Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
§ 75.Verhaalt de auteur de gebeurtenissen niet bloot uit welbehagen in het groote en schoone, uit zucht om de waarheid te doen uitblinken of lessen van algemeene levenswijsheid te geven; maar heeft hij het doel om met zijn verhaal op de gebeurtenissen van zijnen tijd te werken, of om zich zelven eenige voldoening te geven, ten einde de rol, door hem gespeeld, in het gewenschte licht te stellen, de partij, door hem voorgestaan, te rechtvaardigen en aan te bevelen, - alsdan behoort zijn letterkundig voortbrengsel niet meer tot het gebied der zuivere Historiographie: er doet zich een inmengsel in voor van dat, wat het Rhetorische Genre kenmerkt, als waarbij de auteur zich ten doel stelt op het leven, althans op het oordeel over de gebeurtenissen te werken. Deswegens brengen wij de letterkundige voortbrengselen van dien aard, welke wij onder den naam van Gedenkschriften zamenvatten, tot eene soort, tusschen het Diëgematische en het Rhetorische Genre midden in gelegen. | |
[pagina 63]
| |
§ 76.Het was bepaaldelijk den Grieken gegeven, de dingen met een zuiver kunstenaarswelgevallen te beschouwen, en ze zonder eenige bijzondere bedoeling in hunne werken na te scheppen. Van de Romeinen, daarentegen, die van deze gave verstoken en bezield waren met de zucht om de dingen te beheerschen, was het te verwachten, dat zij hunnen persoon en hun bijzonder gevoelen ook in het verhaal der gebeurtenissen zouden laten gelden, en met dit verhaal zelve eenig staatkundig oogmerk zouden wenschen te bereiken. Zelfs het Epos van Virgilius heeft eene staatkundige strekking, hoe veel te meer moest de historie van den tijd, in de handen van de Romeinen, toen zij eenmaal hadden leeren schrijven, aan staatkundige bedoelingen dienstbaar worden. Evenwel reeds een Griek, en wel een Athener, heeft het voorbeeld gegeven van een verhaal, waarin de auteur zich zelven als het middelpunt voorstelt, en tevens van een geschrift, waarin van het leven en de leer van eenen man verslag wordt gegeven met het doel om dien man te rechtvaardigen. Ik bedoel Xenophon, schrijver van den Tocht der tienduizend Grieken, met Cyrus den Jongeren tegen zijnen broeder Artaxerxes ondernomen, en van de Gedenkschriften aangaande Socrates. Doch de echte Grieksche kunstenaar verloochent zich hier in geenen deele. In het verhaal van dien Tocht is niets dat eenigen toeleg verraadt om den persoon des auteurs te verheerlijken; integendeel, de wijze van voorstelling is van dien aard, dat de lezer slechts met de gebeurtenissen bezig is, en al de handelende personen, en niet het minst de persoon van Xenophon zelven, zich voordoen als, volmaakt natuurlijk, door die gebeurtenissen in beweging gebracht en tot handelen gedreven. En wat die Gedenkschriften aangaande Socrates betreft, voor grooter en edeler zaak is er nimmer eenvoudiger en belangeloozer pleidooi geleverd. | |
[pagina 64]
| |
§ 77.Reeds in de tweede eeuw vóór Christus treft men machtige Romeinsche staatslieden aan, die, zoo als gemeld wordt, hun eigen leven besschreven hebben, met name M. Aemilius Scaurus, Q. Lutatius Catulus, L. Cornelius Sulla. Derhalve deed C. Julius Caesar niets ongewoons met het schrijven van Gedenkschriften over de Gallische Oorlog en over de Burgeroorlog. Deze werken van Caesar waren niet bloot de vrucht der afzondering van den staatsman en veldheer, die zich uit het gewoel terugtrekt om zijne daden te bepeinzen en te beschrijven; neen! zij waren zelven eene daad, daar zij berekend waren om de uitwerking van het gerucht der feiten te verhoogen, en eenen dunk aangaande de grootheid en de onwederstaanbaarheid van den held dier gebeurtenissen wortel te doen schieten, welke niet anders dan zijne heerschappij veld doen winnen of vaster vestigen