Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
§ 145. Soorten der ondergeschikte zinnen.De aard en de vormen der ondergeschikte, dat is, der afhankelijke zinnen zijn boven (§ 121. B.I.) verklaard. Hier hebben wij het daar gezegde slechts met nadere bijzonderheden te vermeerderen. I. Over de substantieve zinnen. 1. De werkelijk substantieve zin kan in den vorm eens hoofdzins aan het woord, tot welks bepaling hij strekt, worden toegevoegd. B. v.: Ik weet het, ik teeken hier het ideaal (v. d. Palm). Hij gevoelt toch, iedere zegen is eene verbeurde weldaad (Borger). Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord, Een' hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd (Bilderd.). Ik wed, ghy weet uw gantsche leven langh De vriendelijcke ringelduiven dank (Vondel). En 't scheen, Natuur was zelfs het leven uitgebluscht (Bilderd.). Maar jammer is 't: zij weet het (Bellamy). Het getuigenis daarbinnen: ik heb van de vrijheid mij verleend, geen misbruik gemaakt v. d. Palm). De gedachte: gij hebt, uit vrije keus, uwen pligt betracht (dezelfde). Achter wel is waar wordt de subjektieve zin gemeenlijk in den vorm des hoofdzins geplaatst; b. v.: Wel is waar, hij is gelukkig; even zoo bij den elliptischen hoofdzin: gesteld, b. v.: Gesteld, hij komt eerst morgen. Waar van der Palm schrijft in de navolging van eene plaats uit den Koran: Al waren al des aardrijks boomen pennen, en alle zeeën zevenmaal verdubbeld werden inkt, nog zou men niet van God zijn uitgesproken, kan men den vorm des hoofdzins, waarin de tweede | |
[pagina 234]
| |
hypothetische zin staat, verdedigen door dezen zin als eenen substantieven zin op te vatten, vóór welken gesteld of men stelle gedacht wordt. - Bij deze aanwending van den substantieven zin in den vorm des hoofdzins krijgt de hoofdzin zelve, ter welks bepaling hij strekt, eenigermate een ondergeschikt karakter, weshalve hij zich door een afhankelijken zin of door een tusschenzin laat wedergeven; b. v.: Ik teeken (dit weet ik) het ideaal. Een engel stortte (gelijk men zegt, of zegt men), op 't uitgesproken woord enz. Hij is (wel is waar) gelukkig. Doch wanneer zulk een zin aan een verbaal substantief wordt toegevoegd, gelijk in de voorbeelden: Het getuigenis daarbinnen: ik heb enz. en: De gedachte: gij hebt enz., alsdan is het onmogelijk de gedachte, waarvan de substantieve zin, die de gedaante des hoofdzins aandoet, afhangt, in den vorm eens afhankelijken zins of eens tusschenzins uit te drukken, en alzoo laat zich eene constructie als de gedachte: gij hebt, uit vrije keus, uwen plicht betracht, slechts vergelijken met hetgeen men de rechte rede noemt, welke hierin bestaat, dat men de eigen woorden van den spreker of schrijver aanhaalt, en van dezelve niet bloot in afhankelijke zinnen verslag geeft, gelijk wanneer men zegt: Hij vraagde mij: gaat gij mede? in plaats van; Hij vraagde mij, of ik mede ging. Aanm. Vondel plaatst een substantieven zin zonder voegwoord in de woordorde van den afhankelijken zin, waar hij zegt: Het schijnt natuur of kunst haer uit een zeeklip klonck, en De Decker: Meent iemant - men hebb' zijn leelijkheên te leelijk afgemaelt. Dit is eene ellipsis der conjunctie, even als in: Ik heb met genoegen vernomen, uw Oom weder kersteld is, eene constructie, die men dikwijls in de brieven van minder beschaafden aantreft. 2. Soms wordt vóór eenen objektszin het voegwoord dat door hoe vervangen; b. v.: Wij denken er aan terug, hoe ieder jaar van dat Academie-leven belangrijker werd voor onzen geest en ons hart (v. d. Palm). 3. Onder de substantief gebruikte bijvoegelijke zinnen zijn er, die niet als indirekte vragen kunnen verklaard worden (vergel. § 121. B. I. 1. 1). b. Aanm.). Zij beginnen, bijaldien | |
[pagina 235]
| |
men een bepaalden persoon bedoelt, met die; bijaldien men geen bepaalden persoon op het oog heeft, met wie (voorheen zoo wie); als men eene bepaalde zaak bedoelt, met hetgeen; als men geene bepaalde zaak op het oog heeft, met wat (voorheen zoo wat). B. v.: Die de schuld op zich geladen heeft, moet haar boeten. Die het eerst de rigting der magneetkracht ontdekte, vermoedde nog niet, dat hij het middel had uitgevonden, om den aardkloot rond te zeilen (v. d. Palm). Sterv' wie strijden kan, en vatbaar is voor beven (Bilderd.). Wie dankbaar is, is dankbaar tot zijn eigen heil (v. d. Palm). Wie schitteren wil, behaagt zelden (dezelfde). Volg' mij, wien de borst Voor Eer, voor Vaderland, voor Vrijheid gloeit en Vorst (Bilderd.). Vergelijkt dus hetgeen ik in het midden zal brengen bij eene gedroogde vreemde plant in een kruidboek (v. d. Palm). Zie daar het gene ik weet van 't geen uw weetlust vergt (Bilderd.). Hetgeen zijne verbeelding hem schildert, hetgeen zijn hart daarbij gevoelt, laat zich op geene andere wijze uitdrukken (v. d. Palm). (In het volgende voorbeeld: Voor hem zijn zij, wat voor ons de tooverklanken zijn van een geliefdkoosd zangstukje, had v. d. Palm liever hetgeen moeten schrijven, en Bilderdijk, in het volgende: Gehoorzaamheid aan 't hoofd is wat onwinbaar maakt). Wat niet waar is, kan niet eenvoudig zijn (v. d. Palm). Wat eenvoudig is, is natuurlijk, is dus ook gemakkelijk, los en ongedwongen (dezelfde). Wat goed is, moet om zijne eigen innerlijke goedheid en deugdelijkheid begeerd en gewaardeerd worden (dezelfde). Wat gij aanroept buiten God is ijdelheid (dezelfde). - Aangezien een substantief gebruikte zin, door een voorzetsel geregeerd, altijd een bepaald begrip inhoudt, zoo begint zulk een zin steeds met hetgeen;. b. v.: Wat er gebeurt, moet men opmaken uit hetgeen gesproken wordt (v. d. Palm). Ook bij wijze van tusschenzinnen aangewende substantief gebruikte adjektieve zinnen, vangen, daar zij op eene bepaalde zaak wijzen, met hetgeen aan; b. v.: Doch hetgeen hier bijzonderlijk in aan- | |
[pagina 236]
| |
merking komt, dit beslissende van Jezus uitspraak heeft vooral plaats ten aanzien van de rampzalige gevolgen des ongeloofs (v. d. Palm). Deze regel aangaande het gebruik van wie in onderscheiding van die wordt evenwel in verschillende gevallen en om verschillende redenen niet zoo gestreng toegepast. Vooreerst. Bevat de hoofdzin het bepalende die en volgt hij op den substantief gebruikten zin, dan bezigt men in het gemeene leven die in plaats van wie; b. v.: Die waagt, die wint. Die mij lief heeft, die volgt mij (niet aldus in hoogeren stijl: Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Wie heeft, dien zal gegeven worden). Voorts kan men zich een bepaalden persoon denken als vertegenwoordiger eener klasse, en aldus die bezigen, waar eigenlijk wie gevorderd werd, b. v.: Die niet weet, hoe veel voor de uitwerking der welsprekendheid daarvan (d. i. van de welluidendheid) afhangt, is voorzeker niet tot Redenaar geschapen (v. d. Palm). Die 't gesprokkel niet versmaadde, Neme ook Grijsheids teelt voor lief (Bilderdijk). Die zich lijdzaam aan laat spannen In het blinkend ezelsjuk, Telt bij de allergrootste mannen (dezelfde). Eindelijk treedt dikwijls wie op in plaats van een bepalend voornw. door het betrekkelijk voornw. gevolgd; b. v.: En de knots in de opgeheven armen Wankt over Segols hoofd en wie dat hoofd beschermen (Bilderd.), d. i. en hen, die dat hoofd beschermen. Hij wekt den moed in 't hart van al wie (d. i. van hen allen, die) overbleven (dezelfde) - Wat het onderscheiden gebruik van wat en hetgeen betreft, ook hier wordt de regel door de nieuwere schrijvers verwaarloosd, in zoo verre dezen wat bezigen, waar wel aan iets bepaalds gedacht wordt, maar het aan den hoorder wordt overgelaten, welke bepaalde zaak hij zich denken wil, alzoo in een geval, waar oudere schrijvers niet zoo wat, maar dat (ons hetgeen, b. v. Door de genade Gods ben ik, dat ik ben) zouden gebruikt hebben. Zoo schrijft Bilderdijk: 't Is heirspits, wat men ziet. Beter wat de voortijd baarde, Dan des levens ou- | |
[pagina 237]
| |
derdom. En van der Palm: Wat gij van hier kunt mededragen, zal altijd wel een vrienden- of vriendinnenkout opwegen. Wat gij er in vindt, is plat. Gij ziet van hare gedaante, wat gij zien kunt; en wat gij niet kunt zien noch gewaarworden, kan, bij verhaal en uitlegging, uwe verbeelding eenigermate aanvullen. Waar de substantief gebruikte adjektieve zin voorafgegaan wordt door een praedikaatssubstantief, komt het voornaamwoord, waarmede hij aanvangt, met dit substantief overeen in geslacht en getal; b. v.: Het is slechts de liefde, die ons gelukkig maken kan. Het is de weg des verderfs, dien gij bewandelt. Het zijn slechte voorbeelden, die gij navolgt. En 't schijnt een stroom van vuur die uitbarst uit zijn oog (Bilderd.). D. i.: wat (hetgeen) ons gelukkig maken kan, is slechts de liefde. Wat gij bewandelt, is de weg des verderfs. Wat gij navolgt, zijn slechte voorbeelden. Wat uit zijn oog uitbarst, schijnt enz. Bilderdijk schrijft: Die Godheid leeft, Die is het, dat ik eer, waar niet het vrouwelijke praedikaatsnaamwoord, maar het onzijdige het onmiddellijk voor den substantieven zin (dat ik eer) voorafgaat en tegelijk de herhaling van het reeds tweemaal voorkomende die vermeden wordt. Even zoo kan men zeggen: Die weg is het, dat gij bewandelt. Bilderdijk schrijft zelfs: Het is Anubis woede niet, dat haar de borst verscheurt, waar het niet onmiddellijk vóór het betrekkel. voornw. staat. Evenzoo in het Middennederl.: Hets u vrient, dat ghi hier siet (Beatr.). Eigenlijk is deze vorm van spreken de meest logische. Immers is de zin: hetgeen gij ziet, is uw vriend. Zeg ik: het is uw vriend, dien gij ziet, zoo geef ik gehoor aan eene zekere soort van attractie, wier natuur hierin bestaat, dat de grammatische vorm het overwicht bekomt over den aard der zaak, op dezelfde wijze als bij het gebruik der bepalende voornaamwoorden, in uitdrukkingen als uw tuin en die van mijnen oom. Hier toch wijst die niet terug op het voorwerp tuin: de tuin toch mijns ooms is de uwe niet, maar op het woord | |
[pagina 238]
| |
tuin, en eigenlijk moest het zijn: uw tuin en dat wat ik daar noem (te weten tuin) van mijnen oom. II. De adjektieve zin. Wanneer het conjunctieve woord, hetwelk den adjektieven zin met een naamwoord des hoofdzins verbindt, de wijze van zijn of de gesteldheid van het voorwerp moet aanduiden, hetgeen het betrekkelijk voornaamwoord niet vermag te doen, dan bezigt men ter verbinding de bijwoorden zoo als, als of gelijk, of het bijvoegelijke voornaamwoord hoedanig, vergezeld van een persoonlijk voornaamwoord. Bij voorbeeld: God, door wien alles is, zoo als het is. De menschelijke natuur, gelijk zij was in tijden en landen, waaraan de fijnere beschaving der gezelligheid vreemd was (v. d. Palm). Monsters van onmenschelijkheid, hoedanig de Dichter hen niet heeft willen afschilderen (dezelfde). Wordt hoedanig verbogen, dan blijft het persoonl. voornw. achterwege; b. v.: Het is eene. betoovering, hoedanige wij ook in den Vader der Grieksche poëzij bewonderen (v. d. Palm). Figuurlijke voorstellingen van bovenzinnelijke zaken, hoedanige ook in onze Boeken des Nieuwen Testaments gevonden worden (dezelfde). Wordt het substantief van den hoofdzin door zulke voorafgegaan, dan kan de adjektieve zin met als aanvangen zonder dat daarbij een persoonl. voornw. noodig is; b. v.: Zulke bijvoegselen en veranderingen, als uit de Oostersche overlevering dier tijden, of uit het brein des Opstellers gevloeid zijn (v. d. Palm). - De afhankelijke zin in: Gij ziet de zaak, zoo als zij is, kan ook als een bijwoordelijke zin worden opgevat: dan beteekent de uitdrukking: Gij ziet de zaak op zulk eene wijze, als haar aard medebrengt. Vat men de uitdrukking echter op in deze beteekenis: Gij ziet de zaak, hoedanig zij is, of: gij ziet de ware hoedanigheid der zaak, dan is de afhankelijke zin een bijvoegelijke zin. Aanm. Soms wordt de inhoud van eenen bijvoegelijken zin, die op het bepalende voornaamwoord dezelfde volgen moest, tot hoofdzin gemaakt en copulatief met den oorspronkelijken hoofdzin verbonden; b. v.: Dezelfde | |
[pagina 239]
| |
