Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
§ 84.Bij de voortbrenging der letterkundige werken van het Rhetorische Genre geeft de auteur geen rekenschap van hetgeen Geschiedenis of Natuur hem vertoont, en evenmin openbaart hij ons, hoe zijn geest en gevoel hem de wereld te zien geven: hij schept na, noch herschept; neen! hij staat midden in het leven, hij heeft met de zich ontwikkelende gebeurtenissen zelven te doen: op die gebeurtenissen wil hij invloed uitoefenen, en daar het menschen zijn, van wier handelingen zij afhangen, zoo wil hij op menschen werken: hij wil zijnen hoorders een hart scheppen, en daardoor daden en gebeurtenissen in het leven roepen. Maar, zoo hier de auteur zich niet afzondert; zoo hij zich te midden des volks begeeft, en op de kwalijk te berekenen stemming van de schare gevat moet wezen, hoe kan er dan nog sprake zijn van eenig geschreven letterkundig opstel? Hier althans, zou men zeggen, komt geen schrijven in onderscheiding van spreken in aanmerking. De Redenaar moet spreken, en spreken voor de vuist: eene geschreven of van buiten geleerde rede voor te dragen, heeft iets gekunstelds, en wie zijne rede te voren heeft opgesteld, loopt gevaar niet gereed te zijn tot hetgeen het oogenblik kan eischen. Werkelijk spraken de grootste | |
[pagina 74]
| |
der Grieksche redenaars voor de vuist, en menige redevoering van Demosthenes heeft geheel het karakter eener improvisatie. Maar niemand is berekend, ik zeg niet, als een Demosthenes, maar slechts eenigermate loffelijk, voor de vuist te spreken, dan die schrijven geleerd heeft. De daartoe noodige oefening van den stijl, het vereischte meesterschap over de taal, kan slechts door schrijven verkregen worden. Er dient door den Redenaar veel in de afzondering gesteld, veel in het studeervertrek geschreven te zijn, om hem in staat te stellen, met niets anders dan met een helder inzicht in de zaak, en voorts met geestdrift en moed toegerust, waardiglijk te spreken: een Redenaar is een auteur, die wel niet schrijft, maar geschreven heeft, en met al de vruchten der ernstigste studie op de openbare plaats optreedt. Al was het dan ook, dat de beste redenaars der Ouden voor de vuist spraken en dat het woord van Demosthenes: ik ben niet voorbereid, door hem gesproken, toen men hem eens aanspoorde om in de volksvergadering het spreekgestoelte te beklimmen, niets anders beduidde dan dit, dat hij het te behandelen vraagstuk niet had doordacht, - toch kon men met zeker recht zeggen, dat zijne redevoeringen naar de lamp roken: immers Demosthenes, na zoo menige nacht, wakend door hem gesleten om zich met vaardigheid en kunde toe te rusten en met moed te stalen; niet om phrases te leeren smeden, maar om de waardige en overredende uitdrukking te vinden voor denkbeelden, met wier handhaving zijn rust en zijn leven gemoeid kon zijn, hij moest bij zijn optreden den indruk maken van een kluizenaar, uit zijne cel in de wereld verschenen. Slechts de rede, wel na voorbereiding, maar niettemin voor de vuist gesproken, kunsteloos, en zonder al te keurige afmetingen, vermag de hoorders te vervoeren en tot eene rassche daad te bewegen. De voorstelling der waarheid in harmonische beelden, gelijk de kunst ze schept, streelt den mensch en misleidt hem. Draagt de Spreker een volmaakt kunstwerk voor, zoo bewonderen de hoorders, zij gevoelen zich tot in het diepste van hun gemoed bevredigd, en - blijven werkeloos: zelfs wanneer | |
[pagina 75]
| |
zulk een Redenaar hunne gebreken heeft geschilderd, hooren zij hem met gelatenheid, ja met welbehagen aan: de uitwerking toch der kunst is te behagen. Met zoodanigen triomf echter kan de Redenaar niet tevreden zijn, zoo hij wil, dat er gehandeld worde om het onrecht te stuiten, het vaderland te redden, den verlorene te recht te brengen. Daartoe moet hij niet schroomen te verraden, dat hij zelf niet koel tegenover het vraagstuk staat; dat het hem geene zaak is van zuivere beschouwing; wanklanken moet hij niet ontzien; bijna niets moet hij zoozeer vreezen, als den hoorders te behagen: hij moet ze tot toorn, tot tegenkanting wekken, maar eindelijk willens onwillens dwingen om, niet om zijnent-, maar om hunszelfs wil te doen, wat hij hun voorstelt. Zoo eerst bereikt hij zijn doel, en verre dat hij met koelheid en overleg de kunst te baat zou nemen, ontleent de Redekunst hare voorschriften en modellen aan hetgeen den Redenaar op het oogenblik zelve door den ernst van zijnen wil en de levendigheid van zijn gevoel werd ingegeven. | |
§ 85.Het spreekt van zelf, dat de ware Redenaar slechts daar kan bestaan, waar zich eene Gemeente bevindt, die haar eigen meester is, en de macht heeft om besluiten te nemen. Of zal men tot handelen trachten te bewegen wie niet handelen kan? Te spreken voor een publiek, dat het nemen van een besluit aan een ander moet overlaten, blijft steeds eene kunstvertooning. - In de stad Athene derhalve, in het bloeitijdperk der democratie, moest de welsprekendheid geboren worden en te huis zijn: daar was eene Volksvergadering, van wie het afhing om onmiddellijk met de daad te bekrachtigen, wat de Redenaar haar aanbeval. Maar die welsprekendheid moest het toppunt bereiken, toen zij voor de grootste zaak, dat is, voor de vrijheid zelve, te strijden had, en dit had plaats in Demosthenes. De vrijheid werd bedreigd, het Volk was op het punt ze te verliezen: daar trad Demosthenes op om van de vrijheid, zoo | |