kon. Hiermede is de stijl en toon dier Gedenkschriften dan ook in volkomen overeenstemming. Al wat er geschiedt, wordt beheerscht door den machtigen persoon, die tegelijk den degen en de pen voert. Hij is de bevorderaar der grootheid van het Romeinsche Volk, de wreker van Romes aanzien, de uitvoerder van het raadsbesluit der Goden, die Romes heerschappij beraamd hebben; tegen alle gevaren is er raad bij zijn onuitputtelijk genie: wordt er eene nederlaag geleden, het is dat Caesar niet tegenwoordig was of zijne onderrichtingen niet opgevolgd werden, en heeft hij slechts den tijd om te verschijnen, zoo is alles hersteld. Wie zal zich aankanten tegen eenen man, zoo sterk en zoo voorspoedig? Ja! met zijne Gedenkschriften heeft Caesar Rome evenzeer veroverd als met zijne legioenen. Hij is een even uitnemend kunstenaar met de taal als met de wapenen. - Waar de Helvetische Natie zijne vervolging tracht te ontgaan, en eene der vier Kantons, in welke zij verdeeld is, niet tijdig de Saone heeft kunnen overkomen om aan zijne straffende hand te ontsnappen, herinnert zich Caesar, dat dit Kanton, eenen menschenleeftijd geleden, bij een uitval den | |
[pagina 65]
| |
Consul Lucius Cassius had geveld en zijn leger onder het juk had doen doorgaan. ‘Aldus geschiedde het, zoo voegt de schrijver er bij, hetzij bij toeval, hetzij door de beschikking der onsterfelijke.Goden, dat die Afdeeling van de Helvetische Natie, welke aan het Romeinsche Volk een ontzaggelijke nederlaag had toegebracht, ook het eerst gekastijd werd. Maar niet alleen voor het leed der Republiek, ook voor eigen leed mocht Caesar bij deze gelegenheid wraak nemen: want ook de grootvader van zijnen schoonvader, Lucius Piso, was in den zelfden slag gebleven.’ Zoo behield Caesar nog juist geloof genoeg over om de Goden te doen optreden als de handlangers der hem toegedachte wraak en als gezind om hem tot den handhaver van Romes eer te gebruiken. Voorwaar een schrijver, zoo fier, is te groot om ijdel te wezen. | |
§ 78.De titel van Tacitus boeken, Annalen en Historiën, moet ons niet verleiden, daarin een zuiver historischen arbeid te willen zien. Neen! dit werk behoort tot het hier behandelde genre, en deze opmerking brengt mede, dat wij plaats kunnen geven aan veel, dat wij anders zouden moeten wraken. Voor een geschiedschrijver is Tacitus niet onpartijdig genoeg; hij beijvert zich te zeer om alles wat de personen betreft, wien hij niet genegen is, in een ongunstig daglicht te plaatsen; hij is te kennelijk geneigd om van hen slechts het kwade te vermoeden. Ook is zijn stijl dientengevolge te hartstochtelijk, te puntig en te gedrongen; het is geenzins de eenvoudige, kalme en slechts bij uitzondering gepunte taal van den geschiedschrijver, het is de bittere toon van den redenaar, die als aanklager optreedt. Een aanklager is Tacitus, en het voorwerp zijner aanklacht is de alleenheerschappij: zijn doel is te doen uitkomen, hoe de oppermacht noodwendig allen slecht en laaghartig maakt, die met haar in aanraking komen, en in de eerste plaats dengenen bederft, die met haar bekleed is. | |
[pagina 66]
| |
§ 79.Onder de nieuwere volken is het de Fransche Natie, die de meeste proeven in het Rhetorico-historische genre geleverd heeft. De Franschen, in het algemeen gesproken en behoudens uitzonderingen, niet toegerust met den zin voor het zuiver beschouwelijke, welke, op de zinnelijke dingen toegepast, den kunstenaar, en, op het onzienlijke gericht, den wijsgeer maakt, grijpen met vertrouwen in het leven en aanvaarden lustig de rol, waarvoor zij zich berekend achten. Ongelukkig leidden te vaak de gebreken der Fransche Staatsregeling, de verleiding van het Hof en de banden en vooroordeelen, waardoor de nijverheid belemmerd was, de werkzaamheid van menigen levendigen