Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
§ 62.De echte Geschiedschrijver moet bezield zijn van een zuiver welgevallen in de gebeurtenissen. Het schouwspel zelve van de handelingen en van het lijden der menschen moet zijnen geest als groot en schoon getroffen hebben. Het ontstaan der Historiographie hebben wij te danken aan den vrijen blik des mans, die eensdeels zich gerechtigd achtte om de gebeurtenissen gade te slaan, en anderdeels niet vooringenomen was door de zucht om in de geschiedenis de vervulling te zien van zekere typen, in welke de godsdienstleer eens priesterstands de oplossing van de wereldsche zaken vond. - Niet uit doode denkbeelden moet de Geschiedschrijver de lotgevallen, die hij waarneemt, willen verklaren: in die lotgevallen zelven, zoo bont en oneindig verscheiden als zij zijn, moet hij de goddelijke kracht zien leven, welke de priesterleer in symbolische vormen en de wijsbegeerte in afgetrokken uitdrukkingen poogt te vervatten. In haren oorsprong is de Historiographie het gevolg eener bevrijding van de banden des priesters, die de openbare zaak in beslag had genomen, en voor al wat er voorvallen mocht, de uitlegging in zijne overgeleverde leer in gereedheid had. Zoo ontstond de historische kunst noch in Egypte, noch bij de | |
[pagina 41]
| |
Oostersche volken: Athene moest hare geboorteplaats worden; Athene, bij wier ingezetenen zich aan de burgerlijke vrijheid die mate van erkentenis van het schoone paarde, welke tot de poging drijft om wat men erkend heeft, terug te geven. Thucydides, de Athener, leverde in de vijfde eeuw vóór Christus, in zijne Geschiedenis van den Peloponnesischen oorlog, het eerste volmaakte model der Historiographie. Zoo zijn eenigzins oudere tijdgenoot, Herodotus van Halicarnassus, die het om de navorsching van de beginselen der instellingen en der bedrijven van de volken der aarde te doen was, Vader der Historie heet, wordt in deze benaming het woord historie nog in den oorspronkelijken zin van navorsching genomen. Na Xenophon, die in zijne Hellenica eene voortzetting van de door den dood des auteurs afgebroken Geschiedenis van Thucydides leverde, verloor Athene weldra hare vrijheid. Geen welgevallen in het goddelijke schouwtooneel der gebeurtenissen dreef Theopompus in de vierde eeuw vóór Christus tot zijn historischen arbeid; neen de bewondering voor een enkelen persoon, die als de werkmeester der geschiedenis werd beschouwd. In zijn uitvoerig werk over Philippus van Macedonie, waarvan ons slechts fragmenten zijn overgebleven, las men de verklaring, dat hij tot dezen arbeid vooral was aangedreven door de overweging, dat Europa volstrekt nimmer zulk een groot man gedragen had als den zoon van Amyntas. Een aantal geschiedschrijvers verhaalden na hem de groote daden van Alexander den Grooten. Polybius, ook een Griek, doch die zijn vaderland voor Rome, en het geloof aan de vrijheid voor de bewondering van Romes heerschappij had verruild, zag in den toestand en de gebeurtenissen, die hij verhaalde (hij schreef in de tweede helft der tweede eeuw vóór Christus eene Algemeene Geschiedenis), het werk van Romes staatkunde en van hare verwonderlijke staatsregeling. Nog later, onder Keizer Augustus, is voor Dionysius van Halicarnassus de Historiographie (hij schreef een geschiedkundig werk onder den titel van Romeinsche Oudheidkunde) een middel tot het verstrekken van noodige kennis en | |
[pagina 42]
| |
nuttige leering: de geschiedenis is hem eene wijsbegeerte, niet in voorschriften vervat, maar in handeling optredend. Plutarchus, eindelijk, schreef in de tweede eeuw na Christus Levens van beroemde mannen, geschikt bij paren, zoodat telkens een Griek nevens een Romein wordt gesteld. In hem zien wij de Historiographie afgedaald tot eene verzameling van berichten en opmerkingen aangaande bijzondere personen uit een vervlogen tijdperk. Die geschiedschrijvers na Thucydides en Xenophon, welke in hetgeen slechts middel en werktuig is, te weten in de handelingen van eenigen persoon of in de werking van eenige inrichting de oorzaak en de drijfkracht der gebeurtenissen zien, en die bij gevolg de gebeurtenissen uit bijomstandigheden trachten te verklaren, heeten pragmatische geschiedschrijvers, eene benaming, die echter meer bepaaldelijk op Polybius is toegepast. De anderen, welke de geschiedenis aan inlichting en leering dienstbaar maken, zou men ethische of moraliserende geschiedschrijvers kunnen noemen. | |
