Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
§ 29.De redekunstige Figuren van de derde soort vloeien voort uit het streven van den Spreker om zijne hoorders tot gevoelens en daden te bewegen, overeenkomstig het doel, dat hij zich heeft voorgesteld. Daartoe maakt hij, als het ware, allerlei gebaren, slaat allerlei tonen aan, roemt, smeekt, spot, alles om slechts te overreden. Bij deze Figuren spreekt hij of tot het verstand zijner hoorders, of schildert voor hunne zinnen, of poogt hen, als het ware, te belezen, of tracht hen te prikkelen, of, eindelijk, streeft hij hen mede te slepen. Op dezen grond kan men de Figuren dezer soort in vijf groepen verdeelen. | |
Eerste Groep.§ 30.Om het verstand zijner hoorders te overtuigen neemt de Redenaar geen hoogwijzen toon aan. Integendeel, hij weet, dat hij zich dus slechts tegenstanders zou verwekken, en zijn streven is het zich volgelingen te verschaffen. Bij gevolg gaat hij met zijne hoorders te rade, erkent zijne eigen beperktheid en komt bedenkingen voor. Dit doet hij, wanneer hij de volgende Figuren aanwendt. | |
§ 31.Door middel der Anakoinôsis of Raadpleging stelt de Redenaar de zaak in het midden en laat de hoorders oordeelen, | |
[pagina 25]
| |
ten einde hen te zekerder in den door hem gewenschten zin te doen besluiten. Bij voorbeeld, waar Cicero (in zijne Rede voor Caecina) vraagt: wat zoudt gij gedaan hebben, zoo u heden, op het punt om uw huis binnen te treden, een bende gewapend volk den toegang tot uwe eigene woning versperd had? | |
§ 32.Eene Vraag (in het Grieksch Erotêma) dient niet, als de Anakoinôsis, om den hoorder te laten oordeelen, maar om hem van de ongerijmdheid van het tegenovergesteld gevoelen, of van de ongerijmdheid eener andere dan de gewenschte handelwijze te overtuigen. Zou de gedachte aan Gods rechtvaardigheid en heiligheid een droom zijn? (Borger). Wilt gij niet arbeiden aan het werk, door God begonnen? Wilt gij dat werk verijdelen door bekrompenheid en kleinmoedigheid? (van der Palm). | |
§ 33.Soms ontziet de redenaar zich niet, zich overwonnen te veinzen, of eene zwakke zijde van zijn betoog te erkennen, ten einde den tegenstander te zekerder te winnen. Deze redevorm heet Paromologia of Geveinsde Schuldbelijdenis. Zij heeft plaats, waar een Redenaar woorden bezigt, als deze: Welnu, ik kom er voor uit, ik heb mij vergist. Gij hebt gelijk, ik erken het, of dergelijke, waaraan hij dan voor de hoorders eenen grond ontleent om zich te eerder tot dat wat hij verlangt, te laten bewegen. | |
§ 34.Geeft de Redenaar zijnen tegenstander iets toe, ten einde in de hoofdzaak zijne toestemming te verwerven, zoo maakt hij gebruik van de Figuur, welke deswegens Epitrope of Toegevende Redevorm heet. Bij voorbeeld: Ik weet wel, dat ik | |
[pagina 26]
| |
niet gerechtigd ben, om hen, die voor de verdediging der edelste zaak vallen mochten, eene martelaarskroon daar boven toe te zeggen. Maar dit weet ik, dat een leven, door plichtverzaking onteerd, een leven is in den vloek van God (van der Palm). | |
§ 35.Komt de Redenaar de tegenwerpingen voor, zoo bezigt hij wat men eene Prolepsis noemt. Zij bestaat uit twee deelen: de Hypophora of de Bedenking, en de Anthypophora of de Oplossing. Bij voorbeeld: Maar dit gevaar, zegt gij, is nog niet nabij. Geloofd zij God! het is nog niet nabij! Maar het is nogtans mogelijk; want de vijand, die tegen ons is, is nooit als vijand te verachten (van der Palm). De woorden: maar dit gevaar is nog niet nabij, behelzen de Hypophora; maar het is nogtans mogelijk, de Anthypophora, en deze beide deelen worden door eene Epitrope: Geloofd zij God! het is nog niet nabij, gescheiden. | |
