Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
§ 6.In de eerste plaats komt hier in aanmerking de Metaphora of Overdrachtelijke Spreekwijze. Zij zet nieuw leven aan de voorstelling bij, door aan eene zaak eenen naam te geven, ontleend aan een ander levensgebied, dan waartoe zij behoort, of door daaraan eene eigenschap toe te kennen, die in een ander zintuig valt, dan waardoor die zaak wordt waargenomen, of, eindelijk, door aan een onzinnelijk begrip eene zinnelijke eigenschap te leenen. Zoo bezigt men eene metaphora, wanneer men lente of Mei zegt voor jeugd: uw Mei bloeit nog ongeschonden (Vondel); of avond voor ouderdom; wanneer men van schitterende woorden of van schreeuwende kleuren spreekt. Andere voorbeelden zijn: Ik zag haar wangen blozen: Mij docht de Minne dook in lommer van die rozen (Vondel). Te kussen en te omhelzen met geurig rood koraal en wit bezield albast (dezelfde). Torens gewassen Uit laag verdronken land, uit poelen en moerassen (dezelfde). De storm der dolle krijgsrumoeren (dezelfde). Het blaken der partijschappen en burgeroorlogen (van der Palm). Waar vrijheid heerlijkst blinkt (Bilderdijk). Hij dempt wraakgierigheid, die lange was aan 't bloeden (Vondel). Aanm. Waar de overbrenging van de ééne sfeer in de andere de voorstelling veeleer verduistert, dan vernieuwt, is deze figuur ten onrechte gebezigd: dáár mag men van eene valsche metaphora spreken, Aldus wanneer ik aan de zon den naam van dagtoorts geef, of aan het gebied der letterkunde dien van letterhemel. Tot zulke spreekwijzen wordt de auteur niet (gelijk het behoort) onwillekeurig gedreven door de oorspronkelijkheid en de levendigheid zijner bevatting; maar hij bezigt ze slechts uit vrees van een alledaagsche benaming te gebruiken, eene vrees, welke uit ijdelheid voortvloeit. Die ziekelijke zucht naar metaphorische | |
[pagina 7]
| |
uitdrukkingen was het kenmerk der valsche beschaving, die, in de zestiende eeuw uit Italië uitgegaan, tot in de achttiende eeuw toe hare manier van spreken in verschillende letterkundige genres in Frankrijk, Engeland, ja tot in ons vaderland en elders zag navolgen. Waar Tesselschade den nachtegaal een vliegend orgeltje en een gewiekt geluid noemt, is zulks nog liefelijk, maar die zoo schrijft, valt bijna in die verkeerde manier. | |
§ 7.Onder de voorbeelden van metaphora brachten wij ook dezulke, waarbij aan een onzinnelijk begrip eene zinnelijke eigenschap wordt toegekend. Wordt nu aan zoodanig begrip eene eigenschap geleend, welke aan eenen persoon doet denken, dan is daarmede eene Prosopopoiïa of Persoons-verbeelding tot stand gekomen. Zie hier van deze Figuur eenige voorbeelden: Niet altijd gaan roem en verdiensten hand aan hand (van der Palm). Zal de twist met haren wreeden fakkel zwaaijen? (dezelfde). De nijdige mededinging, die den mond des roems houdt toegeklemd (dezelfde). Zoodra de wereld haren valstrik legt, wordt het hart ontrouw aan zich zelf (Borger). | |
§ 8.Onder de hier behandelde soort van spreekwijzen is voorts de Metonymia of Overnoeming te rekenen, die dan voorkomt, wanneer in plaats van het gewerkte of van de werking het werktuig genoemd wordt, en hierdoor de werking te levendiger voor den geest staat: immers toovert alsdan de voorstelling een tafereel voor de verbeelding, waarbij men het werktuig aan het werk ziet. Tot dezelfde Figuur moet het geval gebracht worden, dat in plaats van eenige zaak een sprekend teeken van die zaak genoemd wordt. Men noemt, het werktuig in plaats van het gewerkte, wanneer men spreekt van de tong in plaats van de rede, bij voorb.: mijne tong zal uwen lof verkondigen, of van de hand eens schilders, in plaats van zijnen kennelijken arbeid, bij voor- | |
[pagina 8]
| |
beeld: de hand van Rafaël is hier niet te miskennen. Zoo ook, wanneer men, eene meer bijzondere leiding Gods in de gebeurtenissen opmerkend, van den vinger Gods gewaagt. Het gereedschap, waarmede de handeling geschiedt, in plaats van die handeling zelve, noemt men, wanneer men uitdrukkingen bezigt, als den avond bij de bekers of met de dobbelsteenen doorbrengen, voor: onder drinkgelag of hazardspel. - Het teeken vermeldt men in plaats van de beteekende zaak, als men van den schepter spreekt voor de heerschappij: de Schepter zal van Juda niet wijken, of van de Kroon in plaats van de Vorstelijke regering. | |