wijsheid bestrooit onzen weg met rozen en leidt ons langs hobbelige paden (Borger), d. i. Dezelfde wijsheid, die onzen weg met rozen bestrooit, leidt ons enz. Even zoo: Dezelfde zenuwen onzer ziel moeten in beweging worden gebragt door de gunstbewijzen en door de kastijdingen des Allerhoogsten (dezelfde). III. Over de bijwoordelijke zinnen. De bijwoordelijke zinnen zijn te onderscheiden in de zoodanige, die 1. eene plaats of tijd, 2. eene hoedanigheid, hoeveelheid of graad te kennen geven; 3. in causale (oorzakelijke); 4. in hypothetische (veronderstellende) en concessieve (inwilligende); 5. in modale bijwoordelijke zinnen. 1. 1). De plaatsbepalende zinnen worden door middel der voegwoorden waar (alwaar), vanwaar, waarheen en werwaarts met den hoofdzin verbonden. B. v.: Staan moet hij, waar alles valt (Bilderd.). Ach, doolde ik met u om door woestenij en bosch, Of waar u 't Noodlot voert, door golf- en zeegeklots (dezelfde). Een aantal lijken dekt den grond, waar heen hij ziet (dezelfde), d. i. waar hij heen ziet. Wij komen, vanwaar gij het niet verwachten zoudt. Ga, werwaarts uw plicht u roept. Wij gaan, waarheen onze Vaderen ons zijn voorgegaan. Niet zelden wijst in den hoofdzin een bepalend bijwoord op het tijdelijk voegwoord: Waar het de algemeene voorschriften geldt van regt, van pligt en deugd, daar is hij nienigwerf onnavolgbaar (v. d. Palm). Het bepalende daarheen of derwaarts had in den hoofdzin niet gemist mogen worden in den volgenden zin van Bilderdijk: Die, als de uit U gedaalde vlam Weêr opvaart waar zij oorsprong nam. Aanm. Ook substantieve en adjektieve zinnen kunnen met een tijdelijk voegwoord aanvangen: dezulke onderscheide men wel van de plaatsbepalende bijwoordelijke zinnen. Substantieve zinnen zijn b. v. Verneem, waar ik woon, of: vanwaar ik kom, of: werwaarts ik heenga (zie § 121. B. I. 1. 1). b.); adjektieve zinnen zijn: De plaats, waar (ook daar) ik woon, of: waarheen ik ga, of: vanwaar ik kom (zie aldaar 2). c. a) Aanm.). Zelfs de zinnen: Van daer de dageraet De kim met rozen kroont en glociende robijnen Tot daer de zon vermoeit het aerdrijk t' overschijnen Haer stralen krimpt (Aatonides v. d. Goes), zijn substantief gebruikte | |
[pagina 240]
| |
adjektieve zinnen: de voorzetsels toch van en tot behooren hier tot den hoofdzin en de afhankelijke zinnen, die op dezelve volgen, vervangen een door hen geregeerd substantief. In: wij komen, vanwaar gij het niet verwachten zoudt, daarentegen, behoort vanwaar onverdeeld tot den afhankelijken zin en drukt het met de volgende woorden de adverbiale bepaling uit: van eene door u niet vermoede plaats. 2. De Bijwoordelijke zinnen, die eenen tijd bepalen, worden met den hoofdzin verbonden door middel der voegwoorden: als, toen, wanneer, zoodra of zoo ras (als), zoo dikwijls, zoo vaak of zoo dikwerf (als), nu (dat), tot (dat), terwijl, daar, gedurende (dat), zoo lang (als), nadat, sedert (sinds), vóór (dat), eer (dan of eer dat). Als, dat vroeger (en somtijds geschiedt dit nog) ook zinnen aanving, welke een werkwoord in den onbepaald verledenen tijd bevatten (b. v.: als het nu late geworden was, gingh hij uyt buyten de stadt. Geen jonglingsbloed bruischte in mijn boezem, als uw hart Reeds met het mijne deelde in wenschen, vreugde en smart. Bilderd.), wordt thans bij voorkeur ter verbinding van zinnen, die een tegenwoordigen, eenen bepaald verledenen of eenen toekomenden tijd bevatten, gebezigd; b. v.: Wordt gij treurig, als gij uwe weldaden met ondankbaarheid ziet vergelden (Borger). Reeds onder de Fransche overheersching had Kemper nooit gezwegen, als er gesproken moest worden (v. d. Palm). Ik zal mijne ontevredenheid niet ontveinzen, als hij het op nieuw zal ondernemen. Daar alzoo dit voegwoord niet meer ter aanduiding eener bijzondere historisch medegedeelde gebeurtenis dient, zoo heeft het eene min of meer voorwaardelijke kracht. In de volgende periode, b. v.: Als der baren schaduw het licht voor hen verdonkert, dan roepen zij God aan; maar heeft Hij hen behouden aan het land gebragt, dan zijn er weinigen, die zich aan Hem houden (v. d. Palm), heeft de zin, die met als aanvangt, zelfs eenen zin (heeft Hij hen - gebragt) met de eigenaardige woordschikking van den hypothetischen zin als nevengeschikten zin bij zich. De conjunctie, die thans zoodanige zinnen, welke eenen historischen tijd be- | |
[pagina 241]
| |
helzen, met den hoofdzin verbindt, is toen; b. v.: Toen het uur der verlossing sloeg, kon, mogt geen Kemper stil zitten (v. d. Palm). Toen Alva nog het krimpend land Bezocht en sloeg met moord en brand, En 't lagchend rooken zag (Tollens). Waar de zin, dien zij inleidt, eenen tegenwoordigen tijd bevat, kan dit slechts een zoogenaamd historisch praesens wezen, b. v.: Reeds bereidt hij zich tot den aftocht, - toen hij hulp ziet opdagen. Wanneer, daarentegen, laat het historische tijdstip, waarop de vermelde handeling voorvalt in het midden, ook is het eigenlijk een vragend bijwoord (vroeger werd het, zoo het niet als vragend bijwoord, maar als voegwoord gebruikt werd, met het bijwoord zoo tot zoo wanneer vereenigd); b. v.: Gevaar ligt in de vrees, wanneer zij 't hart bekruipt (Bilderd.). Dan greep mij soms eene ijzing aan, Wanneer ik de oogen sloeg Op de intreê van de levensbaan Die 'k eens als jongling in moest gaan (dezelfde). Wanneer hij mij vergeven zal hebben, dan zal ik weder gelukkig kunnen zijn. - Vandaar dat het een zuiver voorwaardelijken zin kan hebben, b. v.: Wanneer gij uwen plicht niet doet, zult gij gestraft worden. Slechts waar de zamenhang duidelijk de beteekenis en op dit zelfde oogenblik vordert, kan wanneer ter aanduiding eener bijzondere historische gebeurtenis strekken, als bij Bilderdijk: De Koning treedt hem voor met fiere staatlijkheid, Wanneer hij, nu gereed op d' overboord te steigeren, Een Reuzenhoop verneemt. En: Een pijl doorboort zijn strot. Hij rukt hem woedende uit; wanneer een tweede schot, Door de eigen hand bestierd, hem plotsling neêr doet zijgen. Bij dichters treft men wel eens den vorm wen aan in plaats van wanneer: En Uwe ontzachbre wraak zal dondren door 't Heelal Wen Uw geheiligd Recht de vierschaar spannen zal (Bilderd.). Wen zich de Lente den hemel ontsluit (dezelfde). Het bepalende bijwoord, hetwelk niet zelden in den hoofdzin op wanneer en als verwijst, is dan; het bepalende woord, dat op het voegwoord toen slaat, | |
[pagina 242]
| |
daarentegen, is het bijwoord toen; b. v.: Dan greep mij soms eene ijzing aan, Wanneer enz. Dan eerst, als de zinnelijkheid haren laatsten en geweldigsten aanval doet, dan eerst kunnen wij met volkomene gerustheid beoordeelen, wie zijn huis op eene rots, en wie het op eenen zandgrond gebouwd hebbe (Borger). Toen ik hem herhaaldelijk gewaarschuwd had, eerst toen deed hij het. - Terwijl, dat eene gelijktijdig voortdurende handeling aanduidt, b. v.: Nu vliegen, op zijn stem, tweehonderd legerbogen In éénen adem los, terwijl men opwaart klimt (Bilderd.), heeft ook niet zelden tegenstellende kracht, daar het de handeling, in den zin, dien het inleidt, vermeld, als tegengesteld tegen die, welke in den hoofdzin wordt uitgedrukt, voorstelt, b. v.: Terwijl hij de volken in wanhoop dompelde, wilde hij openlijk als hun weldoener geprezen zijn (v. d. Palm). Terwijl de wereldwijze zich pijnigt, om de zake Gods kunstig te bepleiten, blijft de onderdaan van Jezus geestelijk Koningrijk stil tot God (Borger). - Daar is meestal een redengevend voegwoord: niettemin heeft het ook zuiver tijdelijke kracht; b. v.: Men ondervangt hem, daar hij neêr zijgt (Bilderd.). De knots ontvalt hun vingers, En treft te langzaam om den stoet die hen bestookt Te keeren, daar hun 't bloed uit al de poren rookt (dezelfde). Sinds (sedert) en nu, daarentegen, die doorgaans eene tijdelijke beteekenis bezitten, b. v. sedert of sinds hij de toekomst geruster te gemoet ziet, is zijne stemming verbeterd. Nu hij het nog eens aan den rand des grafs herhaalde, nu kon er geen twijfel meer overblijven (Borger), hebben somtijds redengevende kracht in zinnen, als deze: Sinds gij toch niet verkiest, zal ik u verder niet vragen. Nu gij niet komt, blijf ik ook t' huis. Gij die uw vreugde ziet volmaken, Nu al die duizenden reeds smaken De vruchten van uw offerand (Evang. Gez.). - Het gebruik der voornaamste van de nog niet in 't bijzonder vermelde voegwoorden van tijd is uit de volgende voorbeelden te kennen: De nevel was ver- | |
[pagina 243]
| |
dreven, zoodra hij zich vertoond had (Borger). De Dichtkunst veracht de wetten der gewone taal, zoo ras zij zich hierdoor geprangd voelt (v. d. Palm). Zoo dikwijls wij op de graven onzer gestorvenen de broosheid van ons geslacht beweenen, hooren wij uit de woningen des doods de stem der Christelijke bemoediging (Borger). Hij rust niet, tot dat hij hem onverhoeds overvalt, en hem eene doodelijke wonde toebrengt (v. d. Palm). Men spaar zich tot de dag verkoele, en 't bloed verfrisch' (Bilderd.). Beider aandeel aan Nederlands herstelling was groot en gewigtig, van beiden misschien het gewigtigste, zoolang hun naam nog in het duister school (v. d. Palm). De Profeet was gewoon, de stukken of gedeelten (van den Koran), nadat zij aan het volk waren bekend gemaakt, in eene kist op te sluiten (v. d. Palm). Vóór dat ik deze wereld verlate, heb ik u deze dingen willen zeggen (Borger). (Hij) stoot den sterksten reus - eer nog zijn arm kan treffen (Bilderd.). Het voegwoord waar, eindelijk, dat veelal ter plaatsbepaling dient, wordt soms als een tijdelijk voegwoord gebruikt, b. v.: Men strijdt niet, waar hij zelf de Heirspits niet gebiedt (Bilderd.): hier zou de beteekenis des noods plaatselijk kunnen worden opgevat; doch niet aldus in: Ook midden in de flitsen Is nog, waar toorne en wraak zijn krachten samenhitsen, De tijger, schoon alleen, schoon doodelijk gewond, Zijn' vijand schrikbaar in zijn laatste levensstond (Bilderd.). Dit tijdelijke waar deelt met terwijl adversatieve kracht; b. v. Strenge terughouding, die onuitputtelijk schijnt, waar zij slechts rijk is in hulpmiddelen (v. d. Palm). Aanm. 1. Eene bijwoordelijke bepaling, in een substantief met bij bestaande, kan de waarde hebben van een tijdbepalenden zin: Met geen hartontzettend brullen, Dat bij 't manenschuddend hoofd, Lucht en wolkgespansel klooft (Bilderd.), d. i. terwijl het hoofd de manen schudt. | |
[pagina 244]
| |
troffen wordt; Een oorlog hieruit ontstaan tusschen de Romeinen en Antiochus, waarin deze geslagen werd, vestigde de Romeinsche heerschappij in Azie, waar eene hoofdzaak in den bijvoegelijken zin (waarin deze geslagen werd) vermeld staat. Evenwel is het niet ongewoon noch ongeoorloofd, bij de verbinding eens hoofdzins met eenen tijdelijk bijwoordelijken zin de hoofdgedachte in dezen laatsten te vervatten; b. v. Ik had juist het boek ter zijde gelegd, toen hij binnentrad, waar de afhankelijke zin de hoofdzaak en de hoofdzin slechts eene gelijktijdige omstandigheid inhoudt. Even zoo in: Hij was nog geen veertien jaren oud, toen hij reeds in de Rechten promoveerde, 2. De bijwoordelijke zinnen van de tweede soort worden onderscheiden in dezulke, die 1) Eene hoedanigheid te kennen geven. Zulke zinnen zijn comparatieve (vergelijkende) zinnen, en worden met den hoofdzin verbonden door middel der voegwoorden gelijk (als), even als, zoo als, dan. - Gelijk dient om eenig punt van overeenkomst aan te wijzen, b. v.: Met blijde gelukwensching, gelijk men eenen vriend de handen drukt en geluk wenscht (v. d. Palm). Dit aanschouwen moet een bestanddeel van onze zaligheid zijn, gelijk de herinnering van de tranen, in den zaaitijd, de blijdschap des landmans ten dage des oogstes vermeerdert (Borger). - Gaat de afhankelijke zin vooraf, dan wordt in den hoofdzin doorgaans door middel van het bijwoord zoo op den afhankelijken zin teruggewezen: Gelijk wij uwen moed in uwe verdrukking bewonderen, zoo billijken wij uwen roem en deelen in uwen triomf (Borger). - Hij is ziek, gelijk men zegt, d. i. men zegt zulks overeenkomstig de waarheid. Uit het gevoel dezer onderlinge betrekking en verwantschap ontspruit alle ware menschlievendheid, gelijk de aard der uitdrukking van zelve aan de hand geeft (v. d. Palm). De zin, die met gelijk aanvangt, is ten gevolge van bestanddeelen, die hij met zijnen hoofdzin gemeen heeft, aan zamentrekking onderhevig: De monsters vallen en verdunnen steeds in 't naderen, Gelijk bij Najaarsstorm de droog geworden bladeren Van ijp- of olmenhaag (Bilderd.). De Dichtkunst heeft hare maat, hare wijs of melodie, gelijk de zang (v. d. Palm). | |
[pagina 245]
| |
