Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
§ 95.Een andere vorm van letterkundige zamenstelling, waarbij de auteur mede midden in het leven staat om op het leven te werken, is de Brief. Wel is de kring, tot welken deze soort van opstel gericht is (gemeenlijk verwanten of vertrouwde betrekkingen), beperkter, dan die van den Redenaar; maar niettemin is een brief vaak eene redevoering, op eenen afstand tot enkelen gericht. Slechts de afstand brengt de noodzakelijkheid mede, dat de auteur het schrift bezigt: want de brief is nog noodzakelijker eene improvisatie, dan de redevoering. Toch is de brief, uit de pen van eenen staatsman of geleerde gevloeid, die bij het schrijven niets van den schat zijner ervaring, kennis en oefening ongebruikt behoeft te laten, niet zelden een werk, dat evenzeer bewondering verdient, als een voltoold kunstvoortbrengsel van het oratorische genre. Men denke aan zoo menigen brief van Prins Willem I, onder anderen aan die beide, kort voor zijnen dood geschreven, waarin hij zijne staatkunde rechtvaardigt tegenover zijnen eenig overgebleven broeder, die ook al medegesleept werd op den dwaalweg, welke tot schandelijk verdrag met den vijand leidde; aan de waarlijk Apostolische brieven, door Uyttenbogaert uit de ballingschap tot de gedaagden voor de Dortsche Synode gericht, en aan dat beschamend, neen! verpletterend schrijven van denzelfden godsdienstleeraar aan de rechters, die in zijne zaak recht zouden spreken; of, eindelijk, aan het schrijven van Oldenbarnevelt, in de eerste dagen zijner gevangenschap: de wreed verongelijkte en met het uiterst gevaar bedreigde staatsman daalt tot geenerlei | |
[pagina 95]
| |
smeekingen af; maar onthouding van alle geweldige maatregelen raadt hij Prins Maurits aan, niet opdat hij zelf gered worde, maar opdat het belang des Lands en des Prinsen zelven een onherstelbare schade lijde. Van gansch anderen aard zijn de Brieven van Hooft. Het spreekt van zelf, dat, wanneer een man als hij, over zaken schrijft, de inhoud degelijk en de vorm puntig is. Maar verscheidene zijner uitgegeven Brieven betreffen letterkundige bijzonderheden, of handelen over persoonlijke betrekkingen, en hier moeten wij een doorgaand gemis aan ernst wraken. Des Schrijvers bescheidenheid is te overdreven om welgemeend te zijn, en aan zaken, die met eenvoudigheid behoorden medegedeeld te worden, wijdt hij zulk een overmaat van vernuft, dat hij verdient onder diegenen gerekend te worden, wien hij zelf ergens verwijt ‘de duisterheid boven de Duitschheid der taal te verkiezen, om te beter geesten te schijnen.’ Hoe veel grooter is de bevalligheid van Ciceros brieven, zelfs waar zij letterkundige zaken vermelden: ook was Cicero steeds ernstig in de gebeurtenissen van den tijd betrokken, en Hooft hield zich zoo veel mogelijk daarbuiten. - Een briefje aan de dochters van Roemer Visscher, waarin hij schertsend een geestenstem had laten spreken, eindigt met de woorden: ‘maar vraagt UEd., hoe ik dus bekend met de geesten koom, dat ik haar praatjes weet na te vertellen: 't is dat ik dat gezelschap ten naastebij onder de oogen gezien heb door het gevaar van mijne vrouw, die nu beter is, God heb lof en UEd. in zijne heilige hoede.’ Welk eene manier om te melden, dat eene beminnelijke vrouw op den rand van het graf is geweest! In den brief over den dood dier vrouw onderscheiden zich dan ook maar enkele eenvoudig aandoenlijke uitdrukkingen te midden van een menigte van woorden, te gekunsteld om gevoeld te kunnen zijn. Waar diezelfde, aan eene zoo weinig ernstige manier gewende auteur, eens ernstig in den angst zit, dat de weduwe, welke hij tot zijne tweede vrouw wil maken, hem het jawoord onthouden zal, maakt hij in zijn schrijven dan ook | |
[pagina 96]
| |
