Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
§ 147.Slechts de schikking van zulke zinnen, van welke de een aan den ander ondergeschikt is, komt hier in aanmerking, aangezien de orde bij de schikking van onderling nevengeschikte zinnen in acht te nemen, door den aard der logische betrekking der zinleden zelve bepaald is zonder voor wijziging vatbaar te zijn. De zin toch, welke men door middel van een nevenschikkend voegwoord aan den anderen wil verbinden, dient altijd de tweede plaats in te nemen. De afhankelijke zin, daarentegen, die niets anders is, dan eene tot een volledigen zin ontwikkelde bepaling, kan, over het algemeen, even zeer als elke in een enkel woord, of in eene woordverbinding bestaande bepaling, met betrekking tot den hoofdzin, behalve op zijne regelmatige plaats, ook op eene van de regelmatige orde afwijkende plaats aangebracht worden. De afhankelijke zin is niets anders dan eene tot een volledigen zin ontwikkelde bepaling, en de regelmatige plaats der verschillende soorten van afhankelijke zinnen is, in het algemeen gesproken, die, welke tevens de regelmatige plaats is der bepaling, welke zij vertegenwoordigen. Intusschen is deze stelling, op de bijzondere gevallen toegepast, verre van overal waar te wezen. De bijvoegelijke zin, bij voorbeeld, heeft zijne regelmatige plaats niet, zoo als het attributieve adjektief, vóór, maar achter zijn zelfstandig naamwoord, en geen wonder, want hij is voor de wijze van verbinding, die er tusschen het attributieve adjektief en zijn substantief bestaat, onvatbaar. Zijn, namelijk, de afhankelijke zinnen ontwikkelde bepalingen, niettemin verschillen zij in grammatischen aard, in omvang en in het gewicht huns inhouds aanmerkelijk van de bepalingen, die | |
[pagina 283]
| |
in enkele woorden bestaan; weshalve het dan ook niet vreemd is, dat de plaats, die zij in het zinverband innemen, door eigene wetten is bepaald. De algemeene wet ter bepaling van de plaats, die zij innemen, is deze, dat zij de vermelding van het begrip, hetwelk zij bepalen, niet voorafgaan, maar volgen. Aldus staat de afhankelijke zin, hij zij verkort of volledig, die een enkel zindeel bepaalt, achter dit zindeel; de afhankelijke zin, daarentegen, die den ganschen zin bepaalt, achter denzelven. Elke plaatsing, die van deze orde afwijkt, is als eene omzetting te beschouwen. I. Plaatsing der zelfstandige zinnen. 1. Plaatsing van den subjektieven zelfstandigen zin. Zoo volledige als verkorte subjektieve zelfstandige zinnen hebben hunne natuurlijke plaats vóór den hoofdzin, die hun tot praedikaat dient. De algemeene wet, zoo even vermeld, is ook hier van toepassing, vermits vóór den subjekt. zin een pronominaal woord, waarvan hij de verklaring en ontwikkeling is, of uitgedrukt staat, of gedacht wordt. - Zie hier voorbeelden van subjekt. zinnen voor hunnen hoofdzin staande: Al wat menschelijk is, raakt mij van nabij (v. d. Palm). Die hun leven behouden wilden, hebben het op de jammerlijkste wijze verloren (dezelfde). Die zich gewent aan koude en hitte, die zich verhardt tegen vermoeijenis en ongemak, verkrijgt eene sterkte des ligchaams, die hem vele jaren levens kan opbrengen (dezelfde). Dat