Is de hoofdzin een subjektief negatieve zin, dan bezigt men, in plaats van gelijk - niet, de voegwoordelijke woordverbinding even min als of zoo min als: Wij behoeven geene voorbeelden, geene bevelen, even min als wij eenige aanmaning noodig hebben, om ons in onze gezondheid of in het licht der zonne te verheugen (Borger). - Het beproefd geloof - vreest geene kastijdingen meer, zoo min als de behouden haven den storm, het geborgen koren den hagel vreest (Borger). Zoo - als, even - als, zoo - zoo dienen om gelijkheid aan te duiden, b. v.: Hij is zoo spoedig gekomen, als ik gewacht had. Hij is niet zoo rijk, als men denkt. Deze uitdrukking ontkent, dat de mate van den rijkdom den dunk, dien men er van heeft, evenaart. Even stout als zij zijn in hunnen krijgs- en liefdehandel, even stout zijn zij in het smeden van nieuwe woorden (v. d. Palm). Echte oorspronkelijkheid, die even zeer en zeker behaagt, als de bastaardtelg der zonderlingheid, uit hoogmoed en wansmaak geboren, verstand en gevoel beiden beleedigt (dezelfde). Zoo ongaarne wij ons dus in den loop onzer overdenkingen gestuit zien, zoo aangenaam is, integendeel, de verrassing enz. (Borger). Zoo ver Gods hand de grenzen der schepping heeft uitgebreid, zoo ver ontdekken wij de sporen zijner algemeene vaderlijke zorg (dezelfde). - Veelal treedt de afhankelijke zin in zamengetrokken vorm op: Er zijn weinige denkbeelden, waarin wij ons zoo zeer door gewoonte en vooroordeel laten besturen, als in onze denkbeelden van eer en schande (Borger). Hij is zoo groot, als zijn broeder. Dan geeft verschil te kennen in den graad der hoedanigheid of in de wijze der toedracht van de zaak. Dus wordt het gebruikt achter den vergelijkenden trap. Hij is rijker, dan men denkt. Hier moge eene rijker en stouter verbeelding dan mij te beurte viel, het penseel besturen (Borger). Meestal met zamentrekking: hij is grooter, dan zijn broeder. De bijvoe- | |
[pagina 246]
| |
gelijke zin achter dan kan het betrekk. voornw. missen: Beter voedsel, dan uit den schoot der aarde gedolven kan worden (v. d. Palm), d. i. dan dat is, hetwelk enz. Voorts achter ander en anders: 't Schijnt een ander heir dan eerst uit Hemath spoeide (Bilderd.). Een tafereel -, welks uitwerking geene andere zijn kan, dan dat men 's mans lot met deernis aanschouwt (v. d. Palm), d. i. geene andere, dan deze, dat enz.: hier is dus de zin: dat men - aanschouwt, een modale bijwoordelijke zin (zie beneden, 5.). Het valt anders uit, dan ik gedacht had. Er kwam niemand anders, dan de weinigen, die ik uitgenoodigd had. Niets anders, dan genoegen, heb ik aan hem beleefd. Achter niemand en niets kan anders ook wegblijven: in dit geval heeft dan uitzonderende kracht, en beteekent zoo veel als zoo niet, of behalve: Dat niemand het aanrake, dan die gereinigd is (v. d. Palm). Niets dan smarte. Ook achter het vragende wie of wat kan anders weggelaten zijn en aldus de conjunctie dan volgen: Der Schepping heerlijkheid, wat is zij, dan de vrouw? (Bilderd.). 2) Eene hoeveelheid te kennen geven. Zulke zinnen zijn proportionale (eene verhouding uitdrukkende) zinnen, en worden met den hoofdzin verbonden door middel der voegwoorden hoe - deste, hoe - hoe, naarmate, (al) naar (dat), naar gelang. - Stijgt de graad der hoedanigheid in dezelfde mate, als die, welke in het andere lid van den zamengestelden zin vermeld is, zoo gebruikt men in den afhankelijken zin hoe, en in den hoofdzin des te of hoe; bij voorb.: Hoe wijzer iemand is, des te verdraagzamer is hij. Hoe gevaarlijker de onderneming is, des te welkomer is zij hem, des te hooger rijst zijne borst (v. d. Palm). Hoe meer ik hem leer kennen, hoe meer ik hem bewonder: hier heeft ook de hoofdzin de woordschikking van den afhankelijken zin. Hij wordt hoe langer hoe wijzer, is eene ellipsis voor: hoe langer het duurt, hoe wijzer hij wordt. De gelijkmatige voortgang wordt ook door de herhaling van hetzelfde adjektief | |
[pagina 247]
| |
in den comparatief uitgedrukt: Vroeger besteedde vlijt droeg rijper en rijper vruchten (v. d. Palm). - Wil men eene vermeerdering, of vermindering, of in het algemeen eene wijziging van het in den hoofdzin vervatte praedikaatsbegrip in verhouding tot de mate der in den afhankelijken zin vervatte bepaling te kennen geven, zoo bezigt men naarmate, naar (dat) enz. Bij voorb.: Hij eischte de volbrenging der wetten van eer en trouw met grooter gestrengheid van anderen af, naarmate hij ze zelf schaamteloozer vertrad (v. d. Palm). Dichtkunst en welsprekendheid kunnen wel, naarmate men in het maatschappelijk leven van de natuur afwijkt, elkander naderen (dezelfde). Legg' geen list die onschuld lagen, Die gevaar noch angel vlugt, Maar te verder zich zou wagen Naar haar eenvoud minder ducht (Tollens). Als vlottend zand bewogen, Dat, naar de wind zich wendt, dan her- dan derwaart drijft (Bilderdijk). Hij (Gabriel) zou den inhoud (des. Korans) hem (Mahomet) stukswijze en van tijd tot tijd mededeelen, naar gelang de omstandigheden deze openbaring noodzakelijk zouden maken (van der Palm). 3) Eenen graad te kennen geven. Zulke zinnen zijn restrictieve (beperkende) zinnen, en worden met den hoofdzin verbonden door de voegwoordelijke uitdrukking in zoo verre of voor zoo verre (als), of zoo ver. Bij voorbeeld: Ik ken hem, in zoo verre men iemand kent, dien men eenige malen in de zamenleving ontmoet heeft. Voor zoo ver ik het beoordeelen kan, heeft hij geene schuld. Om door zijne beslissende uitspraak Job, zoo ver zulks geschieden kon, regt te doen wedervaren (v. d. Palm). 3. De bijwoordelijke zinnen van de derde soort, dat is, de causale (oorzakelijke) zinnen, worden onderscheiden in: 1) Illatieve of conclusieve zinnen, die een gevolgtrekking inhouden, en met den hoofdzin worden verbonden door middel van de voegwoorden zoodat, weshalve. Bij voorbeeld: Hij heeft zich voldoende verontschuldigd, zoodat het | |
[pagina 248]
| |
onbillijk zijn zou, hem langer lastig te vallen. Men zegt, dat Kemper zeer moeijelijk te treffen is, zoodat geene der van hem gemaakte afbeeldingen gelijkt (v. d. Palm). Het beviel mij daar niet, weshalve ik na een vierde uurs weder vertrok. Aanm. Daar te midden der woorden vanhier dat, vandaar dat, het subjekt en praedikaat is het in de gedachte moet ingevuld worden, zoo is de zin, welke op die voegwoordelijke uitdrukkingen volgt, eigenlijk een zelfstandige zin. Even zoo is in: Wat is het, dat gij mij zoo aanziet? of heb ik iets misdaan, dat gij mij zoo aanziet? de afhankelijke zin mede een substantieve zin, daar die vragende zinnen zoo veel beteekenen als: Wat is de reden? Is eenig misgrijp de reden? 2) Causale zinnen in engeren zin, die eene reden te kennen geven (redengevende zinnen) en met den hoofdzin worden verbonden door middel van de voegwoorden omdat, daar, dewijl, wijl, vermits, nademaal, naardien, doordien, aangezien, en (volgens III. 1. 2).). somwijlen ook sinds en nu. - Den moreelen grond of de reden eener zaak, eener handeling of gewaarwording geeft het voegwoord omdat te kennen, en nog uitdrukkelijker op grond dat, om reden dat. Bij voorbeeld: Dat is waar, omdat het eenvoudig is (v. d. Palm). In den huisselijken kring heeft men somtijds norsche, dwingende karakters, die men viert, en voor wie men beeft, omdat wrok, terging en onbeschoftheid hun evenzeer ten dienste staan (dezelfde). Natuurlijk en ongedwongen, niet slechts uit afkeer van veinzen, vleijen, van gemaakte deftigheid; maar omdat het hem onmogelijk is, zich anders te vertoonen dan hij is (dezelfde). Gelijk eene blijde moeder hare smarten vergeet, omdat zij een kind aan haren boezem drukt (Borger). Het beproeft geloof plukt de vruchten der volharding, en omdat het niet meer wankelen kan, vreest het geene kastijdingen meer (dezelfde). Nog sterker drukt men op het oorzakelijk verband tusschen hoofdzin en afhankelijken zin, als men in den hoofdzin het bepalende daarom aanwendt; b. v.: Omdat hij onbekwaam is en ijdel tevens, daarom wordt hij mingeacht. - De- | |
[pagina 249]
| |
wijl, wijl en vermits melden eene oorzaak, welke eenig gevolg van zelve medebrengt, en dit wel overeenkomstig hunnen etymologischen oorsprong, daar wijl (dewijl) eigenlijk een tijdelijk voegwoord is, en vermits van met (mede) afkomt. Bij voorb.: Ik herhaal het niet, wijl (of dewijl) ik het reeds meermalen gezegd heb. Ik verbeelde mij iemand, die zich op eene lange reize gaat begeven, wel toegerust van alles, wat hij voorzien kan, in den loop derzelve noodig te hebben, vermits zijn vermogen hem heeft in staat gesteld, om alle voorzorgen te nemen, zonder eenige kosten te ontzien (v. d. Palm). - Het voegwoord daar wordt gebezigd, waar de afhankelijke zin een feit bevat, waaruit de in den hoofdzin begrepen uitspraak door het oordeel des sprekers wordt afgeleid; bij voorb.: Daar hij ziek is, zal hij niet kunnen komen (daarentegen: Hij kwam niet, dewijl of vermits hij ziek was, waar de afhankelijke zin de oorzaak van een feit inhoudt, en hij komt niet, omdat hij ziek is, waar de conjunctie de reden van een verschijnsel te kennen geeft). Daar u de noodige aanleg ontbreekt, is het beter, dat gij van uw plan afziet. Akelige wildernissen trekt hij onbekommerd door, daar hij niets heeft, dat der ondeugenden hebzucht bekoort (v. d. Palm). Titussen, die, daar zij elken dag, zonder iemand nut te doen ten einde gebragt, voor verloren rekenen, met regt de wellust des menschdoms geheeten worden (dezelfde). Borger zou dus in plaats van: Daar dit veld te ruim is, zullen wij ons thans alleen vergenoegen enz. beter gezegd hebben: vermits of dewijl dit veld enz. (Van der Palm gebruikt gelijk voor daar, waar hij zegt: Dit heeft geen betoog noodig; gelijk de oorzaak er van duidelijk, en alleen gelegen is enz.). Bij een vragenden hoofdzin wordt de betrekking van den logischen grond door eenen met daar ingeleiden afhankelijken zin uitgedrukt, bij voorbeeld: Waarom zouden wij langer dralen, daar thans geen hinderpaal ons meer in den weg is? - Nademaal, naardien en aangezien geven mede den logischen | |
[pagina 250]
| |
grond eener gevolgtrekking te kennen. - Gaat de redengevende zin vooruit, dan wordt de hoofdzin dikwijls door het voegwoordelijk bijwoord zoo ingeleid; alleenlijk wanneer de redengevende zin met omdat aanvangt, geeft men aan daarom de voorkeur. Aanm. Een zin, aan welks hoofd zich het voegwoord dat met redengevende kracht bevindt, is voor een objektieven substantieven zin te houden: dat toch komt aan die beteekenis slechts door een onuitgedrukt gebleven redengevend bijwoord of bijwoordelijke uitdrukking in den hoofdzin, waarmede de afhankelijke zin in de betrekking eens afhankelijken naamvals verbonden wordt; bij voorb.: Ik ben blijde, dat gij hier zijt, d. i. Ik ben om die reden blijde, dat gij hier zijt. 3) Finale zinnen, die een doel te kennen geven en met den hoofdzin worden verbonden door opdat, ten einde, dat en of. Bij voorb.: Geen (Mohammedaan) zal een afschrift (van den Koran) aanraken, zonder vooraf zijne handen te wasschen, en opdat hij het niet uit onwetendheid of onvoorzigtigheid doen zou, staan menigmaal op den buitensten omslag de woorden: dat niemand het aanrake, dan die gereinigd is (v. d. Palm). De gewone taal is haar (der Dichtkunst) te gering, te gemeen, dat ik mij dus uitdrukke (dezelfde). God wierp voor de aarde hare ankers uit, dat zij niet met u heen en weder schudde (dezelfde, naar den Koran). 't Zachte leger wordt gespreid, Dat gij uw leden strekt (Bilderd.). Koomt! vliegen we, of de spoed dat jammer nog voorkwam! (dezelfde). Blijkens de constructie met den onvolm. verl. tijd van de aanvoegende wijze is deze finale zin met of eigenlijk hypothetisch: indien het soms wezen mocht, dat de spoed het jammer voorkwam. 4. De bijwoordelijke zinnen van de vierde soort zijn te onderscheiden in: 1) Hypothetische zinnen, die eene veronderstelling te kennen geven, en met den hoofdzin worden verbonden door middel der voorwaardelijke voegwoorden: als, wanneer, zoo, indien, of, in geval (dat), bijaldien, tenzij, tenware, mits. | |
[pagina 251]
| |