§ 63.Gelijk de eeuw van Augustus voor de Romeinen eene wedergeboorte (renaissance) was van hetgeen het glansrijkste tijdperk der Helleensche beschaving kenmerkt, zoo zag men in dien tijd ook in Livius eenen beoefenaar der historische kunst. Door het schouwspel der grootheid van Rome getruffen, gevoelde deze auteur zich opgewekt om de lotgevallen der Stad in een aaneengeschakeld verhaal zamen te vatten. Jammer maar, dat het gemis eensdeels aan historische zekerheid, anderdeels aan volstrekte waarheid in de gansche beschouwing hem te zeer verleidt om in zijn vernuft eene Muze te zoeken. Vóór hem meende Salustius (geschiedschrijver van de zamenzwering van Catilina en van den oorlog tegen Jugurtha) Thucydides na te volgen; maar om te slagen was zijn blik te somber: immers van het bederf des tijds was de auteur zelf niet vrij gebleven. - | |
[pagina 43]
| |
Met Vellejus Paterculus (onder keizer Tiberius) en Suetonius (onder Trajanus en Hadrianus) begon de Historiographie reeds tot datgene over te gaan, wat wij in den tijd van Constantinus met de Schrijvers van de historia Augusta en Aurelius Victor van haar geworden zien, te weten, Biographie van de Keizers. | |
§ 64.De uitbreiding van het Christendom bracht de herleving der Historiographie in geenen deele mede. Integendeel, de misduide Heilige Schrift, inzonderheid het Boek van den profeet Daniel, leende aan de Christelijke historieschrijvers eenen typus, dien zij in de geschiedenis der menschheid terugvonden, en waarnaar zij hare tijdperken afdeelden en verklaarden. Zoo doende was hun de geschiedenis de vervulling van een door God gemaakt bestek. Het goddelijke zochten zij in een dood schema, in een afgetrokken plan, en zij konden het dus niet vinden in de onbevooroordeeld gadegeslagen en metterdaad of naar den geest mede doorleefde gebeurtenissen zelven. Daarbij kwam dat de Christenen de tegenwoordige eeuw als een rijk van den Booze, als eene heerschappij van zonde en ellende aanmerkten: hoe dan van hen de kalme, maar verrukte blik, de verzoenende beschouwing der gebeurtenissen te wachten, die den geschiedschrijver maakt? Paulus Orosius, in de vijfde eeuw, schrijver van Historiën tegen de Heidenen, ziet in de geschiedenis van zijnen tijd het laatste van de vier wereldrijken van Daniel, hetwelk, zoo verward en bouwvallig als het was, tot het einde der wereld moest blijven bestaan, en dus al de volken met al hunne verscheidenheid in zijne ijzeren eenheid zou dienen op te nemen. Zoo benam hij niet alleen zich zelven de mogelijkheid om een billijk geschiedschrijver te wezen, maar doodde hij bij de geschiedvorschers, die onder Romeinen of Germanen zijn stelsel mochten omhelzen, alle zelfstandigheid en fierheid in den kiem. | |
[pagina 44]
| |
Voor het overige is zijn werk geschreven om door het verhaal van al de rampen, die de wereld getroffen hadden, den Heidenen te toonen, dat geenszins het Christendom de schuld was van de jammeren van den tegenwoordigen tijd. De Angelsaksische monnik Beda Venerabilis, in de zevende eeuw, verdeelde op het voetspoor van Isidorus van Seville (gestorven in 636) de historie in zes Wereldeeuwen naar den typus der zes Scheppingsdagen. Zijn werk over de zes Leeftijden der wereld bleef het model van een tal van Wereldkronijken. Maar ook de kwalijk aangelegde poging om het geheel te overzien vergde gemeenlijk nog te veel van de geleerden der middeleeuwen, en de Historiographie verliep in Kronijken van Schrijvers, die geen ruimer gezichtskring hadden, dan het klooster, waar zij als monnik, of het rechtsgebied van den Heer of van de Gemeente, waarbinnen zij het ambt van schrijver vervulden. Wat zij buiten dien kring vernemen, wordt doorgaans onoordeelkundig en buiten zamenhang met het overige medegedeeld. Slechts een enkel maal rijpt in de omgeving van den eenen of anderen gewichtigen wereldlijken of geestelijken Vorst het zwakke talent van een biograaf. Nog schaarscher uit zich een oorspronkelijk oordeel over het geheel der gebeurtenissen, gelijk aan dat van Otto van Freisingen, die waar hij aan Keizer Frederik I zijn in het latijn geschreven boek over de twee Staten (den Staat Gods, dat is, de Kerk, en den wereldschen Staat) opdraagt, het volgende schrijft: ‘Aangeprikkeld door het verwarde schouwspel van den nevelachtigen tijd, die vóór ons geweest is, hebben wij deze geschiedenis uit de bitterheid onzer ziel geschreven en niet zoozeer de série als de misérie der gebeurtenissen tot een soort van treurspel zamengeweven.’ - Deze stemming was alsnog juist het tegenovergestelde van die, welke den echten Historieschrijver moet kenmerken, maar toch het was eene stemming, een oorspronkelijk gevoel. - Een minder sombere blik wordt reeds sedert de 13de eeuw op de gebeurtenissen geslagen door menig Fransch staats- | |