geest op een valsche baan. Velen, die zich belet zagen in eenen goed geordenden Staat of op het veld der nijverheid een waardig voorwerp hunner bedrijvigheid te vinden, speelden een min of meer avontuurlijke rol. Tegelijk noopte de beperking, die de vrije uiting der gedachten ondervond, menigeen zich door het schrijven van veelal aanvankelijk geheime Gedenkschriften schadeloos te stellen. Vandaar de overvloed van zulke letterkundige voortbrengselen. Telkens zijn het de onzedelijkste en onrustigste tijdperken, die den rijksten oogst van zoogenaamde Mémoires opleveren, met name het Regentschap van Anna van Oostenrijk en van den Hertog van Orléans, en wederom de laatste tijd van de regering van Lodewijk XV, toen de Markiezin de Pompadour en Mevrouw Dubarry haren invloed deden gelden. De eerste jaren daarentegen der regering van Lodewijk XIV zijn niet rijk aan Gedenkschriften. Toen bestond er ontzag voor het koningschap, en algemeen achtte men het eene eer en een plicht den Koning zwijgend te dienen of luide te prijzen. Eerst tegen het eind dier regering vergaderde zich een schat van grieven in het gemoed van den hooghartigen Hertog de St.-Simon, die in geheime Gedenkschriften onbedwongen nederschreef, wat de personen van het Hof van Lodewijk XIV en den Regent dag aan dag aan zijne scherpe | |
[pagina 67]
| |
waarneming verrieden. ‘Daar ik mij, zegt hij zelf, de stipte waarheid heb voorgesteld, heb ik mij niet bedwongen om het kwade zoo wel als het goede te zeggen, en mij vergund mijne neigingen en hartstochten te voldoen met alles te zeggen, wat ik behoudens de waarheid zeggen kon: voor mij zelven en weinigen der mijnen schrijvende, heb ik mij door geenerlei bedenking genoopt gevoeld om iemand te sparen.’ Toch begreep hij, dat aan dit zijn werk na zijnen dood een minder beperkte bekendheid ten deel zou vallen, en deswegens hield zijn geweten hem de vraag voor, of hij niet trouweloos handelde met zoo vele personen onherroepelijk aan den blaam en de verachting der nakomelingschap over te leveren. Evenwel die bladen, zijn voldoening en zijn troost, aan de vlammen op te offeren was te veel van hem gevergd, en nadat hij in een brief aan den abt van la Trappe, den heer de Rancé, aan zijn gemoedsbezwaar lucht had gegeven, bleven de Gedenkschriften bewaard. De Gedenkschriften van St-Simon zijn de eenige niet, die zich wegens inhoud en vorm boven het gros der Fransche Mémoires onderscheiden. Integendeel reeds in de vijftiende eeuw schreef Philippe de Comines, die, na eerst aan het Hof van Philips den Goeden van Bourgogne verbonden te zijn geweest, zich later in de dienst van Lodewijk XI begaf, Gedenkschriften, welke den lezer door de levendigheid der voorstelling, de onafhankelijkheid van het oordeel en de fijnheid der opmerkingen boeien en, in één woord, de bewondering van eenen kenner als Montaigne verdiend hebben. - Ook Montluc, een woest krijgsman, die zich door de felheid zijner bestrijding der Protestanten in de burgeroorlogen der zestiende eeuw onderscheidde, en d'Aubigné, die met gloeienden ijver voor de zaak der Protestanten streed, hebben Gedenkschrifien nagelaten, die niet alleen wegens de belangrijkheid van den inhoud de aandacht verdienen, maar wier vorm wegens de eigenaardigheid van elk der auteurs den lezer aanlokt en boeit. Reeds de naam van den auteur waarborgt ons, dat de Gedenkschriften van het | |
[pagina 68]
| |
