Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek)
(1866)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
§ 1.De gansche Spraakleer stelt zich ten doel de taal tot elementen te ontleden. De Klankleer handelt over de elementen der woorden, als klanken beschouwd; de Woordvorming over de elementen der woorden als zoodanig, dat is, als gedachteteekens; dat gedeelte der Etymologie, in hetwelk de aard en de verbuiging der woorden ter sprake komt, handelt over de woorden als elementen van den volzin; de Syntaxis, eindelijk, of Leer van den Volzin, hoezeer zij ons in den volzin een organisme, uit woorden als zoo vele elementen bestaande, vertoont, levert niettemin mede niet veel meer dan elementen, daar de volzinnen slechts elementen zijn van een meer omvattend organisme, hetwelk den naam draagt van Literarische Compositie of Letterkundig Zamenstel. De letterkundige zamenstelling nu maakt het voorwerp van het tegenwoordig onderzoek uit, en de eerste vraag moet zijn: welke is de kracht, die de volzinnen, als zoo vele elementen, tot een geheel zamenstelt? Deze kracht is de geest des menschen, en den stempel, door den geest van den enkelen mensch op zijn kunstvoortbrengsel gedrukt, noemt men Stijl. Aanm. Wanneer men den Stijl dus definieert, neemt men dit woord in subjektieven zin. Het wordt echter ook in objektieven zin gebruikt, gelijk wanneer men spreekt van historischen, oratorischen Stijl enz. Dan beteekent Stijl zooveel als letterkundig genre of soort. Over Stijl in deze laatste beteekenis handelt het tweede en omvangrijkste Boek van dit Werk. | |
[pagina 2]
| |
§ 2.Is de Stijl inderdaad de stempel van eens menschen geest, op een kunstvoortbrengsel, bepaaldelijk op een letterkundig voortbrengsel gedrukt, dan zullen zich de eigenschappen van den geest in den Stijl moeten laten herkennen. De eigenschappen nu van den geest zijn drie in getal. De geest oordeelt; maar niet slechts oordeelt de geest: ware dit het geval, zoo zou zijn letterkundig voortbrengsel niet schoon kunnen zijn: het oordeel toch spreekt zich uit in op zich zelf staande stellingen, alle op dezelfde leest geschoeid, en de letterkundige schoonheid bestaat in het ineengrijpen en zamenwerken van verschillende elementen tot ééne uitwerking. De geest dan oordeelt, maar ook gevoelt hij, dat is, door het leven laat hij zich bewegen; hij laat er zich door medevoeren, en neemt het in zich op. Maar niet alleen oordeelt en gevoelt de geest, ook wil hij, dat is, in dat leven, waardoor hij zich laat bewegen, blijft hij zich zelven bezitten, ja, hij vormt de elementen van het leven naar zijnen zin. De geest dus openbaart zich in den Stijl als oordeelend, als gevoelend, als willend. In zoo verre de geest zich in een letterkundig voortbrengsel als oordeelend openbaart, is de Stijl klaar en (in betrekking tot den hoorder) overtuigend. In zoo verre hij zich daarin als gevoelend verraadt, is de Stijl levendig en treffend. In zoo verre hij zich als willend doet kennen, is de Stijl krachtig en overredend. | |
§ 3.Maar, zoo het niet te ontkennen valt, dat de geest des menschen zich in zijn spreken steeds openbaart, heeft dan het letterkundig voortbrengen, heeft dan dat wat men schrijven noemt in onderscheiding van spreken, niets dat het wezenlijk | |
[pagina 3]
| |
van het spreken onderscheidt? Zou zich wellicht schrijven slechts door zekere manier, door zekere gemaakte vormen, die voor de volstrekte waarheid geen stand houden, van het spreken onderscheiden? en zou de eerste en voornaamste regel van den Stijl deze wezen: schrijf gelijk gij spreekt? - Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Bij het spreken in het gezellig verkeer en onderhoud laat de welopgevoede mensch wat hij voortbrengt, als het ware, stempelen door den gemeenen geest; hij neemt den toon aan, die er heerscht in den kring, in welken hij zich bevindt. Maar hij, die zich tot schrijven zet, heeft zich afgezonderd; hij daagt het leven voor zich, en om het recht te hebben alleen tot allen te spreken, moet hij op het standpunt van het absolute oordeel staan. Dit brengt eene meerdere keurigheid en eene waardigheid van anderen aard mede, dan die in het leven aannemelijk is. Voorts moet zijn gevoel zoo diep en zoo zuiver wezen, dat hij zich zelven ten toonbeeld mag stellen voor allen: aan de wet van terughouding, die ons in het dagelijksch verkeer verbindt, is hij derhalve niet gehouden. Eindelijk, wie schrijft, streeft onbewimpeld naar den triomf zijner overtuiging, terwijl hij die spreekt in den gezelligen kring, geenen toeleg om gelijk te hebben mag verraden. Die hoogere toon zal niet aanmatigend, die gevoelsuitstorting niet onbeschaamd, die wilsverklaring niet onbescheiden zijn, zoo de schrijver werkelijk staat, waar zijne taak als schrijver hem plaatst. Dan gaat wat hij doet, hem natuurlijk af. De zoogenaamde natuurlijkheid, daarentegen, welke niets van de hoogere wijding van den auteur wil weten, is te mistrouwen. Ten minste, zal men zeggen, is zij boven een valsch absoluut standpunt te verkiezen. - Dit zou men mogen toegeven, ware het niet, dat zij zelve een valsch absoluut standpunt verried: immers de auteur, die zich in ongeslepen vormen voordoet, dringt zijne alledaagsche eigenheden op, als waren zij van eene absolute waardij. | |
[pagina 4]
| |
§ 4.Van de drie hoofd-eigenschappen van den Stijl, op de drieërlei eigenschap van den geest gegrond: klaarheid, levendigheid, en kracht, wordt de eerste verkregen door de grondige kennis der taal en de juiste inachtneming van de regelen der Syntaxis. Hier hebben wij dus niets te doen, dan op de Spraakleer te verwijzen. Maar de rede mag den hoorder niet onaangedaan laten, zelfs in zoo verre zij tot zijn verstand spreekt. De voordracht moet nieuwheid voor hem hebben; zijn geest moet geprikkeld worden, evenzeer als geroerd en medegesleept. Tot dit een en ander dienen de Redekunstige Figuren. |
|