[pagina 45]
| |
man, die tevens genoeg vertrouwen bezat op eigen bevoegdheid, om niet in het schoolsche latijn, maar in de moedertaal te beschrijven wat hij zelf beleefd en medeverricht had. Ten bewijze strekken Ville-Hardouin, die de Geschiedenis van de verovering van Constantinopel (in 1204) beschreef, bij welke hij zelf tegenwoordig was, en Joinville, de eerlijke, verstandige, fijngevoelende en bevallige auteur van het Leven van Lodewijk IX, dien hij op zijnen kruistocht vergezelde. Froissart, minder hooggeplaatst, had van zijne jeugd af eene ware roeping gevoeld om het bonte ridderleven van de veertiende eeuw in een levendig tafereel te schetsen. Hoe meer hij dit leven aan verschillende Hoven naspoorde, des te meer behagen schiep hij er in, gelijk hij zelf zegt, en des te meer lust en bekwaamheid kreeg hij om het te beschrijven; daarvan geeft zijn Kronijk van Frankrijk, Engeland, Schotland en Bretagne een onwraakbaar getuigenis. In de 13de eeuw staan er elders mannen op, die de overlevering, als zoodanig, in grootere werken verzamelen, zoo als Helmold voor Duitschland, Jeffrey van Monmouth voor Britannië, Saxo Grammaticus voor Scandinavië. Nog een drietal eeuwen later vangt de zoo volledig mogelijke zamenvatting aan van de geheele historische stof: de leemten, die zich daarbij verraden, worden door geleerde gissingen en zamendichtselen aangevuld. Van dien aard zijn de werken van der Beierschen geleerde Aventinus, den Zwitser Tschudi, den Deen Hvitfeld en den Spanjaard Zurita. Maar bewezen zulke boeken de herleving der geleerde studiën, tegelijk bleek de herleving der wetenschap uit historische werken als de Kronijk van Carion, die voor eenen arbeid van Melanchthon gelden kan, en de Gedenkschriften van Johannes Sleidanus, over den staat der Godsdienst en der Republiek der Duitschers onder Karel V. Zulke werken getuigden niet alleen van eene zelfstandige kennis der bronnen, maar weder klonk hier de toon der klassieke geschiedschrijvers. Wel erkent Carion nog de vier Wereldrijken van Daniel, en schreef Sleidanus een kort begrip van de vier | |
[pagina 46]
| |
Monarchiën; doch die verdeeling raakt hier den inhoud niet, en ontmoet zelfs van den kant van Sleidanns eene aanmerking, die wel geschikt is om het geheele geraamte in duigen te doen vallen. Niet alleen echter herleefde de historische wetenschap, maar ook, en wel allereerst in Italië, de historische kunst. | |
§ 65.De nieuwe Renaissance, die de Grieksche humaniteit, door zulk een uitnemend schoonheidsgevoel gekenmerkt, in de eeuw van Leo X beleefde, kon niet anders dan zich ook in de letterkundige voortbrengselen openbaren. Florence leverde toen eenen Macchiavelli, den auteur der Florentijnsche Geschiedenissen, en Guicciardini, den schrijver eener Geschiedenis van Italië. De beweging der volken, het drijven der burgers, de raadslagen der Vorsten vertoonden voor de oogen dier mannen weder een schouwspel, waaraan zich de blik van den kenner verlustigen moest. Zoo belangwekkend en zoo soms tragisch schoon, als zij het zagen, konden zij, toegerust met de studie der Ouden, het ook afbeelden. Het leven zelve schiepen zij na. Bij hen geen spoor van dat profetisch geraamte, waarin de geschiedkundige stof zoo veel eeuwen lang bekneld was geweest. Het leven bekreunt zich niet om abstrakte vormen, en het leven gaven zij terug. Jammer maar, dat de werkelijkheid hun niets opleverde dan bevrediging voor hunnen kennersblik en hunnen kunstsmaak. Een zedelijk groote tijd was de hunne niet. Integendeel, verbastering bij de volksmassa, miskenning van alle edele beginselen bij geestelijke en wereldlijke Vorsten, in één woord, eene maatschappij zonder geloof aan deugd, en zonder eerbied voor recht, ziedaar wat zij waarnamen, en hunne geschriften dragen er het kenmerk van. Waren alle zedelijke grondslagen der maatschappij louter bedrog, zoo behoefde zij volstrekt een krachtig gebieder, en niets anders dan de reden van Staat schoot er voor den Vorst over, om zich naar te richten. Vandaar dat Macchia- | |