Regentschap van Anna van Oostenrijk door Rochefoucault geen onbeduidend werk zijn, en om de Gedenkschriften van den Kardinaal de Retz, dien held der Fronde, te kenmerken, is het voldoende Voltaires oordeel aan te halen. De Gedenkschriften van de Retz, zegt deze beoordeelaar, zijn geschreven met een edelen zwier, een onstuimigheid van genie en een ongelijkmatigheid, die een beeld van zijn gedrag geven; zijne taal, soms onnauwkeurig, dikwijls slordig, maar bijna altijd oorspronkelijk, herinnert wat men van de Gedenkschriften van Caesar gezegd heeft: eodem animo scripsit quo bellavit (de geest, die in zijn oorlogvoeren uitblonk, straalt ook in zijn schrijven door). En de Barante zegt van hem: ‘De Kardinaal de Retz zet, meer dan iemand, bekoorlijkheid en leven bij aan de gebeurtenissen, die hij uit persoonlijke herinneringen beschrijft. Geen schrijver geeft ons een juister begrip van de hartstochten, die bij volksbewegingen wakker worden.’ Onder de auteurs, eindelijk, van geschriften van dezelfde soort in de achttiende eeuw verdient Duclos gunstig vermeld te worden. Al had hij den titel van historiograaf van Frankrijk, en al klimmen zijne Geheime Gedenkschriften aangaande de regering van Lodewijk XIV, het Regentschap en de regering van Lodewijk XV tot eenen tijd op, dien hij zelf niet beleefd had, toch is hij meer Memorieschrijver dan historicus. Om den naam van Geschiedenis te verdienen, is dat werk te puntig en te rijk aan anekdoten, en blijkt de auteur te zeer te zegepralen over de groote en kleine gebreken der personen, die hij opvoert. | |
§ 80.De Gedenkschriften van de negentiende eeuw, bepaaldelijk wederom in Frankrijk, dragen den stempel van den tijd. De betrekking van den enkelen mensch tegenover het leven en den Staat is van aard veranderd. Te voren stonden personen, sterk door het vermeende goede recht van hunnen stand of van hun | |
[pagina 69]
| |
verstand, tegenover eene grillige en gebrekkige orde van zaken. Men bespotte, hekelde of geeselde. Thans heeft de Staat een meer ernstig karakter, en het gansche leven wordt niet meer aangemerkt als een tooneel van willekeur. Vandaar bij den gedenkschriftschrijver meer kieschheid en waardigheid. Villemain geeft in zijne Gedenkschriften zijne persoonlijke indrukken terug met een diep gevoel van de grootheid des tijds en van het tragische der gebeurtenissen, en Guizot, die de zaak van zijn bewind tegenover het vonnis, door zijn ontzettenden val uitgesproken, te verdedigen heeft, doet dit in zijne Gedenkschriften met de meeste gematigdheid en waardigheid. Waar in deze eeuw, nu het leven zich in de voorstelling van den enkelen mensch als eene macht openbaart, met welke niet te spotten valt, een persoon niettemin, in plaats van zich tegenover het leven te vergeten of zich argeloos aan het leven te onderwerpen, zich daartoe te eigenaardig en te groot dunkt, daar zullen zijne Gedenkschriften, als die van Chateaubriand, minder door ijdelheid dan door somberen trots gekenmerkt zijn: inderdaad, zoo men, in zijne tegenstelling tegen het leven, niet bloot met bijzondere personen en toevallige instellingen te doen meent te hebben, moet men in eigen oog bijna een God zijn, zoo men zich niettemin handhaaft tegen zulk eene macht, als het leven laat gelden. In het bedoelde werk van Chateaubriand hebben wij het voorbeeld van een dichter, die in het staatsleven eene rol heeft willen spelen en heeft gespeeld, en die onder de Helden en Grooten zijn gewicht als letterkundig genie in de schaal legt. In Goethes Waarheid en Dichting hebben wij mede het Gedenkschrift van eenen dichter, die in zijne ontwikkeling als zoodanig zich zelven ten schouwspel strekt. Hij beoordeelt niet, wat hij geworden is; veel min wil hij daar mede pronken: neen, hij wil zich slechts rekenschap geven, hoe hij is geworden, wat hij is. Hij delft zijne inwendige levensgeschiedenis op; hij brengt voor zichzelven aan het licht, wat niet gezien, wat slechts in de uitkomsten waargenomen wordt, in | |
[pagina 70]
| |
één woord, de geschiedschrijver is hier dichter geworden, en met volkomen juistheid noemt Goethe deze herinneringen uit zijn leven wel Waarheid, maar tevens Dichting. |
|