Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 124.Onder deze benaming begrijpen wij zulke dichtstukjes, in welke de dichter aan een voorwerp van natuur of kunst eene leerzame gedachte (concetto zeggen de Italianen) of eene zedekundige les ontleent. Even als de allegoriserende poëzij (zie § 117) vloeit ook deze dichtsoort voort uit eene onpoëtische beschouwing. Voor den echten dichter zijn de zienlijke dingen openbaringen van een goddelijk wezen, dat zich niet anders noch beter dan juist in die dingen openbaren kan. Hij stelt ze dus slechts voor zoo als zij zijn, zonder daar achter iets aan te wijzen. Voor den steller van zinnebeeldige of emblematische dichtstukjes, daarentegen, is zijne gedachte, zijne zedekundige leering het hoogste; deze legt hij in het voorwerp, dat hem slechts dienen moet om eene zedeles aan te brengen: het ding, dat hij voorstelt, is hem slechts omkleeding en schaal, die hij breekt om er de kern van te proeven te geven. | |
[pagina 144]
| |
De oorsprong dezer poëzij is in Italië te zoeken en dagteekent uit den tijd, dat de natuur en de menschenwereld voor de geletterden te grof was: de dingen hadden in het oog dier vernuften waarde noch waardigheid in zich zelven: zij waren hun slechts schaduwen en beelden van hunne ideale zedelijke wereld. Vandaar de neiging tot beeldspraak en eene gekunstelde manier om de zaken niet met haren eigenlijken naam te noemen, als bezoedelde men zich daarmede. Men had de dingen ontreinigd door den adel alleen in de betrachting eener grillige welvoegelijkheid te zoeken. Deze mode vond ingang in gansch Europa; maar de ware poëzij van eenen Shakespeare in Engeland, en het echte vernuft van eenen Molière in Frankrijk brachten haar een zwaren slag toe. In ons vaderland had in het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw de landzaat, groot en klein, een te ernstig werk te verrichten om voet te geven, aan zulke dwaze manieren in het leven, en zulk een valschen toon in de letterkunde. Maar toen men hier tot rust en genot gekomen was, en tevens de staatsgevallen het leven der Natie van zijn poëtischen glans hadden beroofd; toen de poëzij deels eene uitspanning, deels eene oefening was geworden, zag men rondom den Drost van Muiden, zelven op Italië's bodem in de Italiaansche letterkunde ingewijd, zich een kring van vernuften vormen, waar die gekunstelde taal en stijl maar al te veel navolging vond, en maakte van den anderen kant Jakob Cats de emblematische poëzij dienstbaar aan eene gezonde zedekunde en vrome levensleer. Aanm. De naam emblema voor zinnebeeld is zeer gepast. Immers beteekent dit woord eigenlijk een op- of ingelegde versiering, die op een stuk vaatwerk aangebracht naar willekeur daar weder afgenomen kon worden. Evenmin, namelijk, als bij een dus versierde vaas, bestaat er in de emblematische poëzij organische eenheid tusschen het voorwerp, en dat wat er in gelegd wordt. - Zoodra er eenheid bestaat tusschen beeld en afgebeelde zaak, derwijze dat beiden gelijkelijk den dichter uitdrukking zijn van ééne hoogere levenswet, al is zijn dichtstukje dan ook blootelijk aan de uitwerking van het beeld als zoodanig gewijd, zoo is zijn voortbrengsel dadelijk boven het emblematische karakter verheven. Dus in het gedichtje van de Decker te vroeg ontluikende | |
[pagina 145]
| |
bloem. Met welk eene liefde wordt hier het beeld geschilderd, waarlijk niet alsof het bloot om de beteekenis voor den dichter waarde had, en hoe worden, tot in de woordvoeging toe, beeld en afgebeelde zaak ineengevlochten, als om te doen gevoelen, dat geen van beide meer is dan uitdrukking eener hoogere wet: ‘De hovelingen en de blommen, Te haast ontloken en geklommen, Zij vallen dik weêr haast in 't stof.’ Even zoo in het gedicht van Goethe. ‘Des Menschen Seele Gleicht dem Wasser: Vom Himmel kommt es, Zum Himmel steigt es Und wieder nieder Zur Erde muss es, Ewig wechselnd,’ enz. Dit is geen lyrico-didactische, maar echt lyrische poëzij. | |
§ 125.Tot hetzelfde genre dienen de zoogenaamde Kindergedichtjes gebracht te worden, gelijk Hieronymus van Alphen ze vervaardigd heeft. Zij stellen gebeurtenissen en toestanden uit het kinderleven voor, niet om den wil van het bekoorlijke, dat zij in zich hebben, door volwassenen alleen te waardeeren en door de kinderen niet opgemerkt, maar om den kinderen tot nuttige leering te strekken. |
|