Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
§ 73.Niet alleen de lotgevallen der Volken vergen 's menschen aandacht en bewondering, en lokken hem uit om terug te geven, wat hij waarneemt; ook de andere groote sfeer, zijner waarneming aangeboden, de Natuur, die hem omgeeft, de eigenlijke gezegde Schepping, is een voorwerp, dat hij zich aangedreven voelt na te scheppen. Evenwel niet van ouds maakte de beschrijving der Natuur een bijzonder literarisch kunstvak uit. Die mijmerende stemming, waarin de mensch de Natuur aanstaart, en het tafereel, dat zij hem aanbiedt, met zekeren wellust gadeslaat, was den Griek vreemd. Ten minste vertoont de Grieksche letterkunde ons den mensch steeds als bezig in eigen menschelijke sfeer. De mensch, zoo als wij hem daar leeren kennen, neemt de natuur juist en levendig waar; want de vrijheid van zijnen geest bij de daad, die hij verricht, brengt te weeg, dat geen der elementen van den oogenblikkelijken toestand hem ontgaat: dus ziet hij ook het tooneel zijner werkzaamheid, den hemel en zijnen glans, de aarde en wat zij draagt. Doch dit alles is hem niet meer dan de decoratie van het tooneel: middelpunt en hoofdzaak is het hem niet. Slechts waar de elementen handelend optreden als bij de pest te Athene, waarvan Thucydides bericht, of bij een storm op zee, zooals Virgilius schildert, verwaardigen de Ouden het natuurverschijnsel met eene uitvoerige beschrijving. Trouwens eerst waar de mensch, afgekeerd van het werkdadige leven, de Natuur begint te beschouwen, ontstaat die lust in hare ernstige of bekoorlijke schoonheden, welke ten laatste opwekt en bekwaam maakt om de Natuur om haar zelfs wil af te malen. | |
[pagina 59]
| |
In de Christelijke eeuwen heeft zich, met de zucht tot afzondering van de wereld, die trek naar de liefelijke of huiveringwekkende Natuur ontwikkeld. Doch de kluizenaars of monniken beschreven hunne gewaarwordingen niet: met de wereld was ook de Kunst door hen afgezworen. Eerst in de latere tijden, sints menigeen uit ingenomenheid met zijn eigen gewaarwordingen, zich met den indruk bezig hield, dien de Schepping op hem maakte, heeft de Natuurbeschrijving in voortbrengselen van verschillende genres eene ruime plaats ingenomen, ja! is zij een bijzonder kunstgenre beginnen uit te maken. Waar zich in de Oudheid eene stemming openbaarde, gelijk aan die, welke de Christelijke eeuwen zou kenmerken, zien wij dadelijk die liefde voor de Natuur en dat begrip harer geheimzinnige bekoorlijkheid, als de vrucht dier stemming ontstaan. Dus bij Virgilius, die in zoo menig opzicht een voorbode was van die wereld, welke later voor het gemoed der menschen is ontsloten. Waar, daarentegen, in de Christelijke tijden een kunstenaar gansch doortrokken was van den gezond zinnelijken geest der Oudheid, treedt in zijne voortbrengselen de Natuur terug. Dus bij Ariosto. Wat deze Italiaansche dichter uit den aanvang der zestiende eeuw ziet en te zien geeft, is de mensch met zijne hartstochten; de Natuur is hem bijwerk: hij doorvliegt met zijne helden allerlei streken en landen, somt ze op als een aardrijksbeschrijver, doch nergens houdt hij zich op om als een landschapschilder te malen. Een groot natuurschilder, daarentegen, is Tasso, en deze hoedanigheid is geheel in overeenstemming met het gansche karakter van dezen dichter. Tasso's poëzij is niet zoozeer het voortbrengsel van eenen geest, die het leven meester geworden is, als wel de ingeving van fijn bewerktuigde zinnen, door vormen, kleuren en tonen gestreeld. De Ouden voeren den mensch handelend op, en vermelden het uiterlijk gebaar slechts om den wil van de te vermelden daad; Tasso schildert met weelderige omtrekken en tinten het uiterlijk voorkomen, en schijnt daarbij soms te vergeten, dat een mensch meer is dan een | |
[pagina 60]
| |
schoone gestalte. - Ook de werken der kunst worden bij de Ouden vermeld en vaak tot in bijzonderheden toe beschreven; maar steeds om 's menschen wil, die ze vervaardigde of wien zij dienen. Bij de modernen, daarentegen, hebben de voortbrengselen van 's menschen nijverheid te meer bekoorlijkheid, naarmate zij meer een soort van zelfstandig bestaan schijnen te bezitten en meer in het rijk der Natuur zijn opgenomen. Oude onbewoonde kasteelen en bouwvallen zijn bijzonder belangwekkend en schilderachtig in hun oog. | |
§ 74.Eene aesthetische Natuurbeschrijving, dat is eene zoodanige, die uit zuiver welgevallen in de Natuur is voortgevloeid, en waarbij de auteur derhalve door geen wetenschappelijk doel geleid werd, moet aan dezen eisch beantwoorden, dat zij aan het ernstig karakter der Natuur volkomen recht doe wedervaren. De moderne ingenomenheid met persoonlijke aandoeningen en gewaarwordingen, die bij het ontstaan van dit kunstgenre in het spel is geweest, moet gansch en al verloochend worden, zal de beschrijving van een landschap of van een natuurtooneel eenige waarde bezitten. Waar de mensch niet handelt (deze les is vooral van toepassing op den schrijver, die de Natuur afmaalt); waar hij de Natuur, die hij anders slechts even met een blik verwaardigt, als het ware aan het woord laat, daar moet hij zelf zwijgen, of hij stelt slechts zijne ledige persoonlijkheid ten toon. Doet deze zich gelden te midden of tegenover de ontzettend groote en statige en tot in hare liefelijkheid toe boven het menschelijke machtige Natuur, dan is de uitwerking stuitend. En toch zijn er natuurschilderingen, waarmede de auteur pronkt als zoovele bewijzen van de diepte zijns gevoels, van den adel zijner gezindheid, en van de verhevenheid zijns karakters; andere, als bij voorbeeld van den Nederlandschen beschrijver der Indische natuur (in het begin dezer eeuw), met name Haafner, welke slechts aangelegd schijnen om ons | |
[pagina 61]
| |
het talent van den auteur te doen bewonderen, en welke tot niets anders dienen moeten, dan om den lezer eene proeve te leveren, hoe ver de schrijver het in de navolging van den Oosterschen stijl gebracht heeft: eene nietige zaak, voorwaar, in vergelijking met het doel, dat men zich behoorde voor te stellen. Ook de geleerdheid van den auteur mag zich nergens vertoonen. De minste aanmerking, door hem aangebracht met het doel om eenig bewijs van zijne kennis te geven, of zelfs om den lezer eenige wetenschappelijke bijzonderheid mede te deelen, stoort het zuiver genot, en is dus eene zonde tegen den eisch der kunst. Ja zelfs de godsdienstige geloofsovertuigingen mogen niet rechtstreeks geuit worden nevens de stem der Natuur, die de auteur laat spreken. Is de Natuur, zoo als hij ze naschept, geene onmiddellijke openbaring van een verborgen God, zoo dat hij nog daarnevens van een afgetrokken goddelijk verstand meent te moeten gewagen, dan is zijn tafereel mislukt te achten. |
|