Tweede Groep.§ 36.Het is niet voldoende, het verstand te overtuigen. Eene redewaarheid is een afgetrokken zaak: zij wordt door redeneren en redetwisten, in een woord door spreken gestaafd; maar spreken is geen handelen, en de Redenaar wil tot daden bewegen. Hij moet de waarheid als eene levende kracht voor de zinnen schilderen, als eene tastbare en den ganschen mensch aangrijpende werkelijkheid. Doet hij zulks, dan is het te verwachten, dat zijne hoorders in het leven, dat hen omgeeft, zullen willen optreden, om te verwezenlijken wat in des Redenaars voorstelling leeft. | |
[pagina 27]
| |
§ 37.Stelt de Redenaar de zaak in hare bijzonderheden zoo duidelijk voor, dat het is, alsof men ze met oogen zage, dan noemt men dit eene Diatypôsis of Uitgewerkte Schets. Deze Figuur treft men aan, waar van der Palm, zijne hoorders verlangende te overtuigen, dat hij die bij dreigend oorlogsgevaar zijn leven bergen wil, te zekerder omkomt, een tafereel ophangt van het lot der Israëlieten omstreeks den tijd van de verovering van Jerusalem door de Romeinen. Die hun leven behouden wilden, hebben het op de jammerlijkste wijze verloren. Sommigen door de hand der talrijke en teugellooze rooversen moordenaars-benden; - anderen in het blaken der partijschappen en burgeroorlogen, door het zwaard der woedende Zeloten; zoodat - eer veertig jaren ten einde liepen, niemand aan 't verderf was ontkomen! of zoo er weinige waren, die het ontvluchteden, als berooide ballingen zwierven zij om, zonder huis, zonder have of kroost, duizendmaal wenschende, dat zij slechts mede onder Jerusalems puinen begraven waren! Aanm. Is het tafereel minder uitgewerkt en blijft de vorm die van eene bloote Schets, dan heet men de Figuur Hypotypôsis. | |
§ 38.Stelt de Redenaar een afgetrokken denkbeeld als een persoon voor, en schildert hij dan dien denkbeeldigen persoon uitvoerig, om dat denkbeeld in zijn wezen recht te doen kennen, en liefde of afkeer daarvoor in te boezemen, zoo geeft hij een Beeltenis, hoedanige de Grieken Prosopopoïa noemden, daar zij dezen naam niet bloot op de boven (§ 7.) vermelde persoonsverbeelding toepasten. Is dan dat monster, met een grijns voor het verradersch aangezicht; glad en vleijend van tong, ruw en onmenschelijk van hart; de ééne hand broederlijk uitgestrekt, de andere van dolk en gif voorzien; listig, indringend, onverzadelijk naar goud en macht; is dat monster, 't welk men staatkunde noemde, | |
[pagina 28]
| |
tegelijk met hare verfoeijelijke zuster, de woeste dwingelandij, naar den afgrond gevaren? (van der Palm). | |
§ 39.Eene stelling, een zedekundig voorschrift, is als zoodanig afgetrokken en dood; maar geeft de Redenaar een verschijnsel in de natuur der dingen te aanschouwen, hetwelk eene zinnelijke openbaring van zijn denkbeeld aanbiedt, in één woord gebruikt hij een Beeld (Eikôn), zoo krijgt die stelling leven; zij laat niet onverschillig meer en vermag alle ongeloovigheid uit te sluiten. Wil Vondel recht duidelijk voorstellen, dat Nederland door den val van Oldenbarnevelt in zijn kalmen bloei bedreigd is, zoo bezigt hij het beeld: De boom van Duitschland kraakt, en zijne gedachte treft de verbeelding, die den boom door den storm ziet aanranden en hoort kraken. Elders maakt hij den aardschgezinde verachtelijk, door hem met een onaanzienlijk dier te vergelijken: Met den blinden mol blijft niet in de aarde wroeten! - Andere voorbeelden van redekunstige Beelden volgen: Niet altijd gaan roem en verdiensten hand aan hand; gelijk niet altijd de bekoorlijke maagd aan den mannelijk schoonen en fieren jongeling gepaard wordt (van der Palm). 't Geen olie is de wond, dat is hij onzen Staat (Vondel). | |