[pagina 76]
| |
lang zij nog bestond, gebruik te maken ten einde haar voor den ondergang te bewaren. Daartoe wendt hij zich tot al wat het Volk nog over heeft aan zedelijke kracht, aan gevoel van eigenwaarde, aan besef van de groote rol, door de Vaderen gespeeld. Meesterlijk klaar schetst hij den toestand en wijst in de betrachting van den burgerplicht het wezenlijk belang van den Staat en de burgers aan; maar nimmer is hij uitnemender, dan wanneer hij zich beroept op die eeuwige beginselen van zedelijkheid, die omdat zij het gemeen goed zijn der menschheid en zelfs van den diepst gezonkene erkentenis afdwingen, gemeenplaatsen heeten. Slechts het misbruik door nabootsers, zonder eigen inzicht of overtuiging, van het beroep op zulke stellingen gemaakt, heeft den naam gemeenplaats in minachting gebracht. Het Atheensche Volk was tevens met de rechterlijke macht bekleed. Voor zijne in grooten getale gestelde rechters moest de zaak van den verongelijkten zwakke, van den aangeklaagden onschuldige, of van den onbillijk door de wetten bedreigde in één woord, de zaak van recht en billijkheid bepleit worden. Hier geen Collegie van weinigen, die zich tegen de kunstenarijen van den voorspraak wapenen, om slechts aan de uitspraken der wet gehoor te geven; neen! niet alleen de staatkundige, ook de gerechtelijke Redenaar richtte zich tot bewegelijke menschen, en de aard van de gerechtelijke, nevens de beraadslagende welsprekendheid, bij de Atheners draagt er de blijken van. Aanm. De gerechtelijke soort van welsprekendheid heette bij de Grieken γένος δικανικὁν, genus judiciale; de staatkundige, γένος ουμβουλευτικὁν, genus deliberativum. Men kende nog eene derde soort, het γένος ἐπιδεικτικὁν, genus demonstrativum; doch deze soort brengen wij tot het Didactische Genre, en vermelden ze alzoo in de volgende Afdeeling. | |
§ 86.Bij de Romeinen was de ware hodem der welsprekendheid reeds niet meer aanwezig. De Senaat was geene Volksvergadering, en in den onbedorven tijd ontbrak het den staatsmannen | |
[pagina 77]
| |
aan die oefening en kunstvaardigheid, welke de voorwaarde is zelfs van eene voor de vuist uitgesproken welsprekende rede, en van den anderen kant verwierpen de Romeinen aanvankelijk de opleiding, die de Grieksche meesters hun zouden hebben kunnen geven, beducht dat het recht en de gestrengheid der zeden er bij zouden lijden, zoo men de Grieksche redekunst in Rome invoerde. Toen men zich niet meer tegen de Grieksche leer en beschaving afsloot, had de Redenaar te Rome daarom nog geen strijdperk, als de Atheensche Volksvergadering had aangeboden. Wat was in Ciceros tijd het Romeinsche Volk? Eene bonte menigte, die met haar burgerrecht handel dreef om aan de eer- en heerschzucht van enkele Grooten bevrediging te verschaffen. Die Grooten waren het veelal, welke Cicero moest trachten te bewegen en te overreden. Maar tegenover een publiek van bedorven aristocraten kwam eene welsprekendheid als die van Demosthenes niet te pas. Integendeel beurtelings fijnheid en list, beurtelings pronk en praal moesten zijne wapenen wezen op een grondgebied, waarop hij zich vooral moest staande houden door het genot, hetwelk zijn vernuft zijnen hoorderen bereidde. Ja! de welsprekendheid zelve was in die eeuw in een middel ontaard om tot die eereposten te geraken, welke anderen zich door geld wisten te verschaffen of door wapengeweld op de openbare straat. Het pleit van dwang en vrijheid werd, het korte tijdstip van Ciceros Philippische Redevoeringen uitgezonderd, te Rome niet op het spreekgestoelte gevoerd. De getuigenis tegen de dwingelandij van degenen, die de vrijheid verbeurd verklaard hadden, en tegen de laaghartigheid van het gros, dat zich het verlies der vrijheid liet welgevallen, had geene eigene plaats om zich te doen hooren, als te Athene. Zij kleedde zich, onder de handen van eenen Tacitus, in het gewaad der geschiedenis, en zoo ontstond te Rome het Rhetorico-historische Genre. Te Athene, daarentegen, waar de handhaving des rechts en der vrijheid haar eigen grondgebied bezat, bleef de historiographie van de inmenging van dat vreemdsoortig bestanddeel vrij. In | |
[pagina 78]
| |
een vrijen Staat spreekt de welsprekendheid ruiterlijk en rechttreeks en ontleent geen deksel aan eenig ander genre van letterkundige zamenstelling. | |
