Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 81.Met de Gedenkschriften van Chateaubriand en vooral van Goethe staan wij reeds op de grenzen van het ander onderdeel van het Rhetorico-historische genre. Zoo de auteur niet de gebeurtenissen, maar slechts zich zelven, zijne gewaarwordingen en gedragingen te midden dier gebeurtenissen op het oog heeft, en wat hij alsdan waarneemt of meent waar te nemen, voor zich zelven aan het licht brengt en belijdt, draagt het letterkundig zamenstel, dat hij voortbrengt, den naam van Confessies, Bekentenissen. Zulk een werk geeft ons geschiedenis, maar geene zuivere geschiedenis: immers volstrekt belangeloos kan de mensch niet zijn, die zich met de volharding, tot zulk eenen arbeid vereischt, met zich zelven vermag bezig te houden: hij treedt op als rechter en als voorspraak tegelijk; doch, ook waar hij als aanklager tegen zich zelven optreedt, heeft hij zich vooraf reeds als rechter geoordeeld, en slechts wie zich zelven niet oordeelde, maar het oordeel aan machtiger rechter overliet, zou staan op het standpunt van den geschiedschrijver tegenover zijne eigene gedachten en daden. | |
§ 82.Bepaaldelijk in tijdperken, waarin de uitwendige orde der dingen haar gebiedend gezag voor den enkelen mensch verloren | |
[pagina 71]
| |
heeft, komen voortbrengselen, als die wij daar kenschetsten, tot stand, en zij worden voortgebracht door personen, die alleen in zich zelven het richtsnoer hunner handelingen bezitten, of wier geweten met bijzonderen nadruk alleen hen zelven aansprakelijk stelt voor hetgeen zij bedreven. Geen wonder derhalve, dat wij eenen Romeinschen Keizer, Marcus Aurelius, in zijn geschrift, Tot zich zelven getiteld, als tuchtmeester over zich zelven zien optreden, en dat de tijd van het ineenstortende Romeinsche wereldrijk in den Kerkvader Augustinus eenen auteur van Bekentenissen heeft aan te wijzen. - In eenen tijd, eindelijk, dat alle ontzag voor de machten der zamenleving ondermijnd was, en de mensch, die zich rekenschap gaf van zijne gewaarwordingen en daden, in een zeker begrip van noodwendige onvolkomenheid een dorren troost moest zoeken, trad in Frankrijk Jean Jacques Rousseau ook als auteur van Confessies voor het publiek op. Terwijl Keizer Marcus Aurelius zich sterkt in de bewustheid, dat het toonbeld der volmaaktheid, hetwelk de Stoïsche wijsbegeerte van zijnen tijd zich voorstelde, voor hem bereikbaar is; terwijl de Heilige Augustinus rust vindt in het geloof aan de genade Gods in Christus, zoodat hij zeggen kon, dat zijne Bekentenissen den rechtvaardigen en goeden God loofden, zoowel wegens het kwade als wegens het goede, dat hij gedaan had; zien wij Rousseau zich verheffen op de verdienste, dat hij, de eenige onder de menschenkinderen, onbeschaamd genoeg is geweest om ruchtbaar te maken, wat de gewone wereldling niet indenkt, en de ware wijze in een hooger licht verklaard ziet. Aanm. Niet dan onjuist zou men de toespraak van M. Aurelius Tot zich zelven den titel van Confessies kunnen geven. Het werk begint met dankbetuigingen aan de Goden wegens het goede, den Schrijver in leering en levensomstandigheden geschonken, en bestaat in eene herinnering van de voorschriften der Stoïsche wijsbegeerte tot inrichting van het levensgedrag in het groote en het kleine. - Wat Augustinus betreft, daar het hem niet om zijn vergankelijken persoon te doen is; integendeel, daar hij tot de kennis van zijn waar bestaan in God zoekt te komen, zoo nemen in zijn werk wijsgeerige beschouwingen eene groote ruimte in. | |
[pagina 72]
| |
§ 83.Wanneer de zelfbeschouwing van den auteur, die zich belijdenis doet van hetgeen hij is, geen terugblik is op een gansch leven op éénmaal, maar die auteur zich elken dag van zijn gedrag rekenschap gaf, alsdan schreef hij een Dagboek van zijn inwendig leven. De Romeinsche staatslieden en wijsgeeren, die het leven als eene taak beschouwden, en zich bezig hielden met de rol, welke zij in de maatschappij te vervullen of te spelen hadden, legden zich de oefening op, om zich elken avond rekenschap af te vragen, hoe de verloopen dag was besteed: een bewijs dat zij meer van de nakoming van voorschriften wachtten, dan van die vaardigheid des geestes, welke den begaafde in het leven zelve niet verlegen laat. Dat die Romeinen opschreven, wat zij dus overdachten, is niet te denken: dagboeken van zulk eenen aard zijn er althans niet tot ons gekomen. Doch in het tijdperk van den overgang der achttiende tot de negentiende eeuw zijn er, bepaaldelijk ten onzent, gemoedelijke menschen gevonden, die een dagboek schreven. Hieronymus van Alphen liet onder den titel van Dagboek van E.C.W. zulke zelfbeproevingen na, en Rhijnvis Feith schreef Dagboek mijner goede werken. Bij de zedekundige beschouwingen, van welke deze geschriften overvloeien, gaat de auteur steeds van zich zelven uit om op zich zelven terug te komen. Door die rekening, elken avond opgemaakt, is hij voorzeker niet meer in de deugd voortgeschreden, dan ook buitendien het geval zou geweest zijn; maar ook zijne zedekundige vertoogen zouden er slechts bij gewonnen hebben, zoo zij vrij waren gebleven van dat persoonlijke, hetwelk het genre van het Dagboek kenmerkt. Doch het was de tijd der Sentimentaliteit. De denkbeelden van de Fransche wijsgeeren der eeuw hadden de menschen geleerd, aan zich zelven, in hunne hoedanigheid van mensch, eene volstrekte waarde toe te kennen. Vandaar dat gadeslaan van eigen gevoel, en soms dat pronken daarmede. |
|