hij deze taal gebruikt, maakt hem niet tot Dichter (dezelfde). Dierbre, wat wy samen droegen, Is alleen bekend aan God (Bilderdijk). Dus ook de verkorte subjektieve zinnen: Deze toekomst als eene waarheid te veronderstellen, ware eene opoffering, die men niet van hem verwachten kon (Borger). Van hem, aan wien we ons hart in ware vriendschap hangen, De laatste levensvonk in d'adem op te vangen, Is dierbaar aan 't gevoel (Bilderdijk). Doch even dikwijls volgt de subjektieve zin op den hoofdzin; | |
[pagina 284]
| |
doch alsdan wordt hij veelal in den hoofdzin door het voornaamwoord het aangekondigd. Bij voorb.: Het is aan geene redelijke twijfeling onderhevig, dat hij, die zijn leven met al te veel zorg behouden wil, het meest gevaar loopt van hetzelve te verliezen (v. d. Palm). Het is niet genoeg, dat wij u behouden, ook onze broederen moeten wij winnen (Borger). Niets baat hun, dat ze in praal op de eergestoelten zaten (Bilderdijk). Zoo ook de verkorte subjektieve zin: Zoet is 't, d' adem op te geven In de onleschbre liefdedorst (Bilderdijk). My lust het niet in 't hart van andren in te delven (dezelfde). - Noodzakelijk is het, den subjektieven zin achter den hoofdzin te plaatsen, wanneer deze een vragende zin is of ten minste de vragende woordschikking vordert; b. v.: Kon het wel missen, of een Godsdienst, door de eerbiedwaardigste personaadje gesticht, en door de luisterrijkste teekenen van Gods almagt bevestigd, moest eindelijk over alle hindernissen zegevieren? (Borger). Is het wonder, dat de dorstige reiziger zich onbedachtzaam drenkt uit de vergiftige bron, die zich onverwacht op zijnen weg door de woestijn vertoont? (dezelfde). Hoe ware het te vreezen geweest, dat de Christenen in het algemeen verderf des Joodschen Staats ook hunnen ondergang zouden gevonden hebben! (dezelfde). Slechts dan kan de subjektieve zin den vragenden zin voorafgaan, wanneer in dezen laatsten op den subjektieven zin door een voornaamwoord wordt verwezen; bij. voorb.: Dat de dorstige reiziger zich drenkt uit de vergiftige bron, is dat wel te verwonderen? De substantief gebruikte adjektieve zin kan, wanneer hij de plaats van het subjekt vervangt, ook als tusschenzin voorkomen; bij voorbeeld: Is, hetgeen ik zie, meer dan begoocheling? (v. d. Palm). Zij wat hem oovrig is van 't dierbaarste op deze aard In deze panden van Uw zegen, slechts gespaard (Bilderdijk). 2. De objektieve zin staat regelmatig achter den hoofdzin, waarin zich het werk- | |
[pagina 285]
| |
woord, van hetwelk hij afhankelijk is, bevindt. Bij voorb.: Gij ziet van hare gedaante, wat gij zien kunt (v. d. Palm). Bedenk, wat gij doet. Meent niet, dat het minder vermetelheid is, den vrijen loop der uitdrukking van gedachten en gevoelens, dan dien der opgezwollen vloeden te willen stremmen (v. d. Palm). Bedenkt, dat niet dit Evangelium maar de verblindheid en het misbruik der menschen, schuldig staat aan alle deze jammeren (Borger). Aldus ook de verkorte ohjektieve zin: Ik kan u niet vergunnen, heden middag uit te gaan. De tijd duldt niet, dit alles met proeven te staven (v. d. Palm). De zelfstandig gebruikte adjektieve objektszin kan echter als tusschenzin