Wanneer en als zijn eigenlijk tijdelijke voegwoorden, zie boven III. 1. 2), die, daar zij den tijd der verwezenlijking van de vermelde handeling of werking in het midden laten, deze verwezenlijking slechts schijnen te veronderstellen, en alzoo de beteekenis van veronderstellende voegwoorden aannemen. Zoo is eigenlijk een onbepaald qualitatief bijwoord, hetwelk de wijze, waarop de handeling geschiedt, aanduidend te kennen geeft (§ 102. II. 2. 1). b.). Het stelt aldus het bestaan van zekere gesteldheid en heeft bij gevolg, voegwoordelijk gebezigd, veronderstellende kracht. Bij voorb.: Wat moest hun hart hun zeggen, zoo zij aan dezen Heer geergerd werden (Borger). Wat beteekenen de vertroostingen van het Christendom, zoo het geene treurenden onder zijne belijders duldt (dezelfde). Zoo wij de koude niet verduurd hadden, zou de warmte ons zoo koesterend niet zijn (van der Palm). Veelvuldig komt zoo met mogelijk voor tot een elliptischen zin verbonden, b. v.: kom, zoo mogelijk, niet laat, d. i. zoo het u mogelijk is; ook met niet, b. v. Hij zal gereed zijn; zoo niet, dan zullen wij het alleen doen, d. i. zoo hij het niet zal zijn. Op dezelfde wijze komt indien in elliptischen zinnen voor (§ 123. B. II. 2. 2). b. a).), b. v. Ik zou vergeefs gearbeid hebben, indien (of zoo) maar niet te vergeefs. Hij is tevreden, indien al niet voorspoedig. - Uitsluitend voorwaardelijk is deze conjunctie indien; bij voorb.: Het nageslacht, indien het ooit dit geschrift lezen mag, moge zich die (de komst van den Prins te Scheveningen) verbeelden (v. d. Palm). Indien wij aan de bestellingen eener wijze en vaderlijke Voorzienigheid gelooven, dan mogen wij vaststellen, hetgeen door de ondervinding duizendmaal gestaafd wordt, dat de betrekkingen, waarin zij ons op aarde plaatste, met onze vorming voor de eeuwigheid in het naauwste verband staan (Borger). Indien dit nu zoo ware, en wij altijd voor ongelukkig moesten gehouden worden, wanneer de beschikking van ons lot strijdig is met onze wenschen, dan zou het | |
[pagina 252]
| |
ons naauwelijks mogelijk blijven, ons bestaan hier beneden met de wijsheid en goedheid van het bestuur der Voor-zienigheid overeen te brengen (v. d. Palm). In plaats van dan kan in den nazin ook het voegwoordelijk bijwoord zoo gebezigd worden. In plaats van indien laten zich ingeval (dat) en bijaldien gebruiken, waar de verwezenlijking van het gestelde volstrekt in het midden gelaten wordt. - Of wordt, als voorwaardelijk voegwoord, uitsluitend voor zinnen geplaatst, die den onvolm. verled. tijd van de aanvoeg. wijze bevatten; bij voorb.: Om het heir voor overval te dekken, Of (licht) de ontstoken gloed een vijand aan deê trekken (Bilderdijk). Beter in den boei, dan of mij 't bloed bezwaarde (dezelfde). Deze zin kan reeds als een substantieve zin worden opgevat: de volgende zin is stellig zelfstandig: Met blijdschapvlammend oog Telt hij de lijken na, of iemand hem bedroog (Bilderdijk); hier beteekent telt na zoo veel als onderzoekt hij door tellen; maar eigenlijk toch is de beteekenis: indien het geval bestaan mocht, dat iemand hem bedroog. - Mits beteekent zeer bepaaldelijk onder beding dat; bij voorb.: Ik zal doen wat hij mij verzoekt, mits hij zich tot wederdienst bereid betoone. - Tenzij en tenware verbinden den hypothetischen zin met een ontkennenden assertorischen zin; bij voorbeeld: Ik kom niet, tenzij hij mij beleefdelijk late verzoeken, d. i. indien hij mij niet beleefdelijk laat verzoeken, kom ik niet. Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke. Tenware hij ziek zij geweest, zal ik hem niet vergeven, dat hij niet verschenen is. - Hoe de hypothetische zin de voorwaardelijke conjunctie kan missen, mits hij in de woordorde van den wenschenden zin sta, is boven (§ 138. 3.) gezegd. Ook een imperatieve zin kan hypothetische kracht bezitten (zie § 101. C. II.), bij voorbeeld: Wees tevreden, zoo zult gij gelukkig zijn. Zulk een hypothetisch gebruikte imperatieve zin staat noodwendig vóór den hoofdzin en deze wordt alsdan niet alleen door zoo, maar ook niet zelden door en ingeleid: Wees tevreden en | |
[pagina 253]
| |
gij zult gelukkig zijn. 2) Concessieve of toegevende (of inwilligende). zinnen, die a) met den hoofdzin, welke het toegegevene beperkt of opheft, verbonden worden door middel der voegwoorden ofschoon, schoon, hoezeer, hoewel, alhoewel, niettegenstaande, al. De conjunctionale bijwoorden, die, wanneer de concessieve zin voorafgaat, in den hoofdzin veelal op de conjunctie terugzien, zijn toch, niettemin, evenwel, nogtans, echter, ook dan nog. Terwijl de overige concessieve conjuncties het toegegevene als werkelijk stellen, bezigt men al, wanneer men het als bloot mogelijk wil voordragen, hoezeer ook al eenen zin kan inleiden, welks inhoud als werkelijk gedacht wordt. - Bij voorbeeld: Schoon wij niet, als natie, uit denzelfden doorluchtigen stamvader, gelijk Abrahams nakroost, zijn voortgesproten; wij behooren echter tot hetzelfde menschelijk geslacht (v. d. Palm). Hoewel aan de weelde gewoon (elliptische zin), hij getroostte het zich. Hoezeer wij eenen Koning, die zijn volk gelukkig maakt, die mensch en wijze is, zoo wel als Koning, als het heerlijkste werk van God in de zedelijke Schepping eer-biedigen, er kan echter eene innerlijke grootheid zijn, onder geringe uiterlijkheid, die den glans der kroonen achter zich laat (v. d. Palm). Hoezeer geen Engel uit den hemel kwam, om zigtbaar voor ons te strijden, nogtans hebben wij onze redding aan eene blijkbare tusschenkomst van Gods voorzienigheid te danken (dezelfde). Hij laat het niet na, niettegenstaande ik het hem honderdmaal verboden heb. Doch al heeft men geen bloed te wreken, men houdt zich daarom niet stil (v. d. Palm). Al ware de beschrijving van dit laatste tooneel van 's Heilands leven het eenigste geschenk geweest, ons door den Apostel nagelaten, hij had een onverwelkelijken lauwer om het hoofd van zijnen Heer gevlochten, en de gansche Christenheid ten duurste aan zich verpligt (Borger). Al hadden wij geene verhooring onzer gebeden te hopen, ook dan nog | |
[pagina 254]
| |
zou voor den lijdenden Christen de verborgen omgang met zijnen hemelschen Vader onmisbaar zijn (dezelfde). - Door toevoeging van het conjunctionale bijwoord al krijgt de zin, hoezeer met het voorwaardelijk voegwoord aanvangende, concessieve kracht; b. v.: Zoo hij al van zich zelven spreekt en van zijn henengaan uit deze wereld, ook dan bemoedigt hij zijne vrienden (Borger). Concessieve hypothetische zinnen kunnen, ook zonder behulp eens voegwoords, door hunne woordschikking of door de wijze des werkwoords, zich als zoodanig doen erkennen; b. v.: Neen, draagt de Wijsheid ook den boezemsleutel niet, Haar stem beveelt in 't hart, waar Dichtkunst in gebiedt (Bilderd.). De Sabbath mogt bij het Godsdienstig deel der natie een onaanrandbaar heiligdom zijn; zoo ras de eerbied voor deze Goddelijke instelling tot bijgeloof oversloeg, en aan de betrachting van hooger pligten werd in den weg gesteld, verzweeg Jezus het vonnis zijner veroordeeling niet (v. d. Palm). Aanm. Soms heeft eene zinsbepaling de waarde van een concessieven zin; b. v.: Bij al de ongelijkheid der beproevingen van ons geloof, onze hoop en onze liefde, kunnen wij echter met het hoogste regt ons in denzelfden rang met Paulus plaatsen (Borger). d. i. ofschoon die beproevingen ongelijk zijn. Men zegt, dat Kemper, met een zeer kennelijk en open gelaat, zeer moeijelijk te treffen is (v. d. Palm), d. i. hoezeer hij een zeer kennelijk en open gelaat heeft. b) Wanneer hetgeen men toegeeft, niet den geheelen inhoud van den zin, maar slechts het zelfstandig of bijvoegelijk praedikaat, het objekt of eene andere bepaling van het praedikaat betreft, wordt de concessieve zin met den hoofdzin verbonden door middel der betrekkelijk gebruikte vragende voornaamwoorden wie - ook, welke - ook, hoedanig - ook, of der betrekkelijk gebruikte vragende bijwoorden hoe - ook, waar - ook, werwaarts - ook enz. (Ook heeft hier overal de taak om den concessieven aard des zins duidelijker te doen uitkomen, en is niet volstrekt onmisbaar). B. v.: En, wie er om hem sneven, Hy wekt den moed in 't hart van al wie overbleven (Bilderd.). Welke overwinningen wij ook in het wor- | |
[pagina 255]
| |
stelperk der deugd mogen behaald hebben, dan eerst, als de zinnelijkheid haren laatsten en geweldigsten aanval doet, dan eerst kunnen wij met volkomen gerustheid beoordeelen, wie zijn huis op eene rots, en wie het op eenen zandgrond gebouwd hebbe (Borger), Met hoeveel ophef het worde aangekondigd, met hoeveel vertrouwen uitgevent, en wie het ook zij, die het u aanprijst, mistrouwt en verwerpt het onbeschroomd (v. d. Palm). Tot wat diepte van uiterlijke ellende wij mogen gezonken zijn, of hoe hoog in eer en aanzien gerezen, geen toestand, hoe de wereld dien ook noemen moge, verbijstert het oordeel van Hem, die alleen op het hart ziet (Borger). Elk, hoedanig zijne denkwijs, zijne dwaling, zijn vergrijp geweest zij (v. d. Palm). Ieder Christen, waar en wanneer hij leve, wordt tot opofferingen geroepen (Borger). Achter hoe - ook vindt men het werkwoord ook in den indicatief, natuurlijk waar de aard der zaak eene stellige uitspraak medebrengt; b. v.: Hoe waarachtig het onderscheid zijn zal tusschen hem, die God vreest, en die hem niet vreest, het lijdend harte eischt een' vrijen blik op ons vaderland, en wendt zich af van tooneelen, die den geest beroeren (Borger). Hoe fel ook 't harte dringt, hoe heet de boezems blaken, De duisternis verplicht den legertocht te staken (Bilderdijk). 5. De bijwoordelijke zinnen van de vijfde soort heeten modale, en, wanneer zij tevens een gevolg te kennen geven, consecutieve modale zinnen. Zij bepalen de wijze der in den hoofdzin vervatte uitspraak door vergelijking of door de vermelding eens gevolgs. In het eerste geval gebruikt men alsof, als, of; in het tweede, zoodat. B. v.: En helder licht straalde uit zijn boezem op hem af, Als of de omwolkte maan haar zilvren schijnsel gaf (Bilderd.). Ginds stond men wezenloos geworteld in den grond, als geloofde men niet wat men zag (v. d. Palm). Hun schrede klinkt niet meer, als wilden ze onder 't stappen Het aardrijk door 't gewicht van 't fiere lijf vertrappen (Bilderdijk). Ja! of dit niet genoeg ware | |
[pagina 256]
| |
(v. d. Palm). De honende bespotting des geweldenaars, als of uwe lievelingen juichend en zegevierend de stem hunner drijvers waren gevolgd (dezelfde): hier staat de af hankelijke zin achter een verbaal substantief. De afhankelijke zin is elliptisch in: De nacht daalt middlerwijl, en valt, als plotsling, neêr (Bilderd.). - De zin duidt een gevolg aan: Men wierp een' dijk op van ontzaggelijke steenklompen, naauwkeurig in één gevoegd, en met ijzer zamengeklonken, zoodat geen rots daaraan in vastheid gelijk scheen (v. d. Palm). De zuiverheid der taal, door de Arabieren zoo zeer bemind en geliefkoosd, dat zij aan haar onder de vereischten der welsprekendheid den eersten rang toekennen (dezelfde): uit dezen zin blijkt, dat zoo zeer goed door tusschentredende woorden van dat kan gescheiden worden. Zelfs blijft zoo wel eens weg, b. v.: Het vriest, dat het kraakt. - Achter het is er zoo ver af volgen twee afhankelijke zinnen, beide door dat ingeleid: de eerste is een subjektief substantieve, de tweede de door zoo gevorderde consecutieve modale adverbiale zin; b. v.: Het is er zoo ver af, dat de uitdrukking: niet tot deze wereld te behooren, zou beteekenen, los te zijn van alle aardsche betrekkingen, dat veeleer de Christen, die deze banden verscheurt, een oproerig vreemdeling mag genoemd worden, die de wetten van het land, waarin hij verkeert, weigert te eerbiedigen (Borger). Indien zulke vóór een adjektief staat en dus het bijwoord zoo vervangt, volgt er een adverbiale zin, b. v.: Daartoe legt hij Job zulke stoute gezegden in den mond, dat het zijnen vrienden aan geen schijn ontbrak (v. d. Palm). Aanm. De conclusieve causale en de consecutieve modale zinnen, worden beide door zoodat (zoo - dat) ingeleid. Toch is het steeds mogelijk ze te onderscheiden: immers laten zich de conclusieve zinnen door eenen hoofdzin, beginnende met bij gevolg, vervangen. Bij voorb.: Hij heeft zich voldoende verontschuldigd, zoodat het onbillijk zijn zou, hem langer lastig te vallen. Hiervoor kan men zeggen: bij gevolg zou het onbillijk zijn, enz. De consecutieve zinnen, daarentegen, kunnen in geenen deele op diergelijke wijze veranderd worden. | |
[pagina 257]
| |
