Voorrede.
Bij het in het licht geven van dit werk is er niets, dat ik niet beter, dan er zelf opmerkzaam op te maken, aan het oordeel van hen, die er kennis van nemen, zou overlaten. Alleen moet ik de reden verklaren, waarom ik geene levende landgenooten genoemd heb. Zij is deze, dat de toon van een leerboek eenigzins apodiktisch zijn moet. Op zoodanigen toon nu, hetzij tot lof of tot blaam, in een werk, bestemd om door jongelieden gebruikt te worden, over tijdgenooten in hetzelfde kleine land te spreken, achtte ik onbescheiden. Zoo dit boek verdient in gebruik te blijven, lassche een opvolger hunne namen in, waar ter plaatse het behoort.
Utrecht, 11 Januarij 1866.
De Schrijver.