aangewend worden. Heeft, namelijk, het werkwoord, door hetwelk hij geregeerd wordt, nog eene middellijk geregeerde bepaling bij zich, dan dient hij deze bepaling vooraf te gaan; bij voorb.: Vergelijk het geen ik in het midden zal brengen, bij eene gedroogde vreemde plant in een kruidboek (v. d. Palm). Bestaat voorts het praedikaat uit een koppelwoord en een verleden deelwoord of infinitief, dan vermag men hem tusschen de beide bestanddeelen des praedikaats in te plaatsen; bij voorbeeld: Zoo heb ik dan, hetgeen ik zoo lang gezocht heb, eindelijk gevonden! Zou 'k niet, wat hij mij oplegt, willig dragen? 'k Moest wat deze Aarde meest beklaaglijk heeft, betreuren (Bilderdijk). Gaat de objektieve zin den hoofdzin vooruit, dan heeft er eene omzetting plaats. Bij voorbeeld: Hetgeen menschen ten kwade hadden gedacht, dat heeft God ten goede gedacht (Borger). Wat vreemd en duister klinkt, wat van ver gezocht en opgehaald is - wat onnatuurlijk en gedwongen is - mistrouwt en verwerpt het onbeschroomd (v. d. Palm). Gij ziet van hare gedaante, wat gij zien kunt; en wat gij niet kunt zien noch gewaarworden, kan, bij verhaal en uitlegging, uwe verbeelding eenigermate aanvullen (dezelfde): hier staat de tweede objektieve zin vóór den hoofdzin, om zijne tegenstelling tegen den eersten, op welken hij dus onmiddellijk | |
[pagina 286]
| |
volgt, te beter te doen uitkomen. U dank ik 't, mocht ik ooit mij-zelv' 't genot ontstelen, Om, wat mij de arbeid schonk, aan andren meê te deelen (Bilderdijk). Dat gij geene schuld hebt, geloof ik gaarne. Even zoo kan de verkorte objektieven zin door omzetting vooraan komen: U gelukkig te zien, wensch ik met heel mijn hart. Is de objektieve zin afhankelijk van een verbaal substantief, alsdan staat hij onmiddellijk achter dit woord of zoo dicht er bij als de welluidendheid het toelaat; bij voorbeeld: De gedachte, dat al het aardsche vergankelijk is, moet ons bewegen, naar het eeuwige te streven. Het bericht, dat hij aangekomen is, verblijdt mij. De vraag, of hij geschikt is, bleef onbeantwoord. Zoo lang zal niemand ons de overtuiging ontrooven, dat afdaling tot menschelijke zwakheid een kenmerk van Goddelijke wijsheid is (Borger): ware hier ontrooven eerst achter den afhankelijken zin geplaatst, zoo zou er de bevattelijkheid even min als de welluidendheid bij gewonnen hebben. Vrij ver staat de objektieve zin van zijn regerend substantief verwijderd, in: Getuigt het met mij, of daarbij de gedachte onzen boezem niet hooger deed kloppen: gij hebt, uit vrije keus, uwen pligt betracht (v. d Palm). Wordt op een objektieven zelfstandigen zin in den hoofdzin door een bepalend bijwoord als daarvan, daarover, daarin enz. verwezen, dan is zijne plaatsing vrijer, b. v.: Dat ook stellige leerstukken, wier bevatting boven het bereik der menschelijke rede verheven is, op deze wijze kunnen worden opgehelderd, daar van strekt de plaats van Paulus, die ik u zoo even heb voorgelezen, ten duidelijken bewijze (Borger). II. Plaatsing der bijvoegelijke zinnen. De bijvoegelijke zinnen, hetzij volledig hetzij verkort, hebben hunne regelmatige plaats achter het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord, dat zij bepalen, en staan alzoo, wanneer dit woord niet het laatste woord van den zin is, als tusschenzin tusschen de verschillende deelen van den hoofdzin. B. v.: Twist niet met hem, dien gij lief hebt (v. d. Palm). De vrees | |