eene komische droevige figuur. Hooft had gespot met de liefde; nu spotte de liefde met hem. Zoo hij over zich zelven te schrijven heeft, zal de man, die gewoon is voor eene groote zaak te leven, alle ophef en omhaal schuwen. Dat iemand zoo ziekelijk eigenlievend als Bilderdijk, in zijne Brieven dien regel niet behartigt, laat zich denken. Zijne kwellingen deelt hij zelfs aan nagenoeg vreemden met de sterkste kleuren mede, terwijl een Oldenbarnevelt aan zijne vronw en zonen met de grootst mogelijke soberheid van uitdrukking zijn doodvonnis bericht. | |
§ 96.De vrouwen, zegt men naar waarheid, munten uit in de kunst van brievenschrijven. Inderdaad, de brief is, als het ware, de tribune der vrouw: door middel van den brief houdt zij niet alleen den band der liefde tusschen verwijderde betrekkingen in stand, maar vermag zij zelfs een ongewraakten invloed op groote belangen uit te oefenen. Doch mag men ook de brieven eener vrouw, die anders in geen opzicht eene schrijfster is, als een letterkundig werk beschouwen? Voorzeker: want, zijn de brieven uitstekend, dan ging er steeds eene langdurige en ernstige studie vooraf, wel geene studie in de letterkunde, maar eene studie in de levenskunst. Slechts de vrouw, die met bevalligheid onder de menschen heeft leeren verkeeren, en, om in alles beproefd te zijn, zich zelve heeft leeren verloochenen, in één woord, de vrouw, die de liefde gekend heeft, is in staat om in het brievenschrijven uit te munten. De liefde is de Muze der vrouwelijke epistolographie: want zij vormt ook taal en stijl, daar zij harmonisch stemt en de bron zelve opent, waaruit de juiste uitdrukkingen voortvloeien, en vooral: zij leert de kunst van kiesch inkleeden en maakt sterk om te verzwijgen, wat men alleen moet weten te dragen. Getuigen de brieven van Mevrouw de Sévigné, en die, bij wier stillen gloed zelfs de levendigheid dezer Fransche edelvrouw verbleekt, | |
[pagina 97]
| |
de brieven van Juliana van Nassau, moeder van Prins Willem van Oranje. En hoe weet Maria van Reigersbergh te schrijven, voordat de mislukte bestemming van haren man haar met zorgen en bemoeiïngen belast had, die haar beter bespaard waren geweest. In de eerste dagen harer huwelijksliefde schrijft zij: ‘ik heb uwe drie brieven ontvangen, maar liever had ik u alleen. Ik ben tot nog toe wel te pas geweest, maar zou nu wel ziek beginnen te worden door uw lang uitblijven. - De Heer T. is hier geweest en heeft hier een boek gelaten, maar ik zend het u niet, alzoo het u te eer t'huis zal doen komen.’ En toen haar man zoo wreed van hare zijde was genomen en in de gevangenis buiten toegang gesteld, toonde zij meer vastheid en vertrouwen op zijne goede zaak, dan Hugo de Groot zelf in zijne zoo keurig en met zoo fijne berekening geschreven brieven aan den Prins. ‘Ik heb, schrijft zij hem in die dagen, nooit eenige zwarigheid in uwe noch mijne zaak gemaakt. Ik ken uw gemoed en met wat conscientie gij in deze en andere dingen altijd hebt gewandeld. Hadt gij profijt of eer daarin gezocht, dan zou ik mij de verongelijking, die ons wordt aangedaan, kunnen aantrekken; maar nu houd ik mij verzekerd, dat gij nergens in kunt worden verkort. - Alles wat ik u wenschen kan, is dat God u gezondheid verleene: gerustheid geeft u uwe goede conscientie.’ En hoe kiesch brengt zij haren man onder het oog, dat hij beneden zijne waardigheid handelen zou, zoo hij eenige gunst zocht door zijne medegevangenen te bezwaren: ‘Eén ding verwondert mij alleen, namelijk, dat er sommigen schijnen te willen zeggen, dat gij aan een van de Heeren alleen zoudt gezegd hebben, iets groots te willen ontdekken, daar het Land veel aan gelegen zou zijn; maar dat gij eerst onder bescherming van zijne Excellentie begeerdet genomen te zijn. Ik heb dat niet willen gelooven, gelijk ik ook nog niet doe: want ik houd het voor zeker, wat gij mij dikwijls gezegd hebt, dat gij geene geheimen wist, en zie geene reden waarom gij iemands bescherming noodig zoudt hebben. Daarom is er ook niemand, die dat ge- | |
[pagina 98]
| |
looven wil. Evenwel heb ik u dit willen schrijven, opdat ik in staat zij, met meer grond zulke beweringen tegen te spreken. Laat mij door den brenger dezes een eenvoudig ja of neen weten.’ |
|