§ 40.Stelt de Redenaar zijne gedachte niet bloot voor als in een enkel voorwerp, in een punt des tijds, maar als in eene reeks van gebeurende zaken geopenbaard, zoo bezigt hij eene Parabole (Parabel of Gelijkenis). Wat is de prooi, dien wij den Vorst der verschrikking achterlaten? Eene tente, wier enge ruimte haren, goddelijken bewoner zoo dikwijls doet zuchten: eene tente, opgeslagen in de woestijn dezer wereld op onze reis naar het hemelsche land der belofte: eene tente, door schok op schok bewogen, verzwakt, ge- | |
[pagina 29]
| |
teisterd, tot last van de ziel, die een gebouw bij God zoekt, eeuwig in de hemelen (Borger). | |
§ 41.Wordt de afgebeelde zaak niet nevens het beeld genoemd, maar van dit laatste gesproken, alsof het die zaak zelve ware, zoo bestaat er eene Allegorie, dat is, die Redevorm, waarbij de Schrijver iets anders bedoelt, dan hij noemt; zoo als waar Horatius de Romeinsche Republiek aanspreekt met de woorden: O schip! waagt gij u ontredderd weder in de holle zee? – Geef 't wild gediert, dat niets in 't woên ontziet, De ziele van uw tortelduif niet over! (Berijmde Psalm.). Hier wordt de Gemeente van Israël bedoeld, maar niet genoemd: wanneer de Dichter zich dus had uitgedrukt: Red uwe gemeente, die gelijk eene duif door het wild gedierte, alzoo door allerlei gevaar wordt bedreigd, hij zou een gewoon Beeld hebben gebruikt: thans is het eene Allegorie, die hij bezigt. | |
§ 42.Stelt de Redenaar twee gelijksoortige personen of zaken nevens elkander, ten einde het karakter van een der beiden te duidelijker in den geest en het hart zijner hoorders in te prenten, zoo bezigt hij een Symbole of Vergelijking. | |
Derde Groep.§ 43.Niet genoeg meent de Redenaar te doen, wanneer hij alleen door volstrekt ernstig gemeende en volkomen oprechte middelen op het verstand en het hart van zijne hoorders werkt: het doel, dat hij zich voorstelt, gaat hem te na aan het hart, dan dat hij niet nog iets anders zou beproeven: in één woord, hij ontziet zich niet, zich een valschen schijn te geven, en de zaken niet | |
[pagina 30]
| |
geheel juist voor te stellen, ten einde te zekerder de waarheid en de goede zaak te doen zegevieren. | |
§ 44.Ten einde een groot denkbeeld te geven van den rijkdom of van het buitengemeene zijner stof veinst de Redenaar soms verlegenheid, en deze kunstgreep draagt den kunstnaam van Aporia (Verlegenheid). Aldus wanneer hij uitroept: Waar zal ik beginnen? Waar zou ik eindigen? - Zoo begint van der Palm zijne Vaderlandsche Uitboezeming (na de omwenteling van 1813) met de woorden: Droom of waak ik? | |
§ 45.Soms schijnt de Spreker naar het ware woord te zoeken: hij bezigt eene bewoording, maar zij voldoet hem niet, en hij komt met eene andere voor den dag. Het is niets dan een kunstgreep om het buitengemeene der zaak, als die niet zoo licht behoorlijk uit te drukken is, te doen gevoelen. Deze Figuur heet met den Griekschen naam Epanorthôsis (Verbetering). Zie hier een paar voorbeelden: Een vloot wordt toegerust, om over de baren - neen! om over velden en akkers Leyden te komen spijzigen (van der Palm). En moet de Hemel hier een' tweeden opstand zien, Die de Almacht naar de kroon .... Wat zegge ik, die misschien Geheel het menschdom, in dien gruwelbond begrepen, In 't eindeloos verderf onredbaar meê zal sleepen (Bilderdijk). | |