[pagina 287]
| |
van God, de betrachting zijner geboden, ontheft de ziel van de kwellingen, die dit leven vergiftigen (dezelfde). Ja, elke drop, die door onze aders vloeit, Moet op dit uur in reinen dank ontfonken (Bilderd.). De blijdschap, die Ouders smaken, wanneer hunne kinderen gezondheid, uiterlijke voorregten, en voorspoed op de wereld genieten, is groot en streelend (v. d. Palm). Menschen, die naauwelijks hunne eigen zaken kunnen beheeren, achten zich bekwaam, om de grootste en teederste belangen eener gansche Maatschappij te behartigen (dezelfde). Zoo ook verkorte adjektieve zinnen: Een gelukkig huisgezin, door de vruchten van eigen dagelijksche vlijt gevoed - is dit geen afbeeldsel der hemelsche maatschappij? (v. d. Palm). Hiervoor hadden tijdgenooten, Uit een eerlijk bloed gesproten, Schatten, bloed, en welvaart veil (Bilderd.). De Vorsten heerschen op hun thronen, rijk ompareld (dezelfde). Maar ik zie een ligchaam, nog onlangs schoon en sterk, door brandende koortsen aangetast, door verterende ziekten ondermijnd (Borger). - De verwaarloozing van dezen regel veroorzaakt dubbelzinnigheid, als in deze regels: Dien komt het voorrecht toe om Boerhave af te malen Die kunde en waarheid spreidt, geen Dichtrenidealen (Bilderd.): hier behoort de adjektieve zin bij het voornw. dien, terwijl hij wegens zijne plaatsing ter bepaling van Boerhave schijnt te strekken. Waar echter de welluidendheid het raadzaam of de aard der gedachte het noodzakelijk maakt, den adjektieven zin niet onmiddellijk achter het bepaalde woord te plaatsen, staat het vrij een of meer woorden tusschen beide te laten treden, mits hierdoor slechts geene dubbelzinnigheid ontsta; bij voorbeeld: Ja, het is de dag niet meer, Die aan uw jeugd mijn levenszomer paarde (Bilderdijk). Er zouden welhaast geene kwaadsprekers meer zijn, indien er geene menschen waren, die het kwade liever hoorden, dan het goede (v. d. Palm). Regeren is eene kunst, de moeijelijkste van alle kunsten, tot welker volmaking natuurlijke geschiktheid, vlijtige oefening, | |
[pagina 288]
| |
en oordeelkundig opgezamelde ervaring moeten zamenwerken (dezelfde). Wijzen van vroeger dag, die ons waarheên wilt verkonden, Die uw blindheid nooit doorzag (Bilderd.). Hier wordt dan geboren die edele gezindheid tot vergeving van beleedigingen, welke een der schitterendste trekken is in het beeld van den menschenvriend (Borger). Even zoo met den verkorten zin: Leert dan de kennis ook verwerven, U naauwlijks nog bekend bij naam (Bilderdijk). - De dichterlijke maat vergunt hier vooral vrijheid: En ik, zoude ik met u, voor u, niet lijden! Wiens heil op aard geheel aan 't uwe hangt (Bilderdijk): hier dient de adjektieve zin ter bepaling van het voornaamwoord ik.
Uw Vorstlijk Huis verknocht sints zeven Voorgeslachten,
En, zonder leed, gebrek, geweld of ban te ontzien,
Thans grijs en uitgeput van geest en lichaamskrachten,
Vergeet de Grijzaart niet zijn hulde U aan te biên.