§ 87.Het duurde lang voordat ergens in Europa na den val van het Romeinsche Rijk zich wederom de voorwaarden opdeden, die aanwezig moeten zijn, zoo de welsprekendheid, ik zeg niet bloeien, maar geboren worden zal. Daartoe moesten vrije Gemeenten, en in die Gemeenten een aanmerkelijke mate van beschaving ontstaan zijn. Eerst dan kon zich het geval voordoen, dat een enkel mensch zich bevoegd achtte om op eigen gezag over de staatkunde te oordeelen en zijnen medeburgeren raad te geven, of wel dat iemand belast werd met de taak om tegenover Vorsten of Staatkundige Ligchamen het recht en de belangen zijner Vaderstad te bepleiten. - Zulke woordvoerders voor staatkundige belangen bij een vreemde Mogendheid heetten in de middeleeuwen bepaaldelijk oratores. - Er is geen twijfel aan, of de vrije Gemeenten in Italië, Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden hebben in de middeleeuwen menig Redenaar van dien aard opgeleverd, en menig burger, die zijne landgenooten met gloed en kracht in hagchelijke oogenblikken ten beste heeft geraden. Doch die welsprekendheid, uit de omstandigheden geboren, ging met de omstandigheden voorbij. Men was zich niet bewust, een werk van een letterkundig karakter voortgebracht te hebben, en door het een of ander naïef verhaal of verslag, in de kronijken of de archieven van den tijd nedergelegd, werden de sporen der levende rede, soms veeleer uitgewischt dan voor het nageslacht bewaard. Zoodra de boekdrukkunst algemeen genoeg was om in alle plaatsen van eenig belang aan een ieder, die wat gewichtigs te zeggen had, de gelegenheid te geven om zijne gedachten openbaar te maken, was er ook zonder Volksvergaderingen eene tribune gevonden, van welke men het woord voeren kon. Onze nieuwere Staten hebben een te grooten omvang, dan dat | |
[pagina 79]
| |
het nog mogelijk zou zijn een geheel Volk met de levende stem toe te spreken. Doch de drukpers voorziet in de behoefte: door haar vermag de stem des Redenaars overal tot in de huizen der burgers door te dringen. Deze verandering van toestand brengt een eigenaardig bezwaar, maar ook een voordeel mede. Te weten, daar de geen die zich van de drukpers bedient, niet persoonlijk voor het publiek verschijnt, zoo kan wie wil, zonder zich te noemen, en bijgevolg zonder waarborgen van achtbaarheid en bevoegdheid mede te brengen, voor het Volk optreden; maar aan den anderen kant vermag ook de geringste, die de waarheid inziet en het goede wil, het woord te nemen, zonder door gemis aan eenig verworven gezag teruggehouden te worden. Hoe het zij, nog vóór het ontstaan van Dagbladen, van welke zich in onzen tijd een iegelijk bedienen kan, die het Volk wenscht voor te lichten, is van de drukpers ijverig gebruik gemaakt om in het belang van deze of gene partij de menigte te bewerken. Ik heb de ontelbare Pamfletten of Schotschriften op het oog, die in de tijden van burgerlijke oneenigheden in Frankrijk en Duitschland het licht hebben gezien. Te midden van veel, dat van partijzucht en van gebrek aan kennis van zaken getuigt, treft men hier soms de taal aan, van den waren patriot. | |
§ 88.Het laat zich denken, dat sedert de laatste veertig of dertig jaren der zestiende eeuw de Nederlanden niet zijn achtergebleven, waar het de uiting van gevoelens over de strijdende richtingen en den loop der gebeurtenissen gold. Ik behoef hier slechts aan Hubert Languet, den auteur van de Vindiciae contra tyrannos, en aan Pierre l'Oyseleur, Heer van Villiers, den steller van de Apologie van den Prins van Oranje, te herinneren. Nadat de vrijheid door woord en zwaard voor Holland verkregen was, bleef hare zaak bepaaldelijk tegen de valsche staat- | |
[pagina 80]
| |
kunde van partijzuchtigen binnenslands te handhaven. Al de levendigheid des geloofs, de juistheid van inzicht, de zeggenskracht en de invloed van het persoonlijk karakter van Willem I; al de beradenheid, het gezag en de vaardige taal van Oldenbarnevelt; al de scherpzinnigheid en de heldere stijl van Hugo de Groot waren er noodig om in 's Lands vergadering met mond en pen de heerschappij der ware beginselen te verzekeren. Maar ook hunne tegenpartij werd met talent voorgestaan, en de aanval van het Noodwendig en levendig discours, aan den grooten staatsman François van Aerssen toegeschreven, en door Oldenbarnevelts Remonstrantie beantwoord, levert het voorbeeld van eenen tweestrijd tusschen redenaars, zoo als elders zelden gezien is. Aan de zijde van het Noodwendig en levendig discours wegslepende hartstochtelijkheid, tal van schoonschijnende redenen, alle middelen goed genoeg, zoo zij dienen kunnen om de menigte in beweging te brengen: daartoe ontziet de auteur zich niet gemeenzame volksuitdrukkingen te bezigen, de nijdige driften dergenen, op wie hij werken wil, te streelen, en zijne zaak als de zaak Gods voor te stellen. Aan de zijde der Remonstrantie, daarentegen, eenvoudigheid, kalmte, wel de fierheid van den grooten weldoener des Vaderlands, die door de laagharligste aantijging genoopt wordt van zich zelven te roemen, maar daar benevens zoo weinig eigenwaan, dat hij, Oldenbarnevelt, zich en het ongelijk, hetwelk hij lijden moet, naauwelijks gelijk wil stellen met hetgeen anderen vóór hem te verduren gehad hebben, en, eindelijk, niet de aanmatigende meening, dat zijne zaak die van God is, maar het verheven vertrouwen, dat hij de dienaar is van Gods raad, die de waarheid zou doen zegepralen op zijne wijs en ten zijnen tijde. Trof het meergemelde Discours lezers aan van een edelaardige gezindheid, niet door staatszucht verleid, zoo moest het hunne verontwaardiging wekken, dat de auteur hen voor zoo onedel aanzag, dat hij hen door zulke middelen, als hij te baat neemt, trachtte over te halen. Eene rede, die juist de edelsten tegen de borst stuit, kan in weerwil van alle behendigheid, leven- | |
