Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Tweede boek.
| |
§ 60.Tot nog toe dachten wij slechts aan den Stijl, in zoo verre hij door de eigenschappen van den geest des auteurs bepaald wordt; doch ook de taak, die den auteur gesteld is, het verschillende doel, dat hij ten aanzien van zijn voorwerp op het oog heeft, bepaalt den Stijl. De Stijl derhalve verschilt naardat de auteur zich tot zijn voorwerp verschillend gedraagt. Het voorwerp van den auteur is het Leven in zijne ruimste beteekenis: de menschheid en hare geschiedenis; de natuur en al wat zij omvat; het maatschappelijke leven; de gemoedswereld van den mensch zelven. Tot dit voorwerp nu gedraagt zich de auteur op drieërlei wijze: als nascheppend, als scheppend, en, eindelijk, als herscheppend. Tot het Leven gedraagt hij zich nascheppend, wanneer hij het in zijn letterkundig voortbrengsel tracht terug te geven; scheppend, wanneer hij zich ten doel stelt, met zijn letterkundig voortbrengsel op het leven te werken; herscheppend, wanneer hij in zijn letterkundig voortbrengsel een beeld van zijne levensbeschouwing geeft. De letterkundige voortbrengselen, waarbij zich de auteur nascheppend gedraagt, maken de Diëgematische Soort uit, dus genoemd omdat de voortbrengselen, die er toe behooren, of verhalen, of beschrijven. De voortbrengselen, waarbij de | |
[pagina 38]
| |
auteur beoogt op het leven te werken, behooren tot de Rhetorische Soort; die, eindelijk, welke een beeld van des auteurs levensbeschouwing geven, tot de Poëtische Soort. Doch tusschen de eerste en de tweede, en desgelijks tusschen de tweede en de derde Soort staan eigenaardige Soorten in: tusschen de Diëgematische en de Rhetorische de Rhetorico-historische; tusschen de Rhetorische en de Poëtische de Didactische Soort. Alzoo onderscheiden wij vijf soorten van Stijl of eigenaardige letterkundige Zamenstelling: de Diëgematische, de Rhetorico-historische, de Rhetorische, de Didactische, de Poëtische. | |
§ 61.Maar is deze onderscheiding in soorten niet òf verouderd òf in strijd met de natuurwaarheid? Wat de meening betreft, dat zij verouderd zou zijn, werkelijk bespeuren wij, bepaaldelijk in dezen tijd, niet zelden vermenging van genres, ja zelfs, en dit nog meermalen, verwarring van Wetenschap en Kunst. Nu eens voert een werk, dat een voortbrengsel van Kunst moet wezen, een menigte onverduwde geleerdheid mede; dan weder wil men de Wetenschap met zekere aangenaamheid behandeld hebben, en duidt men het haren beoefenaren euvel zoo hunne boeken niet onderhoudend zijn. Des te eerder nog vordert men van de Kunst, ook waar zij streng behoort te wezen, sierlijkheid en bevalligheid. Wat nu de betrekking aangaat tusschen Wetenschap en Kunst, deze twee zijn scherp onderscheiden. De Wetenschap verklaart de wetten van het leven, de Kunst geeft het leven zelve terug; de Wetenschap ontleedt, de Kunst stelt zamen; de Wetenschap onthult, waar het noodig is, de leemten der menschelijke kennis: de Kunst zet aan hare werken volledigheid en afronding bij. Tegenover het voorwerp der Wetenschap zwijgt alle menschelijke ingenomenheid, aandoening en luim; het voorwerp der Kunst, daarentegen, maakt den auteur warm, prikkelt, vervoert hem. In één woord, bij het ontwerpen | |
[pagina 39]
| |
van een werk van Wetenschap houdt de mensch zich eeniglijk bezig met de vormen en omtrekken der werkelijke dingen in zijn brein; bij het voortbrengen van een kunstwerk heeft de werkelijkheid den mensch aangegrepen. Hemelsbreed is bijgevolg de vorm van de voortbrengselen der schoone Letterkunde onderscheiden van dien eens wetenschappelijken arbeids. Wat ginds aangenaam aandoet, is hier stuitend; wat hier eene deugd is, is daar een gebrek. Wie Kunst bij Wetenschap mengt, drijft een oneerlijk spel; wie in grooter of kleiner mate wetenschappelijke stof in een kunstvoortbrengsel te pas brengt, verraadt dat hij niet genoeg door zijn voorwerp is ingenomen geweest om zijner ijdelheid het zwijgen op te leggen. Moet de bijzondere mensch tegenover het voorwerp der Wetenschap afstand doen van zich zelven; ook de echte kunstzin drijft de toevallige, ingebeelde persoonlijkheid van den auteur buiten, niet om zijn gevoel te dooden, integendeel, om hem tot een orgaan van het zuiver gevoel van allen te maken. IJdelheid, gemis aan bekwaamheid tot zelfverloochening draagt dus de schuld van de verwarring van Wetenschap en Kunst. En wat de vermenging van verschillende kunstgenres betreft, ook zij verraadt gebrek, hetzij aan vorming, hetzij aan gave. Hoe meer het onderwerp het eigendom des auteurs geworden is, des te scherper geteekend, des te kenmerkender, des te meer zich zelven gelijk is de vorm, waarin hij het inkleedt: loopen in zijn werk nog ongelijksoortige bestanddeelen nevens elkander, is niet alles gesteld in éénen toon, het is dat de stof den auteur nog te machtig was: want, inderdaad, de natuur is onbegrensd en in haar is alles bont dooreengemengd; maar kunstenaar is niet hij, die de natuur copieert: hetgeen trouwens nimmer volkomen te doen ware; maar wie de natuur uit zijnen geest herbaart, die is kunstenaar. |
|