(Bilderdijk):
hier dienen de beide verkorte bijvoegelijke zinnen, in de eerste drie regels vervat, ter bepaling van het woord grijzaart in den vierden. Ja, bij Dichters vindt men zelfs sporen eener inversie van den volledigen bijvoegelijken zin, waarbij hij vóór het woord komt te staan, dat hij bepaalt: Doch neen, die met hem waarheid kennen, Dier hart wordt van geen waarheid wars (Bilderdijk). Wij leden; ja - maar, dat niet samen leed, Niet met elkaâr des onheils last moest dragen, Dat Paar weet niet, wat recht beminnen heet (dezelfde). III. Plaatsing der bijwoordelijke zinnen. 1. De regelmatige plaats van den bijwoordelijken zin is achter zijnen hoofdzin. Bij voorb.: Staan moet hy, waar alles valt (Bilderdijk). De waarheid zien wy node, ook als zy hevigst straalt (dezelfde). Het beproefd geloof - vreest geene kastijdingen meer, zoo min als de behouden haven den storm, het geborgen koren den hagel vreest (Borger). Hij | |
[pagina 289]
| |
eischte de volbrenging der wetten van eer en trouw met grooter gestrengheid, naarmate hij ze zelf schaamteloozer vertrad (v. d. Palm). Dat is waar, omdat het eenvoudig is (dezelfde). Meest is 't zonder schuld, indien de blinde dwaalt. (Bilderdijk). Wat zou er worden van deze wereld der Schepping, indien niet eene onweêrstaanbare Oppermagt de teugels in handen hield (v. d. Palm). Doch zelfs edele drift en ontgloeijing willen wij geene plaats ontzeggen; schoon wij ze daar alleen dulden, waar het niet op overreding des verstands, maar op het buigen van den wil aankomt (dezelfde).
Wat onheelbre zielsverblinding
Daar ge in omtast en verdwaalt,
Schoon u 't licht der ondervinding
Dag aan dag in de oogen straalt (Bilderdijk).
Zoo ook staat de verkorte bijwoordelijke zin achter den hoofdzin: Wie bleef niet varrukt haar aanstaren, door verborgen aantrekkelijkheid geboeid, nu door streelende gewaarwordingen vervoerd, dan opgetogen in verheven gevoelens (v. d. Palm). Met gejuich keert de landman weder, dragende zijne schoven (dezelfde).
Daar is slechts een stap tusschen mij en het graf,
Hoe ras is die overgetreden!
Een oogwenk, niets meer, en ik stort er in af,
Van 't glibberig kantje gegleden (Bilderdijk).
Gij lijdt, gij kwijnt, door 't geen u drukt, geprangd (dezelfde).
Bepaaldelijk die adverbiale zinnen, welke op een te voren genoemd of gedacht bepalend woord antwoorden, dienen als nazinnen den hoofdzin te volgen. Van dezen aard zijn de vergelijkende zinnen, die met als en dan beginnen (zie § 145. III. 2. 1).), de illatieve zinnen (ald. 3. 1).) en de modale zinnen (ald. 5.). Ook wanneer de hoofdzin een subjektief vragende zin is, dient de afhankelijke zin te volgen: Zou ik het u weigeren, als ik het u geven kon? In omgekeerde orde zou de eerste zin een voorwaardelijke zin kunnen zijn. | |
[pagina 290]
| |
2. Evenwel kan de bijwoordelijke zin ook, tusschen de bestanddeelen van zijnen hoofdzin in geplaatst, als tusschenzin voorkomen. Bij voorbeeld: Dichtkunst en welsprekendheid kunnen wel, naarmate men in het maatschappelijk leven van de natuur afwijkt, elkander naderen (v. d. Palm). Het nageslacht, indien het ooit dit geschrift lezen mag, moge zich die verbeelden (dezelfde). Om door zijne beslissende uitspraak Job, zoo ver zulks geschieden kon, regt te doen wedervaren (dezelfde). Een Reiger, wordt hij boos, is moeilijk om te temmen (Bilderdijk). Daar is, hoe 'l iemand neem, toch geen verbeetren aan (dezelfde). Ieder Christen, waar en wanneer hij leve, wordt tot opofferingen geroepen (Borger). Vooral worden