[pagina 81]
| |
digheid en overredingskracht niet in waarheid welsprekend genoemd worden. Niettemin de partij, die met het Noodwendig en levendig discours op het volk had willen werken, won in zoo verre hare zaak, dat zij Oldenbarnevelt ten val bracht, en de Remonstranten, voor de rechtbank der Dortsche Synode gedaagd, deed veroordeelen. Daar ontbrak het dezen niet aan eene welsprekende verdediging. De redevoering door den medegedaagden Leidschen Hoogleeraar Episcopius in het Latijn gehouden, hoezeer zij de tegenpartij slechts verbitterde, wreekte niettemin voor het onbevangen oordeel de zaak van echte godsdienst en gewetensvrijheid. De taal van den redenaar was de groote zaak, welke hij poogde te handhaven, volkomen waardig. | |
§ 89.Eene redevoering, ruim vijftig jaar later gehouden, geeft ons eenen maatstaf van het gehalte der welsprekendheid van de pleitbezorgers in de laatste helft der zeventiende eeuw in ons vaderland. Ik bedoel het pleidooi van den Haagschen advokaat Simon van Middelgeest voor Pieter de Groot, beschuldigd wegens zijn gedrag in 1672 en volgende jaren. Waarlijk dit was eene roemruchtige rechtszaak en voorzeker is niet de minst uitstekende pleitbezorger van den tijd daarmede belast geworden. Welnu, die rede geeft ons geen gunstig denkbeeld van de gerechtelijke welsprekendheid van dien tijd. Middelgeest legt er zich kennelijk op toe om treffend en sierlijk te spreken; hij bezigt oratorische figuren, maar brengt ze aan en werkt ze uit op eene wijze, die verraadt, dat zij zich niet ongezocht, gelijk het behoort, aan hem hebben aangeboden; hij stoffeert zijne rede onnoodig en smakeloos met Latijnsche en Fransche uitdrukkingen en aanhalingen en geschiedkundige toespelingen. Was dan, mogen wij vragen, de zaak dien advokaat niet ernstig genoeg, dat hij ze als een voorwendsel gebruikte om zich van eene letterkundige taak te kwijten en zich eenen Cicero te beloonen? Cicero zelf heeft nooit belangrijker zaak bepleit, dan | |
[pagina 82]
| |
deze was, en meent Middelgeest zich jegens Rome te moeten verontschuldigen dat hij onzen staatsman met eenen harer burgeren vergelijkt, hij zou, als hij een ruimer en tevens dieper blik op de gebeurtenissen gehad had, hebben ingezien, dat Romes eer geen gevaar loopt als hare groote mannen vergeleken worden met de onze. Zoo de auteur, wie hij zij, tegenover zijn onderwerp de minste ingenomenheid met zich zelven en zijne bekwaamheden overhoudt, is zijn voortbrengsel mislukt; de ernst is weg, en er blijft niets dan een laf spel over. Zulke schrijvers bezondigen zich aan hunne zaak, en zouden bijna een ongunstigen dunk doen opvatten omtrent den tijd en de natie, waartoe zij behooren; doch gelukkig hapert het gemeenlijk niet aan den tijd en de natie, maar slechts aan hen. | |
§ 90.Tegen het einde der achttiende eeuw raakte men dat ongelukkige standpunt te boven, waarop de hoogste en edelste voorwerpen van den menschelijken geest als stof tot letterkundige oefening werden aangemerkt, terwijl het staats- en burgerleven aan eenen als noodwendig beschouwden sleur werd overgelaten. Men begon de denkbeelden van algemeenen menschenadel en van eene regeling van den Staat, van misbruiken gezuiverd, ernstig op te vatten en naar hunne verwezenlijking te streven. Er was weder een geloof, eene zaak, die men voorstond en in het leven wenschte erkend te zien. Ook ten onzent maakte het nieuwe streven veler geest vaardig, en de ijver van Jonkheer van der Capellen tot de Poll deed in de vergaderzaal der Staten van Overijsel in de zaak van de vrijheid der Noordamerikanen, in het belang van de slaven onzer Koloniën en ter afschaffing van zekere Heerendiensten in zijn eigen Gewest eene taal hooren, die getuigde dat Nederland zich zijnen alouden strijd herinnerde, en die het Parlement van de grootste Natie tot eer zou verstrekt hebben. Toen Nederland, na zich in 1813 de zegeningen der onaf- | |
[pagina 83]
| |
hankelijkheid teruggegeven te hebben gezien, in het voorjaar van 1815 den afgezworen dwingeland wederom zijne grenzen zag naderen, was het van der Palm, die in eene leerrede, in April van dat jaar in de kerk te Leiden gehouden, en eene ‘Christelijke opwekking tot heldenmoed’ behelzende, van eene welsprekendheid blijk gaf, die zelfs in het licht der redevoeringen van Demosthenes niet verbleekt: de dood voor de herkregen vrijheid oneindig wenschelijker dan een voortbestaan, op nieuw aan onderdrukking en schande ten prooi, en de overgave van goed en leven in het verzet tegen den tiran het eenige middel om die vrijheid te behouden, - ziedaar wat de Redenaar met het scherpste betoog, den stoutsten moed en het verhevenst vertrouwen zijnen hoorderen inscherpt, en onder die hoorders den kweekelingen der Hoogeschool, die mede de wapenen hadden aangegord. Van der Palm liet den bevoegden beoordeelaar over, deze rede, met het oog op Demosthenes, eene Philippische redevoering te noemen; doch Ockerse begreep, een viertal redenen, omstreeks denzelfden tijd door hem uitgegeven, met kennelijke zinspeling op den strijd van Demosthenes tegen Philippus en van Cicero tegen Antonius, Napoleontische Redevoeringen te moeten noemen. Doch de ware ernst ontbrak er aan. Ook hij heeft in 1814 wat over Napoleon te zeggen, en kiest daartoe ‘den aan zijnen ouderdom en stand best voegenden toon van Redevoeringen.’ Alsof het hier op een letterkundigen vorm aankwam, en de invloed van stand of jaren in aanmerking mocht komen, waar het geldt als mensch en als burger tegen de tirannij te getuigen. Inderdaad, die Napoleontische Redevoeringen zijn niet meer dan eene proeve van letteroefening. Het is er den Schrijver om te doen ‘eene regelmatige en (zegt hij) ernstige verdediging’ te leveren van den tegenstand, Napoleon door het vereenigd ‘volkendom’ van Europa geboden, en wel ‘op het voetspoor van Demosthenes en van de Apologie van Willem I.’ Dit te pogen is reeds ‘verdienstelijk,’ weshalve hij het ‘zachtmoedig en toegefelijk oordeel | |
[pagina 84]
| |
van den bevoegden lezer’ inroept. Alsof de Redenaar aan eenen lezer kon denken! Eene redevoering is bestemd om gehoord te worden en den hoorder geen rustig nederzitten mogelijk te laten. De ware Redenaar meent evenmin lectuur als kunst te geven; maar Ockerse heeft in de voorrede voor het tweede tweetal zijner Napoleontische Redevoeringen een woordje aan zijne ‘kunstrechters’ toe te voegen. In de eerste spreekt hij Napoleon persoonlijk aan; doch het is Napoleon op Elba, in verzekerde bewaring, zoo men meende. Deze letteroefening evenwel had den auteur slecht kunnen bekomen. Vóórdat de derde redevoering het licht zag, kwam de banneling terug: geene vrees deed den auteur, hij verzekert het ons, de pen uit de hand vallen. Toen hij ze weder opvatte, verviel hij geheel in het epideiktische genre, en schreef, doch altijd onder denzelfden titel, eene ‘lofrede ter gedachtenis van Europas en Nederlands doorluchtige verlossers in Junij 1815’. Evenwel spaarde hij den nu voor goed gevallenen geenen nieuwen smaad. Des Schrijvers blik op de toekomst (in de laatste redevoering) eindigt met de voorspiegeling van eene algemeene heerschappij van ‘waarheid, deugd en vrede,’ en van de zegepraal der ‘hemelsche godsdienst, die wij als Christenen de eer hebben te belijden.’ - Een diergelijk dweepen met het heil der menschheid was het, dat aan zoo menig spreker, ook in onze Nationale Vergaderingen van den revolutietijd, zulk eene winderige taal in den mond gelegd had. Slechts wie voor een minder nevelachtig belang optreedt, en voor de eer en het recht van enkelen of van een vaderland strijdt, kan waarlijk welsprekend en tevens tot den dood toe in het leven standvastig zijn. | |
§ 91.En hoe dan te oordeelen over de taal, op den Christelijken kansel gesproken? Sedert de komst van het Christendom in de wereld, is er een eigenaardige vorm van redevoering ontstann. In de | |
[pagina 85]
| |
Oudheid omvatte de burger den geheelen mensch: de godsdienst maakte een deel van het burgerlijk en van het staatsleven uit. Sedert de Christelijke tijden eigent de burgerlijke maatschappij zich den geheelen mensch niet toe: een gebied blijft er in hem over, waarop hij zich zijne gansche vrijheid voorbehoudt. Niet dat het Christendom den mensch zou leeren, met een half hart en als onvrij den Staat te dienen: neen! wat het Christendom predikt, leert den mensch in de betrekkingen, in welke hij zich geplaatst ziet, volmaakt getrouw te zijn, en volkomen eer te doen aan den staat, waarin hij op aarde gesteld is. Maar, hoe het zij, die aardsche staat is niet volmaakt, en zelfs om aan de eischen van ons tijdelijk bestaan te voldoen, is het noodig zich te sterken en als te vernieuwen in een bovenaardsch gebied. Dat gebied is het Rijk, voor hetwelk de kanselredenaar burgers wil winnen. Ook hij spreekt tot vrijen, tot dezulken die van stonden aan hun besluit door de daad kunnen achtervolgen: immers richt hij zich tot eene kracht in den mensch, waartegen geen uitwendige dwang iets vermag. Ook hij voert strijd voor de vrijheid tegen de tirannij, de tirannij der onedele bewegingen. Aan geene van de voorwaarden der welsprekendheid zien wij het alzoo den kanselredenaar haperen. Want ook behoeft hij zich in geen nevelachtig gebied te verplaatsen. Immers houdt zijn geest zich niet bezig met de menschheid, noch met eene denkbeeldige toekomst van ons geslacht; maar met den mensch heeft hij te doen: elk zijner hoorders, daarvóór hem, moet hij leeren, zóó als hij daar is, dadelijk, het eeuwige als met de hand te grijpen, en verlossing midden in de ellende, het leven midden in den dood te erkennen. Dát leven moet den kanselredenaar geopenbaard zijn, of hij kan niet spreken naar den eisch. Hoe zal hij lidmaten winnen voor een burgerschap, dat hij zelf niet kent? hoe inleiden in een rijk, dat voor hem slechts in den vorm van een onopgelost vraagstuk bestaat? - De ware gerechtelijke redenaren zijn ongeloofelijk schaarsch; echte staatkundige redenaren doen zich | |
[pagina 86]
| |