§ 146. Over de verkorting der afhankelijke zinnen.Verkorting noemt men die wijziging van den afhankelijken zin, door welke hij den vorm eens zins geheel verliest, en zich als een met zijnen hoofdzin eng verbonden redelid voordoet, zonder evenwel met denzelven tot een volstrekt eenvoudigen zin samen te smelten. Bij deze wijziging van den vorm des afhankelijken zins vervalt het voegwoord of het betrekkelijk voornaamwoord, en de persoonsvorm van het concrete werkw. of van het koppelwoord: slechts het praedikaat met zijne bepalingen blijft over, in den vorm eens infinitiefs, eens substantiefs, eens adjektiefs of eens deelwoords vervat. Het praedikaat van den substantieven zin wordt een infinitief, dat van den adjektieven en den adverbialen zin wordt of een substantief, of een adjektief, of een deelwoord. B. v.: Ik kan u niet toestaan, dat gij heden middag uitgaat; verkort: Ik kan u niet toestaan, heden middag uit te gaan. Hij, die de steun en het sieraad der inrichting was, is gestorven; verkort: Hij, de steun en het sieraad der inrichting, is gestorven. Daar hij jong en sterk was, liet hij niet licht iets aan een ander over; verkort: Jong en sterk, liet hij niet licht iets aan een ander over. Wanneer gij ouder zult geworden zijn, zult gij het beter beseffen; verkort: Ouder geworden, zult gij het beter beseffen. De dus verkorte zin, hoezeer hij zijn karakter als zin verloren heeft, is echter niet tot den aard eener bloote bepaling afgedaald. Het praedikaat toch, bijaldien het een adjektief of deelwoord is en alzoo congruentievormen zou toelaten, blijft niettemin onverbogen, en handhaaft dus in den zin eene afgezonderde plaats, en deze plaats is, ook bijaldien het praedikaat des verkorten zins een infinitief of een substantief is, niet die, welke een bepalend woord, maar die, welke een volledige afhankelijke zin zou innemen. | |
[pagina 258]
| |
Het doel of de uitwerking dezer zinsverkorting is eensdeels grootere kortheid, anderdeels meer vrijheid en levendigheid in de uitdrukking. Door het wegvallen toch des voegwoords blijft de juiste betrekking der gedachten onuitgedrukt en aan de voorstelling des hoorders overgelaten. Dat er in den hoofdzin niets mag voorkomen, dan hetgeen in overeenstemming is met den inhoud van den verkorten afhankelijken zin, spreekt van zelf. De volgende zinnen zijn af te keuren, omdat daarin deze voorwaarde miskend wordt: Bewonderaars van Thackeray, zullen wij het ook hem doen. De schrijver had moeten zeggen: zullen wij het ook van hem zijn. Beschermend, als ons Indisch tarief onbetwistbaar mag genoemd worden, zoo is toch die bescherming niet zoo groot enz. De schrijver had moeten zeggen: zoo is het (tarief) toch niet zoo beschermend. A. Verkorting der zelfstandige afhankelijke zinnen. Aanm. 1. Slechts de eigenlijke zelfstandige zinnen komen hier in aanmerking. De substantief gebruikte adjektieve zin laat zich op geene andere wijze korter uitdrukken, dan door zijnen inhoud in een enkel substantief te vervatten, waardoor uit den aanvankelijk zamengestelden zin een eenvoudige zin, en geenszins een hoofdzin, met een verkorten zin in verhand, ontstaat. Zoo laat zich: Ik weet, wie het gedaan heeft, veranderen in: Ik weet (ken) den dader. Wat niet waar is, kan niet eenvoudig zijn, in: Het onware kan niet eenvoudig zijn. Begrijpt gij, waartoe ik het doe? in: Begrijpt gij mijn doel? - Treedt zulk een zin in onvolledige gedaante op, dan is het geen verkorte, maar een elliptische zin; bij voorbeeld: Ik weet niet, wat te doen, d. i. wat mij te doen staat. Ik zou wel eens willen weten, waartoe, d. i. waartoe het dienen moet. De verkorting van den substantieven zin gaat dus in het werk, dat het voegwoord (dat) wegvalt en het werkwoord in eenen infinitief met te veranderd wordt. B. v.: Ik ben niet waard, dat ik uw zoon genoemd worde; verkort: Ik ben niet waard, uw zoon genoemd te worden. Het is niet mogelijk, dat men het iedereen naar den zin make; verkort: Het is niet mogelijk, het iedereen naar den zin te maken. Aanm. 2. De infinitief met te is evenwel niet in alle gevallen voor een verkorten afhankelijken zin te houden. Waar hij zich niet tot een volledigen | |
[pagina 259]
| |
substantieven zin laat uitbreiden, moet hij voor een bestanddeel eens eenvoudigen zins gehouden worden. Aldus maakt de infinitief met te geen verkorten zin uit: | |
[pagina 260]
| |
vermelding eener handeling kunnen vereischen, die dan meestal door een infinitief met om te wordt uitgedrukt, als: begerig, bereid, geschikt, bekwaam, tijdig enz. (zie § 101. D. I. 3. 1).); of b) de vermelding eener zaak, aan welke de door hen uitgedrukte hoedanigheid toekomt, die dan door een infinitief met te of om te wordt te kennen gegeven, als: gemakkelijk, moeijelijk, mogelijk, noodzakelijk, goed, aangenaam, waard, waardig, treurig, schrikkelijk enz. Zie § 101. D. I. 3. 2). b. v.: De zaak is moeijelijk te begrijpen. De drank is goed om te drinken. Zijn echter deze adjektieven het praedikaat van het onpersoonlijke het, hetwelk den volgenden infinitief vertegenwoordigt, dan is deze infinitief als een verkorte subjektszin aan te merken, b. v.: Het is moeijelijk, deze zaak te begrijpen, d. i. dat iemand deze zaak begrijpe. Bij waard en waardig is de infinitief, hoezeer als eene bepaling van het begrip dezer adjektieven aan te merken, niettemin, als ware hij een verkorte zin, ook voor omschrijving door een afhankelijken zin vatbaar, b. v.: Dit boek is wel waard, dat men het met aandacht leze. - Wanneer, hetgeen bij enkele van de genoemde werkwoorden, substantieven en adjektieven het geval kan zijn, op den volgenden infinitief door een bepalend bijwoord (er naar, er mede, er aan enz.) of voornw. (het, dat, dit) verwezen wordt, dan is deze infinitief als een verkorte zin aan te merken, en is hij veelal vatbaar om werkelijk door een afhankelijken zin te worden wedergegeven; b. v.: Hij begon er meê, mij de reden van mijn doen af te vragen. Ik streef er naar, u te evenaren. Ik denk er aan, (om) dezen zomer naar Duitschland te gaan. Ik heb er geen lust in, om met u mede te gaan. Hij heeft er geen moed toe, om de taak op zich te nemen. Ik ben er benieuwd naar, om er iets van te hooren. Zijt gij er toe bereid, om mij te volgen? Beproef het eens, 's morgens wat vroeger op te staan? Dat is uw plicht, beter op te letten. Het lust, behaagt, gelieft mij niet, te komen. Hier is overal de zin door het bepalend woordje volledig, en de infinitief sluit zich niet als bepaling van den eenvoudigen zin onmiddellijk aan het voorafgaande werkwoord of naamwoord aan, maar is eene verklaring van het hepalende woordje. - Ook de infinitief achter adjektieven, vergezeld van de bijwoorden zoo, te of genoeg, die op een zinlid verwijzen, maakt een verkorten afhankelijken zin uit; b. v.: Hij is zoo goed, het mij doorgaans tijdig te laten weten. Hij is te onkundig, om er toe geschikt te zijn. Hij is stout genoeg, om er zich aan bloot te stellen. I. Verkorting van den subjektieven zelfstandigen zin. Wil er verkorting mogelijk zijn, zoo dient de hoofdzin, het woord, hetwelk het subjekt van den afhankelijken zin uitmaakt, in zich te bevatten, of deszelfs begrip stilzwijgend, maar onmiskenbaar in te houden. Aanm. In zamengestelde zinnen derhalve als de volgende, waar de hoofd- | |
[pagina 261]
| |
zin of in het geheel geen bijzonder voorwerp, of een ander voorwerp vermeldt, dan dat hetwelk als subjekt van den afhankelijken zin optreedt, is de afhankelijke zin voor verkorting onvatbaar: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij (Men kan niet zeggen: het is niet goed, de mensch alleen te zijn). Hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook zamenwonen. Het is een groot geluk, dat ik er bij geweest ben. Er wordt beweerd, dat hij ziek is. Het is mij niet aangenaam, dat hij komt. Het is u bekend, dat ik tot uwe dienst ben. Het verheugt mij, dat gij er bij geweest zijt. Wel kan in sominige van deze zinnen de afhankelijke zin door een zelfstandig naamwoord vervangen worden, doch dan ontstaat uit den zamengestelden een eenvoudige zin, b. v.: Zijne komst is mij niet aangenaam. Mijne dienstwilligheid is u bekend. Dus is de verkorting mogelijk: 1. Wanneer het subjekt van den subjektieven zin als afhankelijke bepaling in den hoofdzin voorkomt. Bij voorbeeld: Het is den mensch niet goed, dat hij alleen zij; verkort: alleen te zijn. Op dezelfde wijze zijn de zinnen verkort in: Het verheugt mij, u weder hier te zien. Het is mij nut, bedroefd geweest te zijn. Het betaamt den leerling, bescheiden te wezen. Het is mij ondragelijk, van haar gescheiden te leven. Het valt een' Vorst zoo gemakkelijk, bijval en toejuiching te vinden (v. d. Palm). Het is mijne gewoonte niet, mijn woord niet te houden. U te behagen, was zijn hoogste wensch. In deze laatste twee voorbeelden is het subjekt van den verkorten zin in het bezittelijk voornaamwoord (mijn, zijn), hetwelk de waarde heeft van den genitief des persoonlijken voornaamwoords, vervat. 2. Wanneer, terwijl er geen bepaald voorwerp in den hoofdzin wordt vermeld, ook geen bepaald voorwerp als subjekt van den afhankelijken zin gedacht wordt. Bij voorbeeld: Het is goed, dat men alleen zij; verkort: het is goed, alleen te zijn. Even zoo heeft de verkorting plaats in: Het doet het hart goed, een ouden vriend weder te zien (hier duidt het hart geen bepaald voorwerp aan, maar beteekent dit woord het gevoel van ieder mensch, hoe ook genaamd). Het is een geluk, voorspoedige kinderen te hebben. Het is niet edel, slechts aan zich zelven te denken. Waar 't niet | |
[pagina 262]
| |
vergund is, om te leven Naar eigen, maar naar andrer wil (Bilderdijk). Ziet! zoo goed en zoo liejelijk, zoo heerlijk en zielverheffend is het ook, broeders eendragtelijk zamen te zien (v. d. Palm). Zoo bij zulk een hoofdzin een verkorte zin geroegd wordt, in welken een subjekt, dat een bepaald voorwerp te kennen geeft, moet gedacht worden, geschiedt dit ten gevolge eener ellipse in den hoofdzin, welke alleen daar veroorloofd is, waar de zamenhang duidelijk genoeg doet gevoelen, wat er ontbreekt; bij voorb.: Zou het edel geweest zijn, slechts aan mij zelven te denken (d. i. dat ik slechts aan mij zelven gedacht had)., voor: zou het edel van mij geweest zijn enz. Het was veel, een schrandere Vorstin, afgerigt op raadsels en duistere vragen, geen antwoord schuldig te blijven (v. d. Palm), d. i. dat hij (Salomo) eene schrandere Vorstin - geen antwoord schuldig bleef. Aanm. Staat de verkorte zin vóór den hoofdzin, alsdan kan de infinitief in sommige gevallen het karakter van een afzonderlijk zinlid verliezen, en, daar het voorzetsel te wegvalt, den aard van een substantief bekomen. In dit geval kan er geene sprake van zinsverkorting meer zijn, maar is de zin tot een eenvoudigen zin geworden. B. v.: Alleen zijn is niet goed. Lijden is mijn deel. Kinderen krijgen en in veel zorgen komen, dat staat u te wachten, zoo gij trouwt. Waar luistren, vreezen, en bespieden, Ontwijken, schuwen, mijden, vlieden, Alleen nog veilig leven doet (Bilderdijk). Ook elders waar geene sprake van zinsverkorting kan zijn, moet te vóór den infinitief liever achterwege blijven; b. v.: Den vijand in te roepen is verraad aan zijn vaderland plegen, niet: te plegen, hetwelk hier buitendien dubbelzinnig zou wezen, daar het dat gepleegd zal of moet worden zou kunnen schijnen te beteekenen. II. Verkorting van den objektieven zelfstandigen zin. Ook hier moet het subjekt van den afhankelijken zin óf in den hoofdzin uitgedrukt óf door den aard der zaak duidelijk genoeg zijn aangewezen, wil er verkorting mogelijk zijn, en al is het woord, dat het subjekt van den afhankelijken zin uitmaakt, in den hoofdzin voorhanden, zelfs dan nog moet de beteekenis van het werkwoord des hoofdzins van zelve mede- | |
[pagina 263]
| |
brengen, dat dit woord ook als subjekt des afhankelijken zins gedacht worde. 1. Het subjekt van den afhankelijken zin is in den hoofdzin voorhanden: 1) Als subjekt in: Hij wenschte, dat hij toegelaten mocht worden; verkort: toegelaten te worden. Desgelijks bij de even zoo verkorte zinnen: Ik hoop, u nog eemnaal weder te zien. Zij beloofde mij, de ongelukkige bij te staan. Ik zweer u, hem nimmer te verlaten. Gij verzekert mij, er niet bij geweest te zijn. Zij meenen, zich genoeg te kunnen verontschuldigen. Ik geloof, mijn plicht gedaan te hebben. Ik begrijp (meen), genoeg te hebben gezegd. Ik herinner mij niet, hem ooit gezien te hebben. Ik ben niet waard, uw zoon genoemd te worden. Verblijdt gij u niet, mensch te wezen? (v. d. Palm). Neem de moeite niet, mij te zeggen (in den imperatief is het subjekt gij begrepen). Hij verdient, zich geeerd te zien. 2) Als rechtstreeksche afhankelijke bepaling, in: Ik wensch u, dat gij wel moogt rusten, verkort: Ik wensch u, wel te rusten. Voorts bij de volgende zinnen: Ik verzoek u, mij aan te hooren. Ik ried, vermaande, waarschuwde, herinnerde hem, zijnen plicht beter te betrachten. De geneesheer verbood den zieke, het bed te verlaten. Hij beval hun, toe te zien. Wie heeft u vergund, die perziken te plukken? Wat let mij, alles in rep en roer te brengen? Wat noopte u, dus te handelen? Ik moet het aan andere, meer ervaren natuurkenners overlaten, in het ontstaan, de vorming en gedaante der voornaamste winterverschijnselen, de sporen van almagt en wijsheid te doen opmerken (v. d. Palm): hier is de datief (anderen natuurkenners) door het voorzetsel aan omschreven. 2. Als subjekt van den verkorten zin kan het begrip eens voorwerps gedacht worden, dat als afhankelijke bepaling in den hoofdzin uit den aard der zaak begrepen wordt, zonder uitdrukkelijk genoemd te zijn, in uitdrukkingen als: De veldheer | |