elliptische hypothetische zinnen als tusschenzinnen aangewend: Ook midden in de flitsen is nog - De Tijger, schoon alleen, schoon doodelijk gewond, Zijn vijand schrikbaar (Bilderdijk). Uw toon, hoe hoog gestemd, vernedert (dezelfde). - Bijwoordelijke zinnen, die ter bepaling van een afhankelijken zin strekken, staan ter bevordering der duidelijkheid liefst als tusschenzinnen tusschen de bestanddeelen van den afhankelijken zin, dien zij bepalen; bij voorbeeld: Titussen, die, daar zij elken dag, zonder iemand nut te doen ten einde gebragt, verloren rekenen, met regt de wellust des menschdoms geheeten worden (v. d. Palm). Tot dat de lijder, in den grond, zoo men zeide, hersteld, door gebrek aan krachten stierf (dezelfde): hier kan de zin zoo men zeide geene andere plaats bekomen, zonder dat de door den schrijver bedoelde zin verloren gaat. Vooral staan verkorte bijwoordelijke zinnen, ter bepaling eens afhankelijken zins dienende, als tusschenzinnen zoo dicht mogelijk bij het woord, waartoe zij bepaaldelijk behooren; bij voorb.: Hij wist en zag het, dat wij, door vreemd geweld beheerscht, nogtans geen vreemde zeden hadden aangenomen (v. d. Palm). Doch, wee dien zwakke, die, door gloriezucht bevangen, Van volksgejuich of blaam zijn welzijn af doe hangen (Bilderdijk). - Zonder noodzaak een bijwoordelijken zin als tusschenzin te bezigen, | |
[pagina 291]
| |
daar ter plaatse in den zin, waar de eenvoudige zin geene adverbiale bepaling zou gedoogen, is verwerpelijk, dus niet: Caesar, nadat hij de noodige voorzorgen genomen had, trok uit om den vijand op te sporen, maar: Nadat Caesar - genomen had, trok hij uit, of: Caesar trok uit om den vijand op te sporen, nadat hij enz. - De vergelijkende zinnen, die met als of dan aanvangen, en de modale zinnen, hoezeer doorgaans als nazinnen den hoofdzin volgende, komen als tusschenzinnen voor, zoodra de bepaling, waarbij zij behooren, bij omzetting voorafgaat; b. v.: Zoo gelukkig, als hij toen was, heb ik hem nooit te voren gezien. Zoo volmaakt, dat men volstrekt geene gebreken hebben zou, is niemand op aarde. Treurig, alsof zij alles verloren hadden, stonden zij daar. Zegt men: Alsof zij alles verloren hadden, stonden zij daar, dan denkt men het bepalende bijwoord zoo, even zoo, aan het hoofd van den zin. 3. Behalve de vergelijkende zinnen, die met als of dan aanvangen, de illatieve en de modale zinnen, kunnen de bijwoordelijke zinnen van elke soort, krachtens eene omzetting: (inversie), als voorzinnen voorkomen. - De plaats- en tijd-bepalende zinnen staan dikwijls vóór den hoofdzin, dien zij bepalen, vooral wanneer zij in verhouding tot denzelven van grooten omvang zijn; b. v.: Waar een eeuwige zomer onder het branden der evennachtshitte heerscht en het voedsel van zelf uit de aarde spruit, daar doorwandelt de vadsige inwoner, ongevoelig, de heerlijkste natuurtooneelen (v. d. Palm). Wanneer wij, naar dezen maatstaf der verscheidenheid, de grootheid en luister van de werken der schepping beoordeelen, hoe verliezen wij ons dan in de gedachte der onmetelijkheid, der oneindigheid van het Goddelijk alvermogen (dezelfde). - De tijdbepalende zinnen, in welke toen met een historischen tegenw. tijd voorkomt, en die, welke, met wanneer aanvangende, de vermelding eener bijzondere historische gebeurtenis behelzen, kunnen niet als voorzinnen gebruikt worden, omdat de opvatting van zulke zin- | |
[pagina 292]
| |