slechts na eeuwenlange tusschenpoozen in de geschiedenis op, en zouden er dan zoo veel ware kerkelijke redenaren zijn, als er predikers worden aangesteld? Het verschijnsel, dat de prediking van zoo velen in alle Christelijke eeuwen stand heeft kunnen houden, is daaruit te verklaren, dat zij, hoe zwak soms ook, een woord te brengen hadden van hooger beteekenis dan hun eigen woorden, en dat zij het goddelijke in feiten voor oogen konden stellen. Is den spreker dat woord, zijn hem die feiten ontvallen, dan hebben wij geen geduld meer met hem, zoo hij een gebrekkig, of maar middelmatig redenaar is, en wij eischen van hem, dat hij een genie zij en te beschikken hebbe over al de schatten der kunst: want ook de kunsteloosheid van den redenaar wien het er om te doen is zijn gehoor tot een besluit te bewegen, is hem niet vergund, aangezien, zonder bijbel en zonder heilige geschiedenis, zijn doel nog slechts zijn kan den hoorder liefelijk te roeren en hem te leeren, zich in het ideale te verlustigen. Slechts de welsprekendheid van het epideiktische genre blijft hem over. | |
§ 92.In de eerste tijden van het bestaan des Christendoms bleef de welsprekendheid van de herders der kleine en vervolgde gemeenten voor de wereld verborgen: zij vervloog met den adem der sprekers om slechts in de kracht voort te leven, die de hoorders tot geloofsdaden in staat stelde. Niet vroeger dan van den tijd dat de Gemeente een openlijken strijd aanvangt, eerst tegen de Heidensche, straks tegen de Christelijke, maar in hare zeden reeds dadelijk niet veel beter dan de Heidensche wereld, dagteekenen geschriften, die of redevoeringen zijn, al dragen zij ook den naam van gesprekken (homiliën, sermones), of het karakter van strijdschriften bezitten. De auteurs dier geschriften waren in de school der klassieken gevormd, en de wapenen, die ze daar hadden opgedaan, gebruikten zij in de dienst van het Christendom, zoo als zij het begrepen. Naar aanleiding | |
[pagina 87]
| |
van de vervolging der Christenen onder Keizer Septimius Severus schreef Tertullianus zijnen Apologeticus, aan welken men geene welsprekendheid ontzeggen kan, wanneer men van welsprekendheid mag spreken, waar de levendigheid tot hartstochtelijkheid gedreven wordt, en de kracht vaak in hardheid ontaardt. Met Hieronymus en zijnen tijdgenoot Johannes Chrysostomus vangen de woordvoerders der Kerk eenen kruistocht aan tegen de wereld en de Kerk zelve, voor zoo verre deze de wereldsche zeden niet schuwde. De strijdschriften van den eersten kunnen als invectieve oraties worden aangemerkt. Zijne taal is een prachtig mengsel van bijbelsche spreekwijzen en van wendingen, die beurtelings aan de kernachtigste en aan de gezwollenste der oudere Latijnsche schrijvers herinneren. Erasmus stelt hem boven Cicero. En wat den tweeden aangaat, deze had aan de bewondering, welke zijne homiliën wekten, dien bijnaam Chrysostomus (Goudmond) te danken. Met de overstelpende rampen, die de overweldiging van het Romeinsche Rijk door de barbaren medebracht, gaf het Christendom in het Westen zijn streven op om, door afscheiding van de wereld te prediken, aan de wereld een andere gedaante te geven. De kerkelijke redenaars zagen zich weder tot hunne eigenlijke taak teruggebracht, en betoonden zich verkondigers van troost en verlossing. Met het Frankische en andere Rijken, uit de puinen van het Romeinsche Rijk opgerezen, en straks met het Duitsche Keizerrijk, ontstond, onder medewerking van de Kerk zelve, eene orde van zaken, waarbij, juist omdat aan de Geestelijkheid rang en invloed in den Staat was verzekerd, de prediking door geen luidruchtig aanvallend karakter gekenmerkt was. Bij den strijd tusschen Paus en Keizer voerde de kerkelijke partij de oorlog meer met de kunst des staatsmans, dan met het woord der prediking, Eerst toen het omstreeks de dertiende eeuw hoog tijd werd, dat de Kerk om harer eigene waardigheids wil en in het dringend belang der zeden zich harer meer dan aardsche roeping herinnerde, stonden er monniksorden op, die, met geene andere wapenen dan woord en voorbeeld, | |
[pagina 88]
| |
de maatschappij en de Kerk aan het verderf trachtten te onttrekken. Doch letterkundige vorm bleef aan die prediking vreemd. Toen tegen het eind der vijftiende eeuw de Dominikaner Savonarola, steunende op de onvergelijkelijke kracht zijner prediking, Florence in eene Republiek van Heiligen wilde herscheppen en de Kerk in hare zedelooze hoofden aanrandde, kreeg hij op zijne beurt de monniken tegen zich, en werd het slachtoffer van zijnen ijver. | |