§ 46.Ook breekt de Redenaar wel eens zijne rede af: hij kan, hij wil, schijnt het, in woorden niet uitdrukken, wat hij te zeggen heeft, om niets aanstootelijks te zeggen of de zaak zoo erg niet te maken, als zij is, en hiermede bereikt hij juist het doel om ze recht erg te doen denken. Deze kunstgreep heet Aposio- | |
[pagina 31]
| |
pêsis of Verzwijging. - Ik zal van geene bijzondere rampspoeden gewagen, zelfs niet van den nooit vergeetbaren, die u, o Leyden! vóór zeventien jaren, in rouw en jammer dompelde! toen, door de roekeloosheid van éénen, uwe stad tot een schouwspel der akeligste verwoesting werd; toen .... maar neen! ik zal geen tafereel malen, ik zal zelfs de flaauwste schets er van u niet voor oogen stellen, bij welks aanschouwing zoo vele naauwelijks geheelde wonden weder opengerukt zouden worden, zoo vele harten op nieuw zouden bloeden, en daaronder .... gij weet het .... doch ik zwijge (van der Palm). Haast zal de onkuische dans .... Uw oog reeds vangt haar aan, En 't hart in 't hupplend oog verbiedt mij voort te gaan (Bilderdijk). | |
§ 47.Een ander middel om van de zaak een groot denkbeeld te doen vormen heeft de Redenaar in de Hyperbole of Overdrijving ten zijnen dienste. Een met recht Oostersch genoemde Hyperbole wordt Koning Sanherib in den mond gelegd: Ja! wilde ik zelfs Egypte ten tijde zijner overstrooming veroveren, mijn voetstap alleen zou al zijne vloeden verdroogen. Eene dergelijke geeft van der Palm vertaald uit den Koran: Al waren al des aardrijks boomen pennen, en alle zeeën zevenmaal verdubbeld werden inkt, nog zou men niet van God zijn uitgesproken. Doch dit zijn voorbeelden uit de Oostersche letterkunde ontleend. Ook onze redenaars, hoezeer onze wijze van voorstellen ons van zulke reusachtige uitdrukkingen afkeerig maakt, bezigen niettemin eene Hyperbole, zoo dikwijls zij iets zoeter dan honig, witter dan sneeuw, zoo snel als de bliksem, noemen. | |
§ 48.Minder sterk dan de Hyperbole is de Auxêsis of Vergrooting, en de Tapeinôsis, ook wel Meiôsis of Verkleining ge- | |
[pagina 32]
| |
noemd, bij voorbeeld, wanneer de Redenaar iets een gruwel noemt wat een verschoonlijke misdaad, of, omgekeerd, een licht vergrijp, wat een schelmstuk moest heeten. | |
§ 49.Verwant met de Tapeinôsis is de Litotes of Zachte Uitdrukking. Men bezigt ze, als men, bij voorbeeld, zegt: hij was er niet afkeerig van, in plaats van: hij verlangde er vurig naar; of: Dat kan ik niet goedkeuren, voor: ik moet het ernstig wraken. Aanm. Men zou kunnen meenen, dat deze drie Figuren: auxêsis, tapeinôsis, litotes, tot de Tropen te brengen zijn, aangezien zij slechts in de vervanging van een enkele en wel van de eigenlijke bewoording door eene andere bestaan. Niettemin behooren zij tot deze soort van Figuren: immers spreekt de Redenaar met deze redevormen niet tot het oordeel, maar tot den wil der hoorders: hij wil voorinnemen ten gunste of ten nadeele, hij wil hekelen en laken: in één woord, er is opzet (intentie, διάνοια) bij in het spel: de Tropen, daarentegen, ten minste als zij van den echten stempel zijn, worden zonder bijbedoeling uit den geest des redenaars geboren, en zijn naief van nature. | |