nen van den inhoud des hoofdzins afhangt. - Ook verkorte tijdbepalende zinnen kunnen aan het hoofd van den zin staan: Blind en doof voor alles wat met onzen toestand niets gemeens heeft, zien wij niets dan ons zelven, hooren wij niets dan de weeklagte van ons eigen hart (Borger). Somtijds met zich-zelv' te onvreden, Vindt men alles zich tot last (Bilderd.). Maar, verdorven en vervallen, wat is 't uitzicht, dat ons beidt? (dezelfde). Desgelijks komen de vergelijkende zinnen, die met gelijk aanvangen, als voorzinnen voor, b. v.: Gelijk in alle werken der kunst, het toppunt der kunst daarin bestaat, dat men de kunst bedekke, zoo is voornamelijk het groote geheim van te regeren daarin gelegen, dat men niet schijne te regeren (v. d. Palm); alsmede de proportionale zinnen, b. v.: Naarmate men hooger stijgt, kan men te lager dalen; bij de proportionale zinnen, die met hoe worden ingeleid, waarop het bijwoord des te antwoordt, is de aanwending van den bijwoordelijken zin als voorzin zelfs de gewone orde, b. v.: Hoe gevaarlijker de onderneming is, des te welkomer is zij hem (v. d. Palm). Ook de restrictieve zinnen staan als voorzinnen: Voor zoo ver ik het beoordeelen kan, heeft hij geene schuld; alsmede de finale zinnen: Opdat deze zaligheid, die geen oog gezien heeft, onder het bereik van ons gezigt vallen en onze zinnelijkheid roeren zoude, opent de Bijbel voor het sterfelijk oog de poorten des hemels (Borger). - Redengevende zinnen winnen in nadruk, wanneer zij als voorzinnen hunnen hoofdzin voorafgaan, b. v.: Omdat hij dichter is, gebruikt hij deze taal (v. d. Palm); desgelijks de hypothetische, b. v.: Wanneer men ziet, met hoe veel ijver en drift Regerings-posten doorgaans begeerd worden; hoe ieder, welke ook zijn aanleg, oefening of talenten zijn mogen, naar dezelve jaagt en streeft, en zich gelukkig acht, wanneer hij eindelijk tot dit toppunt zijner wenschen gekomen is, dan zou men ligt in het vermoeden geraken, dat er niets zoo wel gemakkelijker, als aangenamer is, dan Land en Volk | |
[pagina 293]
| |
te besturen (v. d. Palm); maar vooral de concessieve zinnen: deze laatste staan gewoonlijk vóór hunnen hoofdzin, en waar zij dezen volgen, verliezen zij zoo veel in nadruk, dat hun inhoud slechts als eene bijkomende bijzonderheid schijnt in aanmerking te komen, terwijl zich anders de inhoud des hoofdzins als door den concessieven zin gevorderd en aan deszelfs inhoud ondergeschikt voordoet, b. v.: Hoe eenvoudig de bijeenkomsten der eerste Christenen waren, standvastigheid in het geloof en versterking in de liefde waren de zalige vruchten van deze vergaderingen (Borger). Zag men de verst-gelegene volkeren met de wapenen in de hand voor den schepter der Romeinsche vorsten bukken, het ongewapend Christendom, in den boezem des Rijks gekoesterd, bukte niet (dezelfde). Hoezeer bijkans alle menschen verlangen rijk te wezen, er zijn echter slechts weinigen, wier waar belang medebrengt, dat hun wensch verhoord worde (v. d. Palm). - Ook verkorte redengevende en veronderstellende zinnen staan vaak aan het hoofd des zins, b. v.: Voortvarend, rusteloos, stout en vurig, was alles, wat hij in het openbaar deed of sprak, geschikt om geestdrift te ontvlammen (v. d. Palm). Nergens grenzen vindende, gaat de geest onvermoeid op de bane zijner bespiegelingen voort (Borger). Zoo verslaafd aan het zigtbare en vergankelijke, zoo rijk in begeerten, zoo arm in genot, zoo klagende en morrende en eeuwig met onzen stand ontevrede, als of een berg onze schouderen drukte, Toehoorders! is het wonder, dat wij op den eersten stoot der verleiding waggelen? (dezelfde). |
|