§ 93.Wat in de latere middeleeuwen in de Nederlanden het karakter van die prediking was, welke met den meesten dank bij de gemeente werd aangenomen, toonen ons de Sermoenen van Jan van Ruysbroek, medestichter en prior van het klooster Groenendaal bij Brussel, in de veertiende eeuw. Zijne prediking bepaalt zich tot de verklaring der Heilige Schrift, die hij allegorisch opvat, en tot de inscherping van stichtelijke zedelessen. Hier openbaart zich geen streven om, anders dan door de bekeering en de hoogere wijding van de leden der gemeente, op de hervorming der wereld te werken: ‘grondvernietende ootmoedigheid’ was, naar het getuigenis van Geert Groete, de grondslag van Ruysbroecks heiligheid, en tevens de grondtoon van zijne gemoedelijke en trouwhartige prediking, die voor het overige van leenspreuken en naar onzen smaak tot in het overmatige toe uitgewerkte gelijkenissen overvloeit. Van Geert Groete zelven, den stichter van de Broederschap des gemeenen levens, staat aangeteekend, dat hij ‘met zijn heilig leven en predikatie, als een apostel onzes Heeren, de gansche Christelijke gemeente van het Sticht van Utrecht heeft verlicht en van menige dwaling tot God heeft teruggebracht en bekeerd.’ Ook onder zijne volgers waren er verscheidenen, die zich door hunne predikgaven een grooten naam verwierven. Brinckerinck, door de prediking van Geert Groete, die zijne woonplaats Zutfen had bezocht, naar Deventer getrokken, werd | |
[pagina 89]
| |
zelf een voorganger in de goede werken der Broederschap aldaar, en, blijkens de van hem bewaard gebleven Collaties (dat is, toespraken van minder bewerkten vorm dan Sermoenen), mede een innig prediker, wiens vernuftigheid alleszins geschikt was om de aandacht der hoorders te boeien, ten einde ze straks door kracht van redenen tot een edelen levenswandel te bewegen. De Sermoenen van Thomas a Kempis zijn met zijne andere werken in het Latijn uitgegeven. Zij verzekeren hem naar aller oordeel eene eervolle plaats naast den Duitschen mysticus Tauler en de voortreffelijkste mannen van dezelfde richting. Dat zijne diepzinnige bespiegeling van den echten stempel was, blijkt daaruit, dat zij bij hem eene kracht is om het gansche leven heilig in te richten. Van Pater Johannes Brugmans predikatiën zijn slechts een paar fragmenten overgebleven, die den roem rechtvaardigen, hem verzekerd door het spreekwoord: hij praat als Brugman, dat is, hij spreekt gelijk Brugman predikt. Aanm. Praten beteekent eigenlijk prediken, van welk vreemd woord het niets anders is dan eene Friesche verbastering. | |
§ 94.Daar onder de eerste predikers der Hervorming hier te lande het getal der mannen, door geleerde studiën gevormd en door het verkeer met staatslieden tot matiging gestemd, gering; dat der nauw bekeerde monniken, daarentegen, talrijk was, zoo zal de hagepreek, zich gemeenlijk niet door edele vormen onderscheiden hebben. De toon, waarin vroeger tegen de ketters geijverd was, zal tegen de katholieke Kerk en de Regering des Konings gekeerd zijn geworden. Zoodra zich in Holland een geregeld Bewind gevormd had, werd er door de stichting van de Leidsche Hoogeschool gezorgd, dat de gemeente niet aan ongebreidelde dweepzucht ten prooi werd gelaten. De godgeleerde wetenschap en de klassieke studien moesten voortaan de leeraars vormen, aan welke van der Staten wege de taak opgedragen zou zijn om de geloovigen voor te gaan. Van nu aan | |
[pagina 90]
| |
was het peil, dat de Evangeliedienaar moest bereikt hebben, hoog genoeg gesteld, en in de laatste jaren der zestiende en de eerste jaren der zeventiende eeuw was het getal uitstekende predikanten, te Leiden of op buitenlandsche hoogescholen gevormd, in de Vereenigde Provinciën bijzonder groot. De namen van Uyttenbogaert, Arminius, Polyander, Episcopius, Grevinchoven, de Lansbergens, zouden met vele andere vermeerderd kunnen worden. Jammer maar, dat de partij, die voor de Gereformeerde Kerk een schitterende rol in Europa droomde, en voor hare dienaren meer gezags verlangde, spoedig de meerderheid bleek te hebben. Bij die zelfde meerderheid deed zich het oude begrip gelden, dat de Kerk zich door een herkenbaar symbool van de onheilige wereld behoort te onderscheiden. Al verhief men nu de scheiding tusschen heilig en onheilig boven elke menschelijke bepaling, om ze in het eeuwige raadsbesluit Gods te zoeken, niettemin wilde men aan de erkentenis van dat raadsbesluit de voorwaarde verwonden hebben om tot de ware Kerk op aarde te behooren. Tegen dit drijven verzetten zich die godgeleerden, welke de echte grondbeginselen van de Nederlandsche vrijheid waren toegedaan. Maar ten einde den tegenstand te bedwingen, leende zich de meerderheid der kerkedienaren tot de bedoelingen der heerschzuchtigen, die de hervatting van den oorlog begeerden; bij hen vonden zij de gewenschte hulp, en het gevolg was, dat de Dortsche Synode de rechtzinnigheid op het punt der voorverkiezing als de voorwaarde van het lidmaatschap der gemeente afkondigde, en de Kerk zelve het gezag van den Staat, haren tijdelijken bondgenoot tegen de Remonstranten, stilzwijgend erkende. Ten gevolge van hetgeen de Nationale Synode bekrachtigd had, werden de beschaafdste en stichtelijkste predikers met de Remonstranten uit het land of ten minste van den predikstoel gebannen, en, wat meer zegt, de predikatie werd in den grond bedorven. Immers, is rechtzinnigheid de voornaamste eisch, zoo moet de prediking voor een goed deel in de uitlegging van afgetrokken leerstellingen bestaan; is de Kerk een van de wereld onderscheiden gebied in | |
[pagina 91]
| |