§ 50.De Litotes zweemt naar de Ironie of Ernstig luimige Voorstelling. Deze stelt een afkeurenswaardige zaak schoon voor, om door de blijkbare onwaarheid de voorstelling van het tegenovergestelde des te beschamender voor den geest te roepen. Bij voorbeeld: Dit is een schoone belooning voor mijne drieenveertigjarige trouwe dienst aan de Landen gedaan (Oldenbarnevelt, het schavot betredend). | |
Vierde Groep.§ 51.Wil de Redenaar met de Figuren van den derden groep het verstand zijner hoorders belezen; hij grijpt ook middelen aan | |
[pagina 33]
| |
om hun gemoed te prikkelen. Daartoe dienen de Redevormen, die nu volgen. | |
§ 52.Door den Scherpen Spot, dien men Sarcasmus noemt, wil de Redenaar, terwijl hij eene uitkomst aanwijst, of eene hulde toebrengt, de vruchteloosheid van elke toevlucht, of de onzinnigheid van elk eerbetoon doen gevoelen. Bij voorbeeld: Weest tevreên, haalt predikanten, West en oost! Gaat en zoekt bij Dortsche Santen, Heil en troost! (Vondel). Wees gegroet, gij koning der Joden! (Matth. 27, 29). | |
§ 53.Eene Bespotting, gepaard met verachting, heet Diasyrmus. Bij voorbeeld: Vernoegt u dat gij zijt een vrijgevochten beest, Is 't naar het ligchaam niet, zoo is het naar den geest (Vondel). | |
§ 54.Heeft de spot iets aardigs, zoo noemt men hem Charientismus, welk woord men door Hatelijke Aardigheid zou kunnen vertalen: Gij hebt een kleed van 't allerfijnste laken, Dat wevers kunnen maken: Wel, Herman, zijt gij daar zoo mooi meê en zoo blij? Eens droeg een schaap die wol, en 't was een schaap als gij (Huyghens). Hier gaat de Charientismus met eene Ploke (zie § 28) gepaard. | |
§ 55.Wordt bij den Spot een schijn van Wellevendheid bewaard, zoo heet hij Asteïsmus. Bij voorbeeld: Wat was men eertijds grof! Wat is men heden fijn! 't Geleerde Grieken- | |
[pagina 34]
| |
land en had maar zeven wijzen: Ik kan er in ons Land wel zeven honderd wijzen, Die 't zijn zoo veel als ik, en meenen dat zij 't zijn (Huyghens). Aanm. Naar het optrekken van den neus, het gebaar van spottende verachting, heet zekere vorm vam spot Mycterismus. Het Evangelie van Lucas gebruikt het werkwoord, waarvan deze naam afkomt, bij de vermelding van den schimp, Jezus aan het kruis door het volk toegevoegd: Anderen heeft hij verlost, dat hij zichzelven nu verlosse (Lucas 23, 35). | |
Vijfde Groep.§ 56.Altijd met zijn doel in het oog, schroomt de Redenaar niet, zich hartstochtelijk, soms als een schouwspeler, aan te stellen, ten einde zijnen hartstocht op de hoorders over te planten en hen alzoo te vervoeren en mede te slepen. | |
§ 57.De Mimêsis of Nabootsing sluit zich nog aan de Figuren van den vorigen groep aan. Door het nadoen van gebaar en toon van eenen gelaakten persoon wil de Redenaar de lakenswaardigheid van dien persoon doen uitkomen. Akelig zelfverwijt, te laat beklag: ach! ware ik mijnen plicht getrouw gebleven! (van der Palm). Hier voert de Redenaar den persoon, die zich zelven beschuldigt, sprekend in, en hij doet het met de stem en de houding van den sprekend ingevoerden. | |
§ 58.Met de Ekphonêsis of Uitroep stort de Redenaar het hem aangrijpend gevoel onbedwongen uit. In de volgende woorden breekt de Redenaar zijn verhaal plotseling met eenen Uitroep af: En nu - daar stevent de vloot het lafhartig verlaten Lammen voorbij; daar ..... God! is het mogelijk? ... | |
[pagina 35]
| |
