zijne Essais de fijnste wijsgeerige kritiek op zaken en menschen, op werken van letterkunde en vooral op zijn eigene gemoedsbewegingen toepast. Omdat Montaigne alzoo zich zelven heeft gadegeslagen en ontleed, heeft hij zich den blaam van Pascal op den hals gehaald. ‘Welk een dwaas plan van Montaigne, zegt Pascal, om zich zelven te schilderen! en dat niet in het voorbijgaan en ondanks zich zelven zoo als dat een ieder kan overkomen, maar opzettelijk en volgens een vast beginsel: bij ongeluk gekkernijen te zeggen is een gewone zaak, maar opzettelijk, en dan nog dingen van dien aard, het is niet te dulden.’ Dit oordeel is hoogst onbillijk. Pascal kon er toe komen, omdat hij te afkeerig was van zich zelven om zich met zoo veel zorgvuldigheid waar te nemen, en omdat hij in zijn Christelijk geloof eene oplossing vond waar Montaigne door gestadige waarneming zijne twijfelzucht prikkelde; maar deze auteur verdient een erkentelijke beoordeeling: hij bestudeert in zich zelven den mensch; hij brengt de algemeene waarheid aan het licht, en wij mogen het hem niet anders dan in dank afnemen, dat hij om het licht te ontsteken, niet ontzien heeft zich zelven bloot te geven. Pascal, de berisper van Montaigne, moet met dezen tot dezelfde rubriek gebracht worden. Ook hij staat met zijn scherp vernuft en levendig waarheidsgevoel tegen het bedrog over, waarmede men voorgenomen had de dwaling te handhaven, opdat de geijkte leer slechts niet in de waagschaal mocht gesteld worden, en hij wreekt de waarheid door een hekelschrift, de Lettres provinciales. Beter kunnen deze niet gekenmerkt worden, dan door het oordeel, hetwelk Pascal zelve ons mededeelt, als geveld door eene vrouw, die van zijne eerste brieven kennis had gekregen: ‘zij zijn in de hoogste mate vernuftig en uitnemend geschreven. Zij vertellen zonder | |
[pagina 109]
| |
er den schijn van te hebben; zij ontsteken licht in de duisterste en verwardste zaken; zij onderscheiden zich door fijnen spot; zij brengen zelfs hen op de hoogte, die de zaken niet te best verstaan; zij verdubbelen het genoegen van hen, die ze wel verstaan. Bovendien zijn zij een uitstekende apologie, en, wil men, eene kiesche en onschuldige kritiek.’ Montesquieu, die eene eeuw later een ernstigen wetenschappelijken strijd tegen maatschappelijke en staatkundige dwalingen voerde, verledigde zich mede in zijne Lettres persunes, waarin hij eenen Perzischen jongeling aan een zijner landgenooten zijne bevreemding laat mededeelen over hetgeen hij zoo al te Parijs waarneemt, een fijne kritiek op de Fransche maatschappij met al hare ijdelheden toe te passen. | |
§ 105.In onzen tijd, nu dezulken, die anders het minst gemakkelijk voldaan zijn, met den maatschappelijken vooruitgang juist het meest zijn ingenomen, en nu de staatkundige kritiek in Parlementen en Dagbladen hare organen vindt, past men de luimige kritische ontleding bepaaldelijk op letterkundige personen en werken toe. Hier evenwel bestaat geen grond tot luim, daar de auteur noch achtbare instellingen, noch de machtigen der aarde, maar gemeenlijk een enkel, soms zwak individu tegen over zich heeft. Die spotters uit de zestiende eeuw wisten waarom zij schertsten. Het was bij hen de vraag, of zij niet veeleer met tranen, dan met lachen zouden schrijven: het laatste achtten zij beter: Mieulx est de ris que de larmes escripre, roept Rabelais zijnen lezers toe. Een dergelijken grond voor hunnen schrijftrant missen de luimige letterkundige critici. Slechts de bevallige kunst van eenen auteur als Ste Beuve, vermag de letterkundige kritiek zelve tot een letterkundig genre te maken. Anderszins zou men moeten zeggen: letterkundige kritiek is wetenschap en haar voegt de toon, de ernst, de degelijkheid en de eerlijkheid der weten- | |
[pagina 110]
| |
schap. Zoo als de zaken nu staan, is zij een tusschensoort tusschen wetenschap en kunst, door de zulken beoefend, die bij hunne kennis en opmerkingsgave te weinig zelfverloochening hebben om strenge wetenschap te geven, en van den anderen kant de ingeving te weinig aankweeken en aan de rijpwording der idee te weinig tijd kunnen laten om eenig kunstwerk voort te brengen. |
|