de wereld, zoo moet de prediker er op aandringen, dat de geloovige zich door uitwendigheden van den wereldling onderscheide; is, eindelijk, de Kerk eene instelling in den Staat, zoo ziet de prediker zich als van zelf tot een wereldsch streven verleid. Op deze wijze verklaren zich de gebreken, welke de kanseltaal van zoo menig godsdienstleeraar uit den tijd der Republiek ontsieren. De predikatie werd, ten eerste, spitsvondig, op schoolsche wijze ingedeeld, en vermits de geleerdheid, op den kansel ingeslopen, uit haren aard geene grenzen kent, vaak met de vreemdsoortigste wetenschappelijke stof overladen; ten anderen, voeren de leeraars heftig uit tegen allerlei vermaken, die als onheilig werden uitgekreten; en, ten derde, daar zij zich als staatsambtenaren beschouwden en zich als zoodanig, in vergelijking met anderen, geene verongelijking meenden te behoeven te getroosten, verrieden zij dikwijls in hunne redenen eene ijverzucht, die hunner bediening niet tot eere verstrekte. Van al deze gebreken zijn de afschrikkende voorbeelden voorhanden, en de namen van eenen van Leeuwen, die in 1622 de Rotterdamsche Magisstraat zoo vinnig doorhaalde, omdat zij voor alles geld had, zelfs voor een beeld van Erasmus, behalve voor behoeftige predikanten; van den zoo gevierden Borstius, van Alutarius, van Lotius, in de zeventiende, van Eversdijk, Alardus Tiele en verscheidene anderen in de achttiende eeuw, spreken hier maar al te luide. De gemeenzame taal, door sommigen dier leeraren gebezigd, mag onze grootste grieve niet zijn. Integendeel, zij herinnert ons de trouwhartige Collatiepraters van vroeger eeuw, en ook in de uitnemende leerredenen van een Uyttenbogaart en Camphuizen treffen wij soms gemeenzame spreekwijzen aan: veel klinkt thans plat, wat toen deftig genoeg was. Maar viert de spreker, gelijk de eerstgenoemden deden, den lossen teugel aan zijne luim; spaart hij geene harde uitdrukkingen; overlaadt hij zijne rede met alledaagsche zaken en lage woorden, zoo vernedert hij zich tot het peil van een kwakzalver. Bij de oude redenaars zou mogelijk zekere ruwheid niet ongepast geweest zijn: zij spraken uitsluitend tot mannen, tot | |
[pagina 92]
| |
staatsburgers; de Christelijke redenaar, daarentegen, spreekt steeds mede tot vrouwen, tot moeders en maagden, en hij behoort te toonen, dat inderdaad zijn goddelijke meester ‘aan de menschelijke taal eene aandoenlijkheid en eene zoetheid gegeven heeft, berekend om ongekende tonen in alle zielen te wekken.’ Doch ook behalve de laatstgenoemde Remonstrantsche predikers ontbrak het niet aan mannen, die de verkeerdheid inzagen en wat beters beoogden. Gysbertus Voetius voelde zich getroffen door hetgeen de blaam der Remonstranten gegronds had, dat, namelijk, de richting, die in de Kerk had gezegevierd, schadelijk was voor de ware godzaligheid: of had men bij gelegenheid dat Vorstius, die wegens onrechtzinnigheid als hoogleeraar te Leiden werd geweerd, in de Zuid-Hollandsche Synode om zijnen vromen wandel geprezen werd, den predikant Lydius niet hooren uitroepen: ‘ziet, broeders, hoe schadelijk de godzaligheid is’? Die godzaligheid wenschte Voetius, zonder iets van de geijkte leer op te geven, weder in eere te herstellen. Hij schreef eene Proeve over de kracht der godzaligheid; aanvaardde zijn ambt als hoogleeraar aan de pas gestichte Hoogeschool van Utrecht met eene rede over het nauwe verband tusschen de godzaligheid en de wetenschappen, en wist aan de kanselredenaars de uitnemendste voorschriften te geven: ‘het is genoeg, zeide hij, zoo Christus slechs naar het hart des volks wordt gepredikt, en geloof en bekeering krachtig worden opgewekt.’ Al hadden zulke lessen geenen zoo algemeenen invloed, als wenschelijk ware geweest, toch gaven een Petrus van der Hagen, Moonen en Johannes Vollenhoven niet alleen de blijken van zeker zelfbedwang, waar zij de verkeerde richting volgen, maar ook wisten zij in hunne leerredenen den waren toon aan te slaan. De uitstekende modellen evenwel, door de Fransche kanselredenaars Bourdaloue, Fléchier, Bossuet en later Massillon gegeven, gingen voor de onzen verloren: al had men van de welsprekendheid dier mannen kennis genomen, toch zou men het niet in de gedachte hebben gekregen om ze | |
[pagina 93]
| |
na te volgen: als Katholieken waren zij daartoe te vreemd en te zeer verdacht. Toen daarentegen, in Engeland binnen den boezem eener Protestantsche Kerk, door Tillotson en anderen het voorbeeld eener smaakvoller en tevens stichtelijker Evangelieprediking gegeven werd, prees de Leidsche Hoogleeraar Hollebeek de Engelsche preekmethode aan, en eindelijk bleef ook de taal en stijl der Nederlandsche leeraren, getuigen de namen van Hinlópen en Bonnet, geenszins achter bij de algemeene veredeling van den smaak. Evenwel eerst sedert de godsdienstleeraar, in den tijd van de vernedering onzer Natie in het begin dezer eeuw, toen de de algemeene nood ernstigen troost eischte, den wezenlijken inhoud en den waren toon had leeren vinden; toen meteen de Staatskerk ten val was gekomen, - eerst sedert dien tijd bereikte de Nederlandsche kanselwelsprekendheid met Borger en Van der Palm eene vroeger niet gekende mate van zuiverheid en kracht. |
|