[pagina 47]
| |
velli, die in zijne Verhandelingen over Livius en in zijn geschrift Over de hervorming der staatsregeling van Florence, getoond had, dat hij den mensch, in welken zijn schoonheidsgevoel zich verlustigde, zoo gaarne de vrijheid zou gegund hebben, in zijn boek over den Vorst, als het ware, de wet van de natuurlijke ontwikkeling der tirannij ontwierp, en dat Guicciardini op zijnen ouden dag zijner Vaderstad ontried de vrijheid te herstellen, voor welke hij haar onbekwaam achtte. - De Italiaan Davila, aan het Hof van Hendrik III van Frankrijk en van Catharina de Medicis opgeleid, had in hetgeen hij in dat land had bijgewoond eene belangrijke stof, maar aan dat Hof eene verderfelijke leerschool gevonden. Geen wonder, dat waar hij in de Geschiedenis van de Fransche burgeroorlogen, door hem, toen hij naar Italië teruggekeerd was, geschreven, de gebeurtenissen tot hare oorzaken wil terugbrengen, hij de drijfveêren der handelingen, zelfs derzulke die door de godsdienst ingegeven schenen, zelden elders dan in zelfzucht en onedele bedoelingen vindt. | |
§ 66.Maar zou dit ongeloof aan den adel der menschheid algemeen worden onder de eerst kortlings tot hoogeren trap van beschaving gestegen volken van Europa? Voor deze ramp werd de wereld behoed door den opstand der Nederlanden tegen Spanje. Hier had men niet aan de noodzakelijkheid der tirannij geloofd, en in Willem van Oranje had men eenen aanvoerder gevonden, die het volk vertrouwde en liefhad. De Staat, op grondbeginselen gebouwd, gansch verschillend van de Italiaansche theoriën en van de Spaansche praktijken, ontwikkelde weldra een ontzettende kracht, en bood aan eenen geest, bekwaam om dat verheffende schouwspel te waardeeren, de schoonste stof. Zulk een geest was Hugo de Groot. Hij beschreef de geschiedenis van de jaren 1566 tot 1588 in vijf Boeken Annales. Van dit tijdstip af zet hij zijn geschrift voort onder den naam | |
[pagina 48]
| |
van Historiae. Van nu aan wilde hij, zoo spreekt hij in de voorrede, meer oordeelen over hetgeen hij beschreef: misduiding schroomde hij niet: het oordeel der nakomelingschap achtte hij uit te spreken. Van de gebeurtenissen, namelijk, van het jaar 1588 en vervolgens had hij reeds heugenis: toen was het vroegontwikkeld kind vijf jaren oud, en sedert dien tijd had hij met kennis zijne ouders en betrekkingen hooren spreken over hetgeen elke dag aanbracht. Het vertrouwen op de waarde van zijn oordeel, dat er in die woorden doorstraalt, is een blijk van een vaste overtuiging. Inderdaad slechts waar de geschiedschrijver vooraf eene stem geeft aan het onbevangen oordeel der goed ingelichte nakomelingschap, mag hij over de gebeurtenissen van zijnen tijd zijn oordeel uitpreken. Het genoemde werk schreef Hugo de Groot in het Latijn. Immers, wat de Republiek verduurd had en verrichtte, was geschied in het belang der gansche Christenheid: de gansche beschaafde wereld zou er kennis van nemen: reden genoeg voor den auteur om in het Latijn te schrijven. Nog een ander vernuft gevoelde zich in denzelfden tijd opgewekt om de geschiedenissen der Nederlanden te beschrijven. Het was Pieter Corneliszoon Hooft. In zijne Nederlandsche historiën vinden wij niet het rassche, onopgesmukte verhaal van den jongen staatsman, die zich geroepen gevoelt om spoedig op dat groote tooneel zelf eene rol te spelen, en die zoo eenvoudig spreekt als de ernst der zaken dengenen stemt, die zich in haar middenpunt geplaatst bevindt. Neen! Hooft was letterkundige, en toen hij die geschiedenis begon te schrijven (omstreeks 1628), reeds door de ervaring tegen geestdrift gewaarschuwd. Nederland was hem niet de plek, uitverkoren om een onvergelijkelijk groot werk te verrichten; neen! de Nederlandsche natie met hetgeen haar sedert 1555 was overkomen, verschafte zijnen van meer dan gewone kennis van zaken toegerusten geest eene rijke stof, waardig dat hij er zijn talent van zamenstelling, in de landtaal, maar naar het model der Ouden, aan beproefde. En, werkelijk, hij heeft een uitnemend kunst- | |
[pagina 49]
| |