daar komt zij Leyden binnen (van der Palm). Deze uitroep bewijst, dat de Redenaar niet bloot verhaalt, wat hij vernomen heeft; maar dat hij voor zijn oogen ziet, wat hij vermeldt, en dat hij zich in de stemming verplaatst, welke diegenen vervulde, die de zaak, toen zij werkelijk voorviel, zagen gebeuren. - O! bank des doods! o zand! Waartoe verzeilt ons land! (Vondel). De dichter ziet in de verbeelding Oldenbarnevelt het schavot betreden: wat daar voorvallen moet, vermag hij niet geleidelijk te beschrijven: zijn oog stuit op den hoop zand, die des martelaars bloed moet drinken, en hij kan niet anders dan dien uitroep slaken, en daarmede zegt hij alles. | |
§ 59.In zijne gansche rede richt zich de Redenaar tot zijne hoorders; maar houdt hij zich met andere personen of met zaken, aan welke zijne verbeelding eene gestalte geeft, bezig, dan kan het gebeuren, dat hij die personen of gestalten als tegenover zich ziet, en, van zijne hoorders afgewend, tot hen het woord richt. Deze wending heet Apostrophe of Afwending. Bij voorbeeld: Hoort dit, trotsche stervelingen, die in uw hart zegt: mijn huis zal eeuwig staan (Borger). Met dien vocatief trotsche stervelingen bedoelt de redenaar zijne toehoorders niet: hij wil niet vermoeden, dat er dezulken in de Vergadering zijn; maar, terwijl hij die afwezigen aanspreekt, geeft hij den tegenwoordigen eene les, voor het geval dat zij aan denzelfden waan schuldig stonden. - Vrede, vrede is het in Europa! dit gejuich weêrgalme van land tot land, van kust tot kust, en de echo der bergen kaatse het door bosschen en valleijen terug! Schijn vrolijk, lentezon! op de akkers, die niet meer met bloed zullen gedrenkt worden! Heft u op uit de puinen uwer verwoesting, vruchtbare velden! Gij wordt niet andermaal verdelgd, want de verwoester is gevallen! Open uwen milden schoot, o aarde! uwe groenende halmen zullen goudgele aren wor- | |
[pagina 36]
| |
den, niet door baldadige handen geschonden, niet vertrapt door den hoef van het oorlogsros! Verheugt u, zeeën! want gij ziet weer de veelkleurige wimpels van alle natiën zich spiegelen in uwe golven! Geene zee is meer onveilig, geene haven meer gesloten; voert, voert den overvloed der volken, vult zolders, schuren, magazijnen, bindt Noord en Zuiden, Oost en West aan èèn, door nijverheid, kunst en beschaving! Zingt vrolijk, steden, dorpen! voor aller monden is brood, voor de eerlijke armoede ondersteuning, voor de deugd belooning, rust voor den matten ouderdom! Opent uwe armen, vaders, moeders, zusters, echtgenooten, verloofden voor het altaar der liefde! Daar komen uwe zonen, uwe broeders, uwe mannen, uwe bruidegoms; wat nog gespaard is, komt terug, en rust aan uw hart, en wordt niet meer moorddadig daarvan afgescheurd! Denkt niet aan den afscheidsgroet, in bange tranen verstikt; de blijde welkomkus verkondigt u den vrede! (van der Palm). De Redenaar begeert, dat de mare des vredes zich over de aarde verspreide, en, terwijl hij dit uitspreekt, rijzen aarde, zee en hemel, die de vredeboodschap zullen vernemen, voor zijne verbeelding: alles krijgt leven voor hem, de zon, de velden, de zeeën; de gansche natuur vertoont zich voor zijnen geest, niet als te voren lijdend met den mensch en met hem geplaagd, maar als met hem gezegend en willig hem met hare weldaden te zegenen, - en hij spreekt haar aan als een bevriend en liefderijk wezen. Zelfs die ouders, zusters en bruiden, die hij dáárop toespreekt, zijn niet in de Vergadering daar voor hem, maar zijne verbeelding roept ze op, en wat hij die denkbeeldige personen doet weervaren, treft zijne hoorders te sterker; want zij kunnen tot zich zelven zeggen: wat de verbeelding des redenaars schildert, is voor mij onbegrijpelijk zoete werkelijkheid. |
|