§ 9.Doet de Metonymia door het noemen van het werktuig of het teeken aan de werking of de beteekende zaak denken, de Synecdoche of Gedeeltelijke Aanduiding toovert de voorstelling van het geheel te volkomener voor den geest door een enkel, sterk sprekend en zeer in het oog springend deel te vermelden, of door een enkel bestanddeel in plaats van een volledig zamenstel, eenen bijzonderen persoon in plaats van eenen hoedanigheidsnaam, eene enkele hoedanigheid in plaats van de personen, door die hoedanigheid gekenmerkt, te noemen. Deze Figuur komt voor in de volgende voorbeelden: Daar kwam de krullebol aangesprongen, voor een jongen met krullende lokken op het hoofd. Herbergzaam dak, voor huis. Orgelkeel, voor nachtegaal. Dorst naar goud, voor geldelijk vermogen. Marmer en arduin zijn verbrijzeld (van der Palm), voor paleizen. Laat zestig winters vrij dit Vossenhoofd besneeuwen (Vondel), voor levensjaren. Indien ik volgen zou het spannen uwer tent, Haast ware ik afgemat (Vondel), waar het spannen der tent genoemd wordt voor alle handelingen, op herhaalde krijgstochten te verrichten. Eenen bijzonderen persoon noem ik in plaats van eenen hoedanigheidsnaam, wanneer ik eenen rijke met den naam van een Croesus, een schoonen man met dien van een Adonis, een | |
[pagina 9]
| |
streng wijze met dien van een Cato bestempel. - Deze soort van Synecdoche draagt den bijzonderen naam van Antonomasia of Naamsvervanging. - Eene enkele hoedanigheid noemt men in plaats der personen, door die hoedanigheid gekenmerkt, waar men, bij voorb., van vernuften of verstanden spreekt voor mannen van vernuft of verstand. Aldus van der Palm, waar hij zegt: Gelijk er in alle tijden vernuften kunnen ontstaan, die hunne voortbrengselen aan de onsterfelijkheid wijden; zoo ontbreekt het ook geenen leeftijd aan heldere verstanden. Is de kenmerkende hoedanigheid, gelijk gemeenlijk het geval is, iets onzinnelijks, en wordt die hoedanigheid dan tot een persoon verheven, dan heeft men eene prosopopoiïa en synecdoche in ééne uitdrukking vereenigd. Aldus wanneer ik iemand de deugd, de eerlijkheid zelve noem, en evenzoo bij Borger, waar hij zegt: Zou de ongeveinsde Godsvrucht in kluis of kerker tranen storten? - Spreek ik van de booze tong in den zin van kwaadsprekendheid, dan bezig ik eene metonymia; doch gebruik ik wederom booze tong in den zin van een kwaadsprekend mensch, als wanneer ik spreek van een booze tong of van booze tongen, die iets zeggen, alsdan maak ik wat eene metonymia was, tot een synecdoche. Aanm. De Spreekwijzen, in dit Hoofdstuk behandeld, heeten oneigenlijke uitdrukkingen. De hoedanigheid oneigenlijk evenwel kan haar slechts in betrekkelijken zin worden toegekend, in zoo verre de naam, voor welken een ander bij metaphora, metonymia of synecdoche in plaats wordt gesteld, voor de eigenlijke benaming geldt. Die eigenlijke benaming, meent men, drukt het wezen van het voorwerp of begrip volkomen uit. Dit is echter geenzins het geval. De taal is uit haren aard tropisch, dat is, een bijzondere eigenschap, aan het voorwerp waargenomen, wordt de aanleiding tot de benamiug, aan dat voorwerp gegeven, en aan elken zaaknaam ligt de voorstelling van die zaak als persoon ten grondslag: de redenaar en dichter vernieuwen slechts de toepassîng der wijze, waarop de taal te werk gaat: hunne bezieling geeft hun, als het ware, den toegang tot de bron, uit welke de taal is voortgevloeid. Zoo zal het, bij voorbeeld, eene metaphora heeten, wanneer men van de dagreize der zon spreekt, terwijl toch reeds het woord zon niets anders dan de reizende beteekent (de naam is afgeleid van het Goth. sinthan, reizen). Is tong voor rede, taal, bij ons een metonymia, in het Grieksch (γλῶττα), het Latijn (lingua), het Fransch (langue) en in andere talen, is de naam | |
[pagina 10]
| |
van dit lid tevens die der taal. Eindelijk, dak voor huis geldt voor eene synecdoche; maar (hooi-) berg voor de eigenlijke benaming; terwijl toch dit laatste voorwerp alleen heet naar het bergen of besloten bewaren, gelijk dak naar het dekken, dat mede niets anders dan besloten bewaren beteekent. Zoo is de verduistering van de oorspronkelijke beteekenis der woorden de voorwaarde geworden van het bestaan eener redekunstige figuur of dichterlijke zegswijze. Niet dat de taal oratorisch of poëtisch is; maar de redenaar en dichter grijpen naar dezelfde methode, die de taal bij haren oorsprong volgde. |
|