werk vervaardigd, in een stijl zoo levendig, zoo afwisselend, zoo gekleurd, zoo bondig, dat het waarlijk oprechte bewondering verdient. | |
§ 67.Dat Hoofts arbeid geen minder gekunsteld werk is geworden; dat wij daarin minder de groote zaken dan den schoonen stijl bewonderen, daarvan draagt de tijd ruim zoozeer de schuld, als de auteur. Sedert de omwenteling van 1618, zoo scheen het, hadden de andere Staten niets meer aan Nederland te benijden: de staatkunde, die op de vrijheid gegrond en tot vrijheid opleidend, de volken bekoorde, had een einde; de gemeene zucht om door overweldiging groot te worden had zich ook hier doen gelden: wat had Nederland dus, dat den mond kon stoppen aan dengenen, die de staatszaken met het oog van eenen Macchiavelli en Davila beschouwde? Werkelijk zien wij de taak, die Hugo de Groot, door zijn land verstooten, juist bij het begin van het boven alle eervolle tijdperk van het Twaalfjarig Bestand had laten steken, van de hervatting van den oorlog (in 1621) aan opgevat door Aitsema. Maar hoe opgevat? Zijne Zaken van Staat en Oorlog zijn een slordig aaneengeregen verzameling van staatsstukken en uittreksels van registers en verslagen, afgewisseld met aanmerkingen, die des auteurs ongeloof aan belangeloosheid op de onbeschaamdste wijze aan den dag leggen. De eerlijke Gerard Brandt leverde in zijne Historie der Reformatie een pleidooi voor de richting, die in 1618 de nederlaag geleden had. Tot de hoogte van den geschiedschrijver, die alle richtingen ziet zamenwerken tot één groot doel, verhief hij zich niet. Hooger vlucht neemt Brandts stijl op menige bladzijde van zijn Leven van de Ruiter. Eenen schrijver van geen hoogere zedelijke beginselen dan die Aitsema kenmerkten, kregen de gebeurtenissen, van den Westfaalschen vrede tot op den ommekeer in 1672, in Wicquefort. Deze auteur schreef daarbij in het Fransch, bewijs | |
[pagina 50]
| |
genoeg, dat het denkbeeld verre van hem bleef om aan zijn vaderland terug te geven, wat het schouwspel zijner lotgevallen en handelingen voor zijnen geest geweest was, en de nationale letterkunde te verrijken met eenen arbeid der natie niet onwaardig. Wicquefort is, even als Aitsema, van politieken verslaggever historisch auteur geworden. Maar aan zijn werk is eenige zorg van inkleeding en zamenstelling besteed, een arbeid die bij genen gansch heeft ontbroken. | |
§ 68.In het midden der achttiende eeuw schreef Wagenaar. Toen was de strijd, waarmede de Republiek haar ontstaan en voortbestaan betaald had, ten einde. Thans bestond zij voort, zonder, als vroeger, menige Mogendheid tot de poging te prikkelen om haar te vernietigen. Waren de Nederlandsche staatslieden niet meer tot toewijding aan eene groote zaak geroepen, zoo kwam ook het verwijt niet meer te pas, dat zij die zaak onoprechtelijk dienden. Vandaar dat noch de kalme geestdrift van de Groot, noch het ongeloof van Aitsema bij den auteur, die in de achttiende eeuw onze Vaderlandsche Historie schreef, wordt aangetroffen. Zijn doel is bevordering van de zoo nuttige en noodige kennis der landsgeschiedenis van de oudste tijden aan. Hij wendt zich daartoe tot de bronnen, die hem de beste dunken. Wat hij daarin aantreft, deelt hij nauwkeurig naar zijn beste weten mede. Maar van eene beheersching zijner stof, van eene organische verbinding der zamenstellende deelen van het groote geheel kan bij hem geene sprake zijn. Aan een afdoend oordeel over de handelingen en drijfveêren der in de geschiedenis optredende personen waagt hij zich niet. Hij acht elk gevoelen noodwendig te zeer van partijinzicht afhankelijk, en de geschiedschrijver kon, meent hij, met het uiten zijner meening een groot deel zijner achting verspelen. Ook is, zijns bedunkens, een Historieschrijver niet bevoegd om gissingen over de oogmerken der Grooten als bewezen waarheid op te geven. - Zoo spreekt Wagenaar in de Voorrede van zijn VI Deel | |
[pagina 51]
| |