[pagina 264]
| |
beval, de brug af te breken, d. i. hij beval den soldaten, dat zij de brug afbraken. De Regering gelastte, de versperringen op te ruimen. De menschenliefde gebiedt, de noodlijdenden bij te staan. Gij eischt niet, en de tijd duldt niet, dit alles met proeven te staven (v. d. Palm): hier verbindt de Schrijver met de twee hoofdzinnen (gij eischt en de tijd duldt) eene constructie (dit alles te staven), die echter slechts bij het laatste (de tijd duldt) past: achter gij eischt toch ware een volledige afhankelijke zin (dat ik dit alles met proeven stave) vereischt. 3. De beteekenis van het werkwoord des hoofdzins brenst van zelve mede, dat een woord, als subjekt of als afhankelijke bepaling in den hoofdzin aanwezig, als subjekt van den verkorten zin gedacht worde, bij de werkwoorden wenschen, begeren, verlangen, hopen, meenen, denken (meenen), gelooven, wanen, zich herinneren, zich beroemen, zich verbeelden, zich vleijen, bij welke, daar er geen van het subjekt onderscheiden voorwerp als bepaling bij uitgedrukt staat, het verlangende of zich dunkende subjekt van zelve als het subjekt des infinitiefs gedacht wordt; voorts bij verzoeken, bidden, toewenschen en wenschen in de beteekenis van toewenschen, bevelen, gebieden, gelasten, opdragen, verbieden, vergunnen, toelaten, veroorlooven, vermanen, raden, waarschuwen, herinneren, bij welke de afhankelijke naamval, die er bij staat, van zelve als het subjekt van den infinitief des verkorten zins gedacht wordt; en bij beloven, zweren, betuigen, verzekeren, verklaren, beweren, bij welke, in weerwil dat er eene afhankelijke bepaling bij staat, niettemin het subjekt van zelve mede als het subjekt van den afhankelijken zin gedacht wordt. - Daarentegen bij de werkwoorden bemerken, bespeuren, waarnemen, zien, hooren, voelen, gevoelen, weten (ten minste zoo het niet zoo veel als de kunst verstaan beteekent, zie boven A. Aanm. 2. 1).), inzien, melden, mededeelen, berichten, verhalen, vertellen, annkondigen, verkondigen, is de afhankelijke zin, al is | |
[pagina 265]
| |
zijn subjekt tevens het subjekt van die werkwoorden, geenszins voor verkorting vatbaar, vermits gewoonlijk het objekt dezer werkwoorden iets is, dat buiten het subjekt bestaat, en alzoo de inhoud des afhankelijken zins, ware hij verkort, niet van zelve als het subjekt betreffende of door het subjekt des hoofdzins bewerkstelligd of te bewerkstelligen gedacht zou worden. Daarom kan men niet zeggen: Ik bespeur, gedwaald te hebben. Ik hoor, uitgenoodigd te zijn. Ik gevoel, ik weet, gelukkig te zijn. Ik zie in, gelukkiger te zullen zijn. Hij vertelde, meldde, schreef, mij gezien te hebben. Ik moet u mededeelen, hem te hebben hooren zeggen. Hier moet overal de afhankelijke zin volledig uitgedrukt worden: Ik bespeur, dat ik gedwaald heb, enz. Inzien echter laat, even als bekennen, erkennen en belijden, de verkorting van den afhankelijken zin toe, ingeval deszelfs inhoud eene door het subjekt uitgevoerde handeling is, b. v.: Ik zie in, verkeerd gehandeld te hebben, en gevoelen, ingeval de afhankelijke zin een vermogen des subjekts aanduidt, b. v.: Ik gevoel, de kracht te hebben. Aanm. 1. In den verkorten zin achter de werkwoorden wenschen, verlangen, hopen, denken, verzoeken, bidden, beloven, zweren, blijven de in den volledigen objektieven zin doorgaans vereischte hulpwerkwoorden zullen of mogen veelal achterwege, vermits het begrip dezer hulpwerkwoorden reeds in de genoemde werkwoorden, daar zij een op de toekomst gerichte werking van gemoed of wil te kennen geven, ligt opgesloten. Zoo zegt men: Ik wensch, u te zien, d. i., dat ik u zien moge. Hij hoopt, in hem een vriend te vinden (of te zullen vinden), d. i., dat hij vinden zal. Ik beloof u, te komen, d. i., dat ik komen zal. | |
[pagina 266]
| |
meende zich wel bij elkander te schikken, en elders: wat hij voorzien kan, noodig te hebben). Maar aangezien de constructie van den accusativus cum infinitivo bij ons niet bestaat, en men niet kan zeggen: ik betuig, de ondeugden de straf des hemels verdiend te hebben, zoo moet de objektieve zin onverkort blijven. Maar hoe kan in den volledigen vorm (die hij betuigt, dat de straf des hemels zouden verdiend hebben) die het subjekt van den objektieven zin wezen, en tegelijk het karakter van betrekkelijk voornaamwoord in den voorgaanden zin (hij betuigt) handhaven? Deze vraag is niet voldoende te beantwoorden, en alzoo is die constructie niet van onnaauwkeurigheid vrij te pleiten: grammatisch juist zou zij eerst worden, zoo men schreef: aangaande welke hij betuigt, dat zij de straf des hemels zouden verdiend hebben. Niettemin wenden haar goede schrijvers aan, b. v.: Waervan ick roem, dat ghij de dochter zijt (Vondel). Welcke gij seght dat blint geboren is (Joh. 9, 19). Eene bloot dichterlijke omwandeling in de wareld van verbeelding, die het zoo geheel vreemd niet is, zoo ik wel eens met de werkelijke wereld, waar wij in leven, vermenge (Bilderd.). Lessen, die wij hopen en bidden, dat ook voor het nageslacht niet verloren zullen zijn (v. d. Palm). Die God, wien gij sidderend gelooft, dat bestaat (Beets). Hier had ten minste die, niet wien, moeten staan, aangezien het betrekkelijke voornaamw. onmogelijk geregeerd kan zijn door gelooft. III. Verkorting van substantieve zinnen, die eea deel van een bijwoordelijken zin uitmaken. Er zijn zinnen, die in hunnen aard substantieve zinnen zijn, welker betrekking tot den hoofdzin door een voorzetsel wordt uitgedrukt, en die de waarde hebben van tijdbepalende bijwoordelijke zinnen; even zoo zijn de vergelijkende (comparatieve) zinnen, die met dan beginnen, eigenlijk substantieve zinnen, door middel van dit voegwoord met een comparatief van den hoofdzin in verband gebracht; de finale zin is desgelijks een substantieve zin, die door het voorzetsel op (met dat, het voegwoord van den substantieven zin, of zoogenaamde zin-artikel, tot opdat vereenigd) met den hoofdzin verbonden wordt; eindelijk zijn de consecutief-modale zinnen, die met zoodat (zoo - dat) of te - dat aanvangen, eveneens substantieve zinnen, die door middel van het bijwoord zoo of te met den hoofdzin in betrekking staan. Al deze substantieve zinnen nu zijn mede voor verkorting op de gewone wijze vatbaar. Eene noodwendige voorwaarde ter verkorting is bij alle, | |
[pagina 267]
| |
dat het subjekt des afhankelijken zins tevens dat des hoofdzins zij. 1. De voorzetsels, die in staat zijn, de betrekking van eenen afhankelijken zin met eenen hoofdzin te kennen te geven, zijn: na, met, door, zonder en in plaats van. Van de gewone tijdbepalende zinnen zijn die, welke met nadat beginnen, voor verkorting vatbaar door verandering van hun praedikaat in eenen infinitief, door het voorzetsel na geregeerd; bij voorbeeld: Zij kwamen, na gegeten te hebben, verkort uit: nadat zij gegeten hadden. Doch ook zinnen, die door middel van met, door, zonder en in plaats van tot eenen hoofdzin in betrekking staan, treden doorgaans in verkorte gedaante op (vergel. § 125. E. 1. b.); bij voorbeeld: Voldoet natuur, met lijdenden te koesteren (Bilderdijk), dat is, terwijl of daar gij lijdenden koestert, eigenlijk: daarmede, dat gij lijdenden koestert. Of baant zich weg door 't nat, met boomen uit te halen (dezelfde), dat is, terwijl zij boomen uithalen. Door de pligten, aan onzen stand en beroep verknocht, met ijver te vervullen, maken we ons gelijk aan de geesten voor Gods troon, die den wil des Vaders in de hemelen volbrengen (v. d. Palm), dat is, wanneer of terwijl wij vervullen. Het tegengestelde van dit met en door is zonder; ook, wordt het op dezelfde wijze vóór verkorte zinnen geplaatst: Hij leefde maar zoo voort, zonder veel over die waarschuwing na te denken, dat is, terwijl hij niet veel - nadacht. In plaats van is mede een negatief met en door: In plaats van zijn werk af te maken, verbeuzelt hij zijnen tijd, dat is, terwijl hij zijn werk niet afmaakt. - Volgt op die voorzetsels een infinitief zonder te, dan is hij, even als een infinitief achter elke andere praepositie, geenszins voor de verkorting eens afhankelijken zins te houden; maar alsdan is de zin, waartoe hij behoort, een uitgebreide eenvoudige zin. Bij voorb.: Na lijden komt verblijden. Met al dat lessen leeren heeft hij niet veel gewonnen. Door arbeiden wordt men bekwaam. Zonder vallen leert het kind niet loopen. En kruipt in plaats | |
[pagina 268]
| |
van vloeijen (Bilderd.). (Beter ware te weggelaten in: Spreekt gij van ellende en jammer te lijden, v. d. Palm) - Soms, eindelijk, wordt ook de tijdbepalende bijwoordelijke zin door het voorzetsel om met eenen infinitief vervangen, bij voorb.: Men zou nooit het Boek van Job, noch de schriften der Profeten moeten gelezen hebben, om dit in twijfel te trekken (v. d. Palm), dat is, wanneer of indien men dit in twijfel kon trekken, eigenlijk: om het gevolg te doen bestaan, dat men dit in twijfel trekke. Op de laatste wijze verklaard, blijkt dat om dit in twijfel te trekken eigenlijk de verkorting van een consecutieven zin is. 2. Een vergelijkende zin, als voorkomt in: Het is beter, dat men onrecht lijde, dan dat men onrecht doe, wordt gemeenlijk verkort, op deze wijze: Het is beter onrecht te lijden, dan onrecht te doen. Op dezelfde wijze is de verkorting tot stand gekomen in: Uit de school weg te blijven, wat is het anders dan zijne ouders bedriegen, en eene gelegenheid om te vorderen, verwaarloozen? Hier kon te voor de infinieven (bedriegen en verwaarloozen) wegblijven, omdat de infinitief met dan het praedikaat is van het subjekt uit de school weg te blijven. Hoe kan men aan het menschdom grooter en duurzamer weldaad bewijzen, dan door het verstand te verlichten, en het hart te verbeteren van wezens, voor eindeloos geluk en ongeluk vatbaar (van der Palm), dat is dan daardoor, dat men, of dan terwijl men enz.: hier heeft men derhalve een vergelijkenden zin met een tijdelijken zin tot inhoud. 3. Niets is gewoner, dan dat de finale zin die in volledige gedaante door middel van opdat of dat met den hoofdzin wordt verbonden, door om te of ten einde te met eenen infinitief vervangen wordt; b. v.: Het vuur, hetwelk vereischt wordt, om goud en zilver tot een staat van vloeibaarheid te brengen, moet door kunst tot een ondragelijken trap van hitte worden aangestookt (v. d. Palm). Hoe vele edele verstanden ontwikkelen zich nimmer, omdat geen nood of behoeften hen | |
[pagina 269]
| |
dwong, om al hunne vermogens met inspanning in het werk te stellen (dezelfde); dit om - in het werk te stellen kan echter ook als het rechtstreeksch objekt van dwong opgevat worden, hetwelk daaruit blijkt, dat om hier ook weg kan blijven. Zij melden zich reeds nu aan, ten einde niet te laat te komen. Soms heeft zulk een eigenlijk finale zin de waarde van een consecutief-modalen zin; b. v.: Kon men dan niet twisten over de vrijheid van des menschen wil – zonder dat Staatkunde eene verbitterde Geestelijkheid in het harnas joeg, om te vergelen, dat zij den God des vredes predikten en dienden (v. d. Palm), d. i., zoodat zij vergaten. Zij (de vlugt der Franschen) stortte ons in regeringloosheid, om de grondslagen eens bestuurs te doen leggen, waarop alleen het gebouw van duurzaam volksgeluk kon rijzen (dezelfde), d. i., waarvan echter de uitwerking zoodanig was, dat zij deed leggen enz. - Wel eens wordt bij deze verkorte finale zinnen de regel verwaarloosd, dat zij hun subjekt met hunnen hoofdzin gemeen moeten hebben; b. v.: Geef mij eenige boeken om in mijne kamer te lezen: dit zou eigenlijk zijn: opdat gij die in mijne kamer moogt lezen; niettemin is de bedoeling van dengenen, die dus spreekt, duidelijk, en de uitdrukking is verklaarbaar en verdedigbaar: daartoe toch heeft men slechts om te lezen als eene bijvoegelijke bepaling van boeken te beschouwen (geef mij eenige boeken te lezen of om te lezen). Zelfs: ik heb u deze roos gekocht om in uw venster te prijken; niet: opdat ik, maar opdat de roos in uw venster prijke, zelfs zulk eene uitdrukking, zeg ik, is verklaarbaar, daar men achter roos lichtelijk het adjektief bestemd met de gedachte kan invullen. 4. De consecutief-modale zin achter een adjektief, door zoo of door te (al te) bepaald, wordt ook veelal tot een infinitief met te (soms met om te of zelfs achter zoo met van te) verkort: Hij was zoo vriendelijk, het mij te laten weten, d. i., dat hij het mij liet weten. Ik ben zoo gelukkig, u te kennen, d. i. dat ik u kenne. Wees zoo goed, om het | |