(bladz. XXII, XXIII en XXIV). Het is dat het hem aan een staatkundig geloof ontbrak. Toch had hij uit de school het besef medegebracht, dat de historieschrijver een edeler werk moet leveren, en een hooger doel moet beoogen. ‘De groote kunst van 't schrijven eener Historie (zegt hij ter aangehaalde plaats, bladz. XXVI) schijnt mij hierin gelegen te wezen, dat iemand ons de personen en gevallen zoo levendig, natuurlijk en volkomen afschildere, alsof wij ze zelven zagen, wanneer (d.i. in welk geval) wij (d.i. de lezers) doorgaans de oogmerken lichtelijk ontdekken zullen zoo wel als de Historieschrijver, en niet minder dan hij, kunnen oordeelen over het prijselijke of schandelijke, dat er in de menschelijke bedrijven doorsteekt.’ Het praktische nut derhalve is hem het hoogste, dat de geschiedschrijver zich voorstellen moet; maar, daar hij niet trachten durft dat doel door zelf te oordeelen te bereiken, zoo wil hij de levendige schildering zelve laten spreken. Intusschen eene schildering der personen, zoo volkomen dat het den lezer is, alsof hij ze zelf zage, kan noch mag het streven van den geschiedschrijver zijn. Het toevallige, dat den af te malen persoon eigen is, zou in zulk eene schilderij moeten worden opgenomen, en van dat toevallige kennis te nemen, behoort de geschiedschrijver beneden zich te achten. De historie voorts tot een zedeleer in handeling te willen maken is een vergrijp tegen haar wezen. Zij moet ons het kwade doen erkennen wel als beschamend voor hem, die er zich aan schuldig maakt, maar tevens als noodwendig tot het doel, waarheen de gebeurtenissen streven. | |
§ 69.De tijd van Wagenaar, waarin men de zelfzucht der Regeerders niet meer dan als gansch natuurlijk, en, mits zij betamelijk geregeld was, niet als zoo schadelijk beschouwde, maakte weldra plaats voor eene periode, waarin men, vervuld van een denkbeeld van menschenadel, geene gebreken in de Bestuurders, geene misbruiken in den Staat wilde dulden. Het bestaande werd aan een wijsgeerig stelsel getoetst. Men trachtte | |
[pagina 52]
| |
licht te ontsteken, waar de verkeerdheid belang scheen te hebben bij de duisternis, die den oorsprong der instellingen omhulde. Vandaar een kritische blik ook op de gebeurtenissen van vroegere eeuwen geslagen. Simon Stijl, die in 1774 een overzicht van de geschiedenis van ons land onder den titel: De opkomst en bloei van de Vereenigde Nederlanden, uitgaf, geeft ten onzent het voorbeeld eener poging om de historische stof onder een algemeen gezichtspunt te brengen, en ze met een liberaal en menschkundig oordeel te doordringen. Om het doel der historie te bereiken, moet men, volgens hem (zie zijn Woord aan den Lezer, bl. V), ‘deugden en gebreken ter toetse brengen, de hoofdbelangen van een volk ontzwachtelen, vooral de hartstochten, drijfveren van het menschelijk geslacht, in weerwil van hunne vermomming kennen en onderscheiden.’ Dus is ook hem de Geschiedenis de beste school van zedelijke wijsbegeerte, welke den mensch vermag te verbeteren en, meer dan alle instellingen (zie het Besluit van het werk), de ontwikkeling der natie te bevorderen. | |
§ 70.Aan zulk eene kracht der zedelijke wijsbegeerte had Bilderdijk nimmer geloofd, en in de revolutionnaire tijden, die hij beleefde, zag hij het onwedersprekelijk bewijs der ongenoegzaamheid van alle zoodanige philosofie. Hij verfoeide eene leer, die, zich verheffende boven het gezag van Gods woord en ordening, den Staat bestuurd wilde hebben naar de ingevingen der menschelijke wijsheid. In de geschiedenis der Nederlanden zag hij ten allen tijde eene partij aan het werk, die den door God verordenden Staat en de door Hem geroepen personen tegenstreefde. Ongelukkig was juist de richting, waaraan de grootheid van ons Land verknocht is geweest, het voorwerp van zijnen argwaan en blaam. De geschiedenis weersprak hem, maar daar hij ze voornamelijk uit Wagenaar had leeren kennen, weersprak hij haar in den persoon van dezen geschiedschrijver, zoodat de man, die als een toonbeeld van schroomvallige onpartijdigheid | |
[pagina 53]
| |
mag gelden, als schuldig aan de onbeschaamdste partijdigheid aan de kaak werd gesteld. Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands is derhalve meer eene hartstochtelijke veroordeeling, dan eene redelijke bewerking van de geschiedenis der Nederlanden. | |
§ 71.Gelijk men in de achttiende eeuw in de zedelijke verbetering van den mensch het middel zag tot welvaart en nationale kracht, en de historiographie zich dienstbaar maakte aan de vorming der menschheid, zoo ziet men, in onzen tijd, vooral in staatkundige degelijkheid voor Volken en Vorsten de voorwaarde van grootheid en macht, en alweder spiegelt de historiographie deze beschouwing af. Macaulay, in zijne Geschiedenis van Engeland, verheerlijkt de beginselen van de staatkundige partij der Whigs; Motley, in zijne Opkomst der Hollandsche Republiek, het staatkundig stelsel, waarbij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika groot zijn geworden. In Mommsens Romeinsche Geschiedenis bepaalt het min of meer juiste politieke inzicht der handelende personen het peil van des geschiedschrijvers lof of smaad. De grootste staatsman is hij, die zich van de hem gestelde taak op de voldoendste wijze kwijt. Die taak nu wordt bepaald door den trap van de noodwendige ontwikkeling, waartoe een Volk gekomen is. De eischen derhalve en om zoo te spreken de noodlottige voorwaarden van den tijd te kennen en daarnaar het Volk te besturen, het verzet tegen de noodwendige orde van zaken des noods met geweld te keer te gaan, ziedaar het toppunt van staatswijsheid, en hij die, als Caesar, aan zulk een ideaal beantwoordt, is de bewierookte held van eenen geschiedschrijver als Napoleon III. Maar beschouwt men het volk als slaaf eener wet van historische ontwikkeling, alsdan heeft men den voet gezet op eenen weg, die verder leidt. Immers, heeft men eenmaal het begrip der menschelijke vrijheid prijsgegeven; is de mensch in het oog van den geschiedschrijver niet langer de medearbeider van God zelven, die alle dingen geschapen heeft en voortgaat aan | |
[pagina 54]
| |
het licht te brengen, dan is hij niet bloot de slaaf eener wet van historische ontwikkeling, maar ook van al het geschapene, van den bodem, van het klimaat, van zijne voedingsmiddelen, ja, van het ras, waartoe hij behoort, en van zijn eigen bloedmenging. De historieschrijvers, welke deze zienswijze deelen, geven, met Buckle, ons den mensch te beschouwen als eene plant van den bodem, die hem draagt, of zij willen, met Michelet, den loop der dingen uit het gestel, soms uit dierlijke opwellingen der handelende personen verklaard hebben, en ten slotte wordt de mensch, gelijk bij enkelen van de nieuwste Fransche geschiedkundige schrijvers, het werktuig en de speelbal eener daemonische macht. De Satan neemt de plaats in, die, door het verlies van de erkentenis van God in de geschiedenis, ledig is geworden. - Voor de politieke historiographie heeft de Oudheid een voorbeeld in Polybius; voor de moraliserende, in Dionysius Halicarnassensis; maar die natuurwetenschappelijke en physiologische historiographie is uitsluitend modern. De Grieken zouden voor haar geene Muze gehad hebben: zij zouden ze aan de ingeving eener valsche Muze, eener Sirene, hebben toegedicht, die, al heeft ze vleugels, toch het Godenkind, hetwelk zij zich heeft laten ontrooven, niet terug kan vinden. Van alle toepasselijke historiographie en vooral van die moderne historische kunst vindt men bij Ranke niet het minste spoor. Integendeel, wat deze geschiedschrijver met het oog op Davila en de pragmatische geschiedschrijvers der 18de eeuw gezegd heeft: ‘het goddelijke of godeverwante in de menschelijke natuur was uit de opvatting der geschiedenis verdwenen’, zou hij ongetwijfeld met dubbelen nadruk van de zoo even gekenschetste geschiedschrijvers verklaren. In tegenoversteliing tegen de gewraakte richting geeft hij (Vde deel van zijne Fransche Geschiedenis) rekenschap van zijn eigen standpunt: ‘Dat goddelijke of godeverwante in de menschelijke natuur, zegt hij, trachten wij zonder geestdrijverij of willekeur, vorschend en der waarheid de eere gevend, terug te vinden.’ Dit streven maakt Ranke tot den uitnemendsten geschiedschrijver van onzen tijd. | |
[pagina 55]
| |
§ 72.Die geest, in welken Ranke den waren historischen zin erkent, is tevens de waarborg van den echten historischen Stijl. Wie in de geschiedenis eene proeve van staatswijsheid zoekt, redeneert; wie in haar eene leerschool van zedekunde vindt, predikt; wie de feiten als de openbaring van natuurwetten voorstelt, leeraart als een natuurkundige; wie den grond der gebeurtenissen uit het gestel en het bloed der handelende personen opdelft, dicht als een romanschrijver. Het een zoo min als het ander, is het werk van den geschiedschrijver. De geschiedschrijver schept het voorwerp na, dat zich voor zijnen blik vertoont. Zoo als het daar voor hem staat, is het een volmaakt werk, dat hij slechts terug te geven heeft: het te bedillen, is onzinnig; het tot nuttige leering te willen