[pagina 270]
| |
mij, of van het mij te zeggen. Hij is te lui, om te werken, d. i., hij is te lui, dat hij werke, of hij is zoo lui, dat hij niet werkt, of niet werken kan. Daar het bijwoord te het overschrijden van eene mate van kracht en bijgevolg de onmogelijkheid van de uitvoering der vermelde handeling te kennen geeft, zoo blijft de ontkenning in den afhankelijken zin achter het adjektief met te onuitgedrukt. B. Verkorting van den adjektieven en den adverbialen zin. Het onderscheid tusschen den adjektieven en den adverbialen zin vervalt bij de verkorting: beide worden door een zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord of deelwoord met de noodige bepalingen vervangen. Een en dezelfde verkorte zin kan derhalve somtijds naar goedvinden als bijvoegelijke of als bijwoordelijke zin verklaard worden. B. v.: Belijders van eenen Godsdienst, die de heiligste aandoeningen onzer menschelijkheid eerbiedigt, behoeven wij geene voorbeelden, geene bevelen (Borger), d. i., wij, die belijders zijn enz., of wel: daar wij belijders zijn enz.: volgens de eerste verklaring is de verkorte zin een bijvoegelijke, volgens de tweede, een bijwoordelijke zin. Over het algemeen echter laat zich ook in de verkorte gedaante de bijvoegelijke zin van den bijwoordelijken onderscheiden, niet alleen door de logische waarde van den zin, die, zoodra men denzelven volledig maakt, openbaar wordt; maar ook door de plaats, die de zin in de rede inneemt. De bijvoegelijke zin, namelijk, staat uit den aard der zaak veelal onmiddellijk achter het zelfstandig naamwoord of voornw., tot welks bepaling hij strekt; de bijwoordelijke staat zoo dicht mogelijk bij het werkwoord, of wel nu eens aan het hoofd, dan eens aan het einde van den geheelen hoofdzin. Men vergelijke slechts de bijvoegelijke zinnen: Door de pligten, aan onzen stand en beroep verknocht, met ijver te vervullen (v. d. Palm), d. i., die aan onzen stand en beroep verknocht zijn. Plant en spruitjen, uitgezogen, Op hun stengels neêr-gebogen, Snikken naar den jongsten zucht (Bilderd.); met deze bijwoordelijke zinnen: Alles zoekt, beangst, verstolen, | |
[pagina 271]
| |
Hoe het dien (den heeten dag) ontwijken mag (dezelfde), dat is, terwijl het beangst is en verstolen te werk gaat. Voortvarend, rusteloos, stout en vurig, was alles, wat hij in het openbaar deed of sprak, geschikt om geestdrift te ontvlammen (v. d. Palm), d. i., daar hij voortvarend, rusteloos, stout en vurig was. Somtijds met zich-zelv' te onvreden, Vindt men alles zich tot last, Lijdt, beklaagt zich zonder reden, En vervalt tot bitterheden, Door den wrevel overrast (Bilderd.), d. i., terwijl men door den wrevel overrast wordt. In den volgenden zin: Een mensch, uit het stof gevormd, gelijk de andere menschen, moet hij (de Christen) steeds eene gestrenge wacht over zich zelven houden (Borger), komen twee verkorte zinnen voor: een mensch (d. i. daar hij een mensch is) maakt een bijwoordelijken zin uit, en staat aan het hoofd van het geheel; uit het stof gevormd, gelijk de andere menschen, is een verkorte bijvoegelijke zin met een vergelijkenden zin als bepaling bij zich, en deze bijvoegelijke zin sluit zich onmiddellijk aan het substantief (mensch) aan, hetwelk hij bepaalt. Niet alle soorten van bijwoordelijke zinnen zijn voor verkorting vatbaar: slechts diegene, wier betrekking tot den hoofdzin zich gemakkelijk laat opmaken. Dit nu is bepaaldelijk het geval met de tijdbepalende zinnen. Sommige tijdbepalende voegwoorden nu worden, zoo als daar, als redengevende, of, zoo als wanneer, als voorwaardelijke voegwoorden gebezigd, aangezien de omstandigheid, waarbij iets voorvalt, als de grond of de voorwaarde der handeling gedacht kan worden. Dit derhalve is de reden, dat ook redengevende en veronderstellende zinnen zich, even als zuiver tijdbepalende, laten verkorten. Toegevende bijwoordelijke zinnen laten zich dan vooral zonder bezwaar verkorten, wanneer in den hoofdzin een der voegwoordelijke bijwoorden echter, evenwel, toch, niettemin en dergel. staat uitgedrukt; b. v.: Geweldig verschrikt, nam hij echter dadelijk een kloek besluit, d. i. ofschoon hij geweldig verschrikt was. Hij wist en zag het, dat wij, door vreemd | |
[pagina 272]
| |
geweld beheerscht, nogtans geen vreemde zeden hadden aangenomen (v. d. Palm). Niettemin ook zonder zulk een bijwoord in den hoofdzin vindt men wel eens een toegevenden zin verkort: Veracht, miskend, door domheid diep verstoten, Vermengd, vervalscht met wangrieksch en Latijn, Kan 't zoet Slavoonsch, uit Oosterlucht gesproten, Wien kennis lust, niet onverschillig zijn (Bilderd.). Die toegevende zinnen, welke eene disjunctieve, met of verbonden zinsvereeniging uitmaken, zijn in 't bijzonder voor verkorting vatbaar; b. v.: De dood stort ons allen, voorberied of onvoorbereid, in het graf, d. i. hetzij wij voorbereid zijn of niet. Daar kunnen de geesten der ontslapenen, van de boeijen des stofs geheel ontslagen, of met een fijner zintuigelijk weefsel omkleed, in vrijer kringen werken, leven en zweven, gelijk de Engelen Gods (v. d. Palm), d. i. hoedanig ook, hetzij zij van de boeijen des stofs geheel ontslagen, of met een fijner zintuigelijk weefsel omkleed zijn zullen. Aanm. Blijft het voegwoord uitgedrukt; b. v. ofschoon arm, getroost ik mij toch geene laagheden, alsdan is de zin niet verkort, maar elliptisch, zie § 113. II. 2. 6) Aanm. en § 122. B. II. 2. b. a). Al naar dat de volledige afhankelijke zin 1) een zelfstandig naamwoord, 2) een bijvoegelijk naamwoord of een deelwoord van den volmaakten tijd, of 3) een concreet werkwoord als praedikaat bevat, is de verkorte zin, daaruit ontstaan, van verschillenden aard. 1. Is het praedikaat van den afhankelijken zin een zelfstandig naamwoord, zoo blijft bij de verkorting dit alleen met de bij hetzelve behoorende bepalingen over, en er ontstaat die vorm des verkorten zins, welke den naam van appositie draagt (vergel. § 131. B. I. 3.). Bepaaldelijk laten zich de bijvoegelijke zinnen met een substantief als praedikaat op deze wijze verkorten: de bijwoordelijke zinnen niet desgelijks. Zoo kan de appositie in: Hij, de Vorst van heil en leven, Nam den mensch als broeder aan (Bilderd.), slechts verklaard worden door: hij, die de Vorst is van heil en leven, niet door: | |
[pagina 273]
| |
daar hij de Vorst is van heil en leven: dit zou slechts door middel van het voegwoord als in eene attributieve toevoeging (zie § 131. B. II.) veranderd hebben kunnen worden, op deze wijze: Als Vorst van heil en leven, nam hij enz. De adjektieve zin in: Zou ik hem, die mijn dierbare vriend is, dit genoegen niet gunnen? laat zich verkorten tot: zou ik hem, mijnen dierbaren vriend, dit genoegen niet gunnen? Doch de bijwoordelijke zin in: Als hij mijn vriend was, zou ik hem het genoegen gunnen, of: Toen hij nog mijn vriend was, gunde ik hem het genoegen, zijn voor geene verkorting vatbaar. Vandaar dat de volgende verkorte zin: Niet meer het slagtoffer van huichelarij en priesterhaat, zou hij zich bij herhaling aan hun oog vertoonen (Borger), voor: Wanneer hij niet meer het slagtoffer van huichelarij en priesterhaat zou zijn, zou hij zich enz., niet van hardheid is vrij te pleiten. De bijvoegelijke zin met een zelfstandig naamwoord tot praedikaat laat de verkorting tot eene appositie niet alleen toe, wanneer het bepaalde woord het subjekt is, maar ook wanneer het in een verbogen naamval staat (zie voorbeelden § 131. B. I. 3.); zelfs slaat de appositie op den verbogen naamval des persoonlijken voornwoords, in het bezittel. voornw. begrepen, in: Maar die bloem der Godenzonen, Grooter dan een Wareldvorst! Waar, waar ademt thans zijn borst? (Bilderd.). - De naamval van het bijgestelde substantief komt met dien van het bepaalde overeen; doch het getal kan verschillen, in geval of het bijgestelde woord of het bepaalde woord een verzamelwoord of een abstrakt zelfstandig naamwoord is, b. v.: Felle bastaartteelt uit Kaïns eigen zaad, Verwoesten ze onzen grond (Bilderd.). Zij (de Reuzen), mengling uit het zaad van tweederlei geslachten (dezelfde). Afgesneden van 't godlijk menschenkroost, bewoners van zijn Eden (dezelfde). Ook een bijvoegelijk praedikaat van een relatieven zin kan, in den vorm van eene zelfstandige appositie, met het artikel, | |
[pagina 274]
| |
als verkorte bijvoegelijke zin, achter zijn zelfstandig naamwoord of voornwoord geplaatst worden. Dit geschiedt bepaaldelijk met die adjektieven, welke ook in de praedicatieve betrekking verbogen met het bepalende lidwoord gebruikt worden (§ 130. B. 2.); b. v.: Hij, de laatste van zijn stam, d. i. die de laatste van zijn stam is. Gij, Isrels hoop, de lang beloofde (Bilderd.). Zij, schoonste uit heel uw' kring (dezelfde), voor: de schoonste. Een relatieve zin, bij wijze van inlassching (parenthesis) aangewend, en met hetgeen aanvangende (zie § 145. I. 3.), kan zien op eenen geheelen zin, b. v.: Wij mogen vaststellen, hetgeen door de ondervinding duizendmaal gestaafd wordt, dat de betrekkingen, waarin zij (de Voorzienigheid) ons op aarde plaatste, met onze vorming voor de eeuwigheid in het naauwste verband staan (Borger): hier ziet hetgeen - gestaafd wordt, op den inhoud van den subtantieven zin dat de betrekkingen enz. Even zoo nu kan een zelfstandig naamwoord als appositie worden toegevoegd aan een begrip, door een geheelen, 't zij volledigen, 't zij verkorten zin uitgedrukt; b. v.: Godts zeghen, als een horen, rijck van vrucht, Stort in den schoot der steên, door trou verbonden, Verbont, waer voor de vloeck der welvaert vlucht (Vondel), d. i. hetgeen (namelijk dit, dat de steden door trouw verbonden zijn) een verbond is, waarvoor enz. Dies klaagd' hy, ten naasten daaghe der Majestraat, dat de burghery naa hem omzagh: een bitter loon zijner oprechtigheid (Hooft). Hy trouwde intusschen de dochter van Hertog Otto van Brunswijk, Elizabeth genaamd; een echtverbintenis, die zijne betrekkingen in 't Rijk in verscheiden opzichte versterkte (Bilderd.), hier (en even zoo in de vorige voorbeelden) zou de Schrijver ook hebben kunnen zeggen: welke echtverbintenis zijne betrekkingen - versterkte, zoo als omgekeerd in dezen zin: Naa geen' minder woestheit zweemde zelfs hunne pronk, bestaande in 't draaghen van zilvere halve maanen op de hoeden, en deeze letteren daarbij: Liever | |
[pagina 275]
| |
Turksch dan Pausch. Welke bijsterheit men verbloemde enz., de Schrijver (Hooft), in plaats van; welke bijsterheit men verbloemde, had kunnen zeggen: eene bijsterheit, welke men verbloemde. 2. Is het praedikaat van den bijvoegelijken of bijwoordelijken afhankelijken zin een adjektief of een deelwoord van den volmaakten tijd, zoo blijft bij de verkorting alleen dit adjektief of deelwoord met de daarbij behoorende bepalingen, en wel in onverbogen praedikatieven vorm. Over het algemeen zijn slechts die adjektieve zinnen, wier betrekkelijk voornw in den nominatief staat en op het subjekt of op het substantief des praedikaats van den hoofdzin betrekking heeft, en slechts die bijwoordelijke zinnen, welke met den hoofdzin hetzelfde subjekt gemeen hebben, geschikt om dus verkort te worden. Het ontbreken toch van elken congruentievorm bij het bijvoegelijk naamwoord of deelwoord van den verkorten zin brengt te weeg, dat de betrekking op een naamwoord in een anderen naamval dan de nominatief niet gemakkelijk genoeg erkend wordt. Waar in den hoofdzin twee of meer naamwoorden voorkomen, kan de verkorte afhankelijke zin slechts tot dat naamwoord in verband staan, hetwelk den rang van subjekt bekleedt; b. v.: Geweldig met de zaak verlegen, gaf ik hem een ongepast antwoord. Hier kan verlegen slechts met ik in verband gebracht worden. Verkeerd zou dus de volgende uitdrukking wezen: Al zijn geld verloren hebbende, gaf ik hem eenige guldens te leen, waar verloren hebbende grammatisch bij ik zou behooren, doch wegens den zin bij hem moet gebracht worden; doch onberispelijk zegt men: Al zijn geld verloren hebbende, was hij buiten staat mij te betalen. Is echter geene misvatting mogelijk, dan kan de verkorte adjektieve zin ook ter bepaling van een ander naamwoord dan het subjekt verstrekken: Verwijderd van het ouderlijk huis, of boven de ouderlijke tucht verheven en aan ons zelven overgelaten, stonden de beide wegen voor ons open (v. d. Palm), of zelfs, bij een onuitgedrukt, in een infinitief vervat subjekt behooren: Het valt | |