aanwenden, is gevaarlijk: want een bovenmenschelijk werk mag nimmer tot richtsnoer van de daden eens menschen strekken. Met eerbied, derhalve, slaat hij het gade. Hij staat, dit spreekt van zelf, niet boven zijn onderwerp, maar hij plaatst zich zelfs niet boven de personen, hoe bijgeloovig en bekrompen ook, die op de eene of de andere wijze in zijn verhaal moeten optreden. De geringste personen, de vooroordeelen der tijden, zijn werktuigen en middelen, die tot de voltooiïng van het volmaakte werk bijdragen. Hij vergeet zich zelven geheel tegenover het tafereel, dat hij aanschouwt. Niets dat niet tot de volkomenheid van het beeld, hetwelk hij schetst, maar slechts tot vertooning van zijn eigen geleerdheid zou strekken, laat hij in zijne voorstelling toe. Slechts het wezenlijke veroorlooft hij zich te vermelden. Wat de ernstig handelende personen, die hij opvoert, niet geteld of niet eens gezien hebben, versmaadt hij zijne lezers te doen zien. Zoo ontbreekt het zijner voordracht aan bonte verwen, en den oppervlakkigen lezer biedt hij geen gerecht naar zijnen smaak. Zijn stijl is niet schitterend noch zegevierend: ook vlot de geschiedenis niet zoo gemakkelijk, als de pen van een vaardig en geestrijk schrijver: integendeel, zij is zamengeweven uit de | |
[pagina 56]
| |
angsten en zorgen zelfs van de voorspoedigsten der handelende personen, en hiervan getuigt de toon en de stijl van dengenen die de dingen ziet, niet zoo als zijne verbeelding en de eisch zijner voordracht ze maakt, maar zoo als zij waarlijk zijn. Al deze eigenschappen vinden wij in Thucydides. Maar, zoo de ware geschiedschrijver niets dan een trouw beeld beoogt te geven; zoo er in zijn werk geene plaats is voor vrije schepping, hoe dan te verklaren, dat juist bij dien Thucydides personen optreden, die redevoeringen houden, welke nimmer zijn uitgegeven, en dus niet met juistheid overgeleverd hebben kunnen worden? Hierop kan ten antwoord strekken, dat Thucydides nergens iemand sprekend invoert, dan waar hij het orgaan is van eene staatkundige zienswijze, de stem van eenen staatkundigen toestand. Slechts waar de spreker al wat toevallig is, uitgeschud heeft, treedt hij bij Thucydides sprekend op, en de historieschrijver kon zeker zijn de waarheid te treffen, waar hij niets mededeelde, dan hetgeen met het uiteen te zetten stelsel of den te schetsen toestand overeenkomstig was. Doch waar zulke redevoeringen sieraadshalve uit het vernuft van den auteur geput worden, zoo als al te zeer bij Livius het geval is, en bij Salustius, die aan den Afrikaanschen despoot Micipsa woorden in den mond legt, aan de rede van den stervenden Cyrus bij Xenophon ontleend, daar strijdt zulk eene verdichting met den ernst en de waarheid der Historie. - Nog een ander bezwaar wordt, en dat door Vossius (in zijne Ars historica), tegen Thucydides ingebracht. Hij laakt de chronologische inrichting van dezen geschiedschrijver. Inderdaad, de stof naar de jaren te verdeelen, is verkeerd. De indeeling in zulke tijdperken is gansch denkbeeldig: zij beantwoordt volstrekt niet aan eenige indeeling in de dingen zelven: de stroom der gebeurtenissen wordt op den laatsten dag des jaars evenmin als op elken avond afgebroken, en het is eene zwakheid en eene dwaasheid, om, zoo als het Wagenaar en Brandt gebeuren kan, losse feiten op te halen, buiten allen organischen zamenhang met het overige, alleenlijk omdat zij nog in een zelfden jaarkring zijn voor- | |
[pagina 57]
| |
gevallen. Maar Thucydides verdeelt zijne stof niet naar jaren, maar naar jaargetijden, en deze maken wel degelijk eene in de natuur bestaande indeeling uit. Met den winter werd voor nieuw beraad de tijd gelaten; dan eindigden de krijgsbedrijven, die met de lente weder eenen aanvang namen. Hoe het zij, rustpunten heeft de geschiedschrijver noodig. Na eene bijzonderheid ten einde toe te hebben nagegaan, moet hij het algemeene weder in het oog vatten, en in nieuwe bijzonderheden treden. Maar hoe meer hij geleerd heeft, alle gebeurtenissen als vertakkingen van éénen zich statig voortbewegenden stroom, de bijzonderheden als openbaringen van éénen grondvorm, als levende deelen van een organisch geheel te zien, des te ongezochter zullen zijne overgangen zijn, des te beter zullen de deelen van zijnen arbeid, als de leden van een ligchaam, in elkander vatten. |
|