[pagina 276]
| |
moeijelijk, aan een rijken disch gezeten, aan het schamele spinnewiel der armoede te denken (Borger). - In de volgende voorbeelden treft men verkorte bijvoegelijke zinnen aan: Zoo, van Oostergloed doorblaakt, Onze saamgesmolten zielen Van heur oorsprong niet vervielen (Bilderd.). Een zachte en teedre stem, gevoeliger voor 't harte Dan merkbaar voor het oor, sprak: Smoor uw boezemsmarte (Bilderd.), d. i. eene stem, die meer gevoelig (dus had de Dichter moeten schrijven, niet: gevoeliger) was voor 't harte enz. Verdwenen zijn de luchtkasteelen, de droomerijen der bespiegeling, door geene wijze ervarenis bekrachtigd (v. d. Palm). Zou de hemelsche leer, door den Zoon van God gepredikt, tegen de vergetelheid beveiligd worden -; dan moesten de Apostelen ook na hunnen dood nog spreken (Borger). - In de volgende voorbeelden treft men verkorte bijwoordelijke zinnen aan; Kom gaan wy, waar we, vrij van boeien, Door angst noch ongeduld bekneld, Natuur in vollen gloor zien bloeien (Bilderd.), d. i. terwijl wij vrij van boeien en door angst noch ongeduld bekneld zijn. 'k Viel van hooger Ethertrans, Dronken van mijn hemelglans (dezelfde). Tot dat de lijder, in den grond, zoo men zeide, hersteld, door gebrek aan krachten stierf (v. d. Palm), d. i. wanneer hij hersteld was. Zonder schitterende bekwaamheden nogtans, enkel op de schouders van anderen gedragen, of door een blind fortuin begunstigd, speelt men geen rol gelijk de zijne (dezelfde). Losgemaakt van alle tijdelijke en plaatselijke omstandigheden, was zijn Godsdienst geschikt om zich onder iedere natie en onder elke luchtstreek te vestigen (Borger). Tot dat ze -, vijand evenzeer aan alles wat bestaat, Niet leefden dan van roof (Bilderd.), hier heeft vijand de waarde van een adjektief, en de verkorte zin is dus volledig te maken: nadat zij vijandig aan alles wat bestaat, geworden waren. En Orions reuzentred Weet van lynxen langs de bergen Noch van Leeuwen op te tergen, Door die tooverkracht verplet (dezelfde): hier slaat de verkorte zin op den | |
[pagina 277]
| |
nominatief Orions reuzentred: eene dichterlijke metonymie voor Orion zelven, die met reuzentreden door 't gebergte stapt De regel, dat het onverbogen adjektief of deelwoord, hetwelk een bijvoegelijken of bijwoordelijken zin vervangt, op het subjekt van den hoofdzin moet slaan, lijdt menige uitzondering. Waar én wegens de plaatsing van zulk een verkorten zin onmiddellijk of nagenoeg onmiddellijk achter het bepaalde zelfstandig naamw., én wegens de beteekenis, geene misvatting mogelijk is, heeft het volstrekt geen bezwaar, den verkorten zin ter bepaling van een substantief in den verbogen naamval aan te wenden. B. v.: Wanner ik krijg al wat ik begeer, speelgoed, vermaken, lekkernijen, nu eens gevraagd, en dan weder hij verrassing (v. d. Palm), d. i. nadat ik ze gevraagd heb. Hij die den akker bouwt, zijn' vaadren ruim genoeg (Bilderd.). De zee opende reeds hare kaken, om het erf, aan haar ontwoekerd, weder in te zwelgen (v. d. Palm). Hij koopt zijne inkomst niet voor uitgeschoten goud, Aan de ongewisse kans van 't beursgetij' vertrouwd (Bilderd.). Zij klaagt, dit oogenblik, aan 't lommer van de boomen Den naam van oudren niet, haar veel te vroeg ontscheurd (dezelfde). Als bij de onderaardsche scharen, Door geen zonnestraal verlicht, Saffoos zieldoordringend dicht Huppelt op Eoolsche snaren (dezelfde). Het is, als of hij gaarne zijne blikken liet rusten op jeugdige aangezigten, nog niet misvormd door de trekken der Farizeeuwsche huichelarij, en spiegels van een rein en onbevooroordeeld gemoed (Borger): de laatste verkorte zin, hoezeer een substantief bevattende, staat echter volkomen gelijk met een adjektieven zin, vermits het praedikaat spiegels niet zoo zeer eene blijvende hoedanigheid, als wel de tijdelijke werking des afspiegelens te kennen geeft. Vergel. voorts § 131. A. 2. 2). Vol van dezen waan, roept Jezus hen tot zich (Borger): hier bepaalt de adjekt. zin den accusatief hen; dit is echter slechts uit den aard der zaak af te leiden. Cijnsbaar aan vreemden, en geperst onder het ijzeren juk der Ro- | |
[pagina 278]
| |
meinen, was de komst van den Messias het laatste plechtanker van der Joden hoop (dezelfde): hier strekt de adjekt. zin ter bepaling van den genitief Joden: wederom eenigzins stout. Een afhankelijke zin, in welken eene adverbiale uitdrukking voorkomt, uit een substantief in een verbogen naamval of door een voorzetsel voorafgegaan, bestaande, met de waarde van een praedikatief bijvoegelijk naamwoord, kan insgelijks verkort worden: b. v.: Mijn broeder, sinds lang van zins (of voornemens), zijne zaken uit te breiden, heeft eindelijk de daartoe noodige maatregelen genomen, d. i. die sinds lang van zins was. Op het punt om uit te gaan, ontmoetie ik hem (d. i. toen ik op het punt was om uit te gaan), of: ik ontmoette hem, op het punt om uit te gaan (d. i. toen hij op het punt was om uit te gaan). Hoe zou ik, altijd in angst over uwe gezondheid, mij aan vermaken kunnen overgeven, of: wat zou mij, altijd in angst over uwe gezondheid, afleiding kunnen geven? - Dan laten wij het over voor anderen, van gelijke beweging, als wij (v. d. Palm). De drang der ingewanden, Aan 't prikkelen, bestiert hem de uitgestrekte handen (Bilderd.), d. i. daar zij aan 't prikkelen zijn. 3. Is het praedikaat van den afhankelijken zin een concreet werkwoord in eenen eenvoudigen bedrijvenden vorm, zoo wordt hij in zijne verkorte gedaante door het tegenw. deelwoord van dit werkwoord vervangen. B. v.: Gevaar duchtende, pakte hij zich weg, d. i. daar hij gevaar duchtte. Dit in aanmerking nemende, heb ik er vrede mede. Bij hun eigen licht zoo veel ziende, dat door anderen niet werd opgemerkt, verbeelden zij zich ligtelijk alles te zien (v. d. Palm), d. i. daar zij zoo veel zien. Toen 't forsch gespierde lijf, in d' arbeid onbezweken, Zich krommende op de ploeg (d. i. dat zich kromde, of daar het zich kromde), de hardste kluit kon breken (Bilderd.). Heil zij den braven, die - vertrouwende op de hulp des Almagtigen, met geringe | |
[pagina 279]
| |
middelen, eenen vijand durfden trotseren enz. (v. d. Palm). Hij sloeg zich voor Jeruzalem neder, de overgave van dien koninklijken zetel eischende, en de stad, zoo zij zich verdedigde, met de vreesselijkste verwoesting bedreigende (dezelfde). Ook hier kan de verkorte zin veelal zonder bezwaar ter bepaling van een zelfst. naamw. in een verbogen naamval worden aangewend: Men reikt zich, zelf verbaasd om de uitgebrande woede, De handen, rookend klam van uitgegoten bloede (Bilderd.). Tastbre dampen, die - vlammen scheppen, maar verschroeiend, zonder schijn, Doch blaakrend voor 't gevoel met onverdraagbre pijn (dezelfde). De verkorte zinnen, ontstaan uit een afhankelijken zin met het werkwoord zijn of hebben, beide in concrete beteekenis, treden soms elliptisch op, terwijl het deelwoord zijnde of hebbende weggelaten wordt. B. v.: Hebt gij, eerst sedert weinige dagen op school, reeds straf verdiend! d. i. hoezeer gij eerst sedert weinige dagen op school zijt, d. i., u daar bevindt. Aan het hoofd van een talrijk en geoefend leger, viel het hem licht veroveringen te maken. 'k Verlaat u, dierbre sponde, Den boezem opgescheurd, met de allerwreedste wonde (Bilderd.), d. i. den boezem opgescheurd hebbende, eenen opgescheurden boezem bezittende. Een aantal lijken dekt Den grond - Hier, strijdende gedood, met borst en voorhoofdschedel Gespleten; daar den rug, als vluchtende en onedel, Gekneusd (dezelfde). Hy ploft, den rug doorpriemd van pijlen, neêr in 't vluchten (dezelfde). De middag kwam, in rouw gehuld, Den schoot met rampen opgevuld (dezelfde). En toen zij rondreed in haar wagen, Den boezem met de bloem getooid (Tollens). Daar stond hij, met zijn schild gedekt, Uit zwaar metaal gesmeed, Den sabel boven 't hoofd gestrekt, Als tot den kamp gereed (dezelfde). Hij keert, den schrik in 't hart (Bilderd.). Hij zingt, den beker in de hand. Hij snelt toe, den degen in de vuist. Den dood in 't hart, verliet ik haar. - Daar | |
[pagina 280]
| |
met in onze taal vaak zoo veel als hebbende beteekent, laten die elliptische verkorte zinnen zich ook door eene adverbiale bepaling, in een substantief door met voorafgegaan, bestaande, vervangen; b. v.: Hij ploft neêr met den rug doorpriemd van pijlen. Hij keert met den schrik in 't hart. - Aanm. Men zou kunnen twjfelen of verkorte zinnen als den boezem met de bloem getooid, niet veeleer aan te vullen zijn met zijnde, dan met hebbende, in welk geval de boezem, niet den boezem, te schrijven ware, aangezien zijnde geen vierden naamval bij zich hebben kan. Niettemin brengt de veronderstelling der ellipsis van hebbende de eenig ware verklaring mede. Immers zou de boezem getooid zijnde zoo veel beteekenen als: terwijl de boezem getooid was. Dit nu zou van den boezem als van een zelfstandig subjekt gewagen, iets, waartoe hij al te zeer een ondergeschikte rol in de voorstelling sneelt. Ware zijnde in zulke verkorte zinnen te verstaan, zoo zou ook: hij snelt toe, het zwaard in de hand, te verklaren zijn, niet door: terwijl hij het zwaard in de hand had, maar: terwijl het zwaard in de hand was, hetgeen de voorstelling slechts onvolkomen zou terug geven. Het Grieksch zou hier dan ook zeggen: μάχαιραν ἐν χειρὶ ἔχων, of λαβών, niet: τῆς μαχαίρας ἐν χειρὶ οὔοης, en het Engelsch: having his sword in his hand. Zulk een, hetzij al of niet elliptische, verkorte zin dient een woord tot subjekt te hebben, hetwelk in den hoofdzin, liefst als subjekt, voorkomt, en dus bij de verkorting niet behoeft uitgedrukt te worden, en werkelijk ook niet uitgedrukt wordt. Anderzins ontstaat eene aan onze taal vreemde constructie, naar het voorbeeld van den Latijnschen ablativus absolutus nagebootst, als: Het wee (had men) door al de stadt; gaande 't onderste booven (Hooft), d. i. terwijl het onderste boven ging. Ten laatste, de knechten aan 't end gevochten, de paarden der orde bijster zijnde, 's vijands heir aan 't waggelen; en hebbende eerst de ruiter den rug gekeert, werd, naa een lang en stijfzinnigh weederstaan, het voetvolk gelijkelijk uit den velde gedreeven (dezelfde). Heb ik alleen bestaen, elck zwygende, te spreken (De Decker). - Heeft echter het verleden deelw. min of meer de kracht eener praepositieve uitdrukking, dan laat zich zulk eene constructie verdedigen (§ 109. I. 2.), en het gebruik veroordeelt haar niet. | |
[pagina 281]
| |
Gelijk men zegt: Zij kwamen allen, uitgenomen mijn' broeder; zoo kan men ook zeggen: Wij waren met ons tienen, de kinderen niet medegerekend. Ik sta het u toe, onverminderd uwe verplichting van uw werk af te maken. Toegegeven, dat gij gelijk hebt. Gesteld, dat hij niet kan, wat dan te doen? Doch dit ter zijde gesteld, het is niet genoeg alle hulpmiddelen te bezitten (v. d. Palm), d. i. met terzijdestelling hiervan. Dit alles in aanmerking genomen, is het met te duur. Daargelaten de bedoeling des sprekers, zoo zijn zijne uitdrukkingen eenigzins aan bedenking onderhevig. Zij (dergelijke bitsche uitdrukkingen) zijn, Jobs toestand over het geheel beschouwd, uit de diepste kennis der menschelijke natuur ontleend (v. d. Palm, d. i. zoo veel als: Jobs geheelen toestand in aanmerking genomen. - Andere of veelvuldig voorkomende, of niet volstrekt te verwerpen uitdrukkingen, die naar een ablativus absolutus zweemen, zijn anders te verklaren, b. v.: Tot dat hij, nu vijftien jaren geleden, te Leyden den uitmuntenden Pestel opvolgde (v. d. Palm): hier is nu vijftien jaren geleden een elliptische hoofdzin in parenthesi, voor: het is nu vijftien jaren geleden. Doch eenmaal in gebruik zijnde, weten wij welk denkbeeld er aan te hechten (v. d. Palm): hier heeft eenmaal in gebruik zijnde het aanwijz. voornw. in er aan (voor aan dezelve) besloten, tot zijn subjekt. Vertrouwde deelgenooten van al wat beraamd en volvoerd werd; jong en vurig; hun gezigtskring niet beperkt door denkbeelden, uit vroegeren leeftijd overgehouden; zetteden zij aan de wijsheid veerkracht bij (v. d. Palm): hier moet hun gezigtskring met beperkt, beschouwd worden als een elliptische verkorte zin, waarbij het tegenw. deelwoord van hebben in concrete beteekenis is aan te vullen: hun' gezigtskring niet beperkt hebbende, d. i. geenen door uit vroeger' leeftijd overgehouden denkbeelden beperkten gezigtskring hebbende. |
|