Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– AuteursrechtvrijDerde afdeeling. Over de onderlinge betrekkingen der volzinnen.Inleiding. § 142.Over den tweevoudigen aard der betrekking tusschen zinnen, die tot een zamengestelden zin verbonden zijn, zie § 121. A.B., waar geleerd wordt, wat men door een hoofdzin, wat door een afhankelijken zin te verstaan heeft. I. 1. Een afhankelijke zin kan zelve weder een afhankelijken zin ter zijner bepaling bij zich hebben. In dit geval is de | |
[pagina 200]
| |
door den ander bepaalde afhankelijke zin met betrekking tot denzelven als hoofdzin te beschouwen. Bij voorbeeld: Ik verneem, dat mijn broeder aangekomen is, toen het te laat was. Hier is de zin: dat mijn broeder aangekomen is, met betrekking tot den zin: ik verneem, afhankelijk; doch met betrekking tot den hem bepalenden zin: toen het te laat was, hoofdzin. De laatste zin, als zijnde een afhankelijke zin van een afhankelijken zin, kan een afhankelijke zin van den tweeden graad genoemd worden. Zoo kunnen er ook afhankelijke zinnen bestaan van den derden en zelfs van een nog verderen graad. Bij voorb.: Ik verneem, dat mijn broeder aangekomen is, daar hem geschreven was, dat hij komen moest, zoodra hij kon. Hier is: daar hem geschreven was, een afhankelijke zin van den tweeden; dat hij komen moest, van den derden; en zoodra hij kon, van den vierden graad. Deze afhankelijke zinnen zijn óf aaneengevoegd, als in dat voorbeeld, óf ineengevat, d. i. de eene afhankelijke zin treedt als tusschenzin tusschen twee helften van den ander, b. v.: dat hij, zoodra hij kon, komen moest. De aaneenvoeging zoowel als de ineenvatting van afhankelijke zinnen, overmatig aangewend, kan iets traags in den gang of iets stootends in den toon teweegbrengen, en juist daardoor de klaarheid en bevattelijkheid van den stijl in den weg staan. 2. Even zeer als twee of meer hoofdzinnen, kunnen ook twee of meer afhankelijke zinnen in hetzelfde verband nevens elkander komen, en alzoo met betrekking tot elkander nevengeschikte zinnen zijn. Bij voorb.: Ik spreek van de Bedouinen, die de uitgestrekte woestijnen tusschen den Arabischen zeeboezem en den Eufraat doorkruisen, en zonder vaste woonplaats zwerven, waar zij voedsel vinden voor hun vee, of waar de eer, de wraak, of de liefde hen roepen (v. d. Palm). Hier zijn de beide afhankel. zinnen: die - doorkruisen, en (die) - zwerven, nevengeschikt, daar zij in dezelfde betrekking staan tot het door hen bepaalde woord in den hoofdzin. Maar bovendien komen bij den laatsten afhankelijken zin: | |
[pagina 201]
| |
die - zwerven, twee nevengeschikte afhankelijke zinnen van den tweeden graad: waar zij voedsel vinden voor hun vee, en: waar de eer enz. hen roepen. 3. De bestanddeelen van eenen zamengestelden zin kunnen in zich zelven zamengesteld wezen. Bij voorb.: Zijne komst verblijdt mij, maar het smart mij, dat hij zijnen zoon niet medegebracht heeft. Hier heeft men een zamengestelden zin, uit twee nevengeschikte bestanddeelen: zijne komst verblijdt mij, en: maar het smart mij enz. bestaande, en het laatste bestanddeel is in zich zelve zamengesteld, daar het uit een hoofdzin: het smart mij, bepaald door den substantieven afhankelijken zin, dat hij - niet medegebracht heeft, bestaat. In: Het verblijdt mij, dat hij gekomen is; maar het smart mij, dat hij zijnen zoon niet medegebracht heeft, zijn de beide bestanddeelen van den zamengestelden zin in zich zelven zamengesteld. Ziet hier nog eenige voorbeelden: Hij gebiedt, en het staat er; hij beveelt, en het is er: eene zamenstelling van twee nevengeschikte zinnen, die elk weder uit twee nevengeschikte zinnen zamengesteld zijn. Gelijk het gevoel van waarheid en van deugd eeuwig en onuitdelgbaar is in de borst van alles, wat mensch mag heeten; zoo is het ook het gevoel der schoonheid (v. d. Palm). Hier is het eerste bestanddeel van den zamengestelden zin zamengesteid, het tweede eenvoudig. Zoo er eene regtbank bestaat, door wie het vonnis der onsterfelijkheid of der vergetelheid over de vruchten van smaak en genie zonder hooger beroep wordt uitgesproken; dan moeten de leden dier regtbank, niet slechts boven alle beschuldiging, maar ook boven de geringste verdenking verheven zijn (v. d. Palm). Des daags gaan zij er op uit, of zij een' vreemdeling vinden en met zich brengen mogen; des nachts brandt de lamp in hunne tenten, als het teeken der herbergzaamheid; of zij ontsteken vuren op de omliggende hoogten, opdat de verdwaalde reiziger zich derwaarts wenden en nachtverblijf bij hen zoeken zoude (v. d. Palm). Hier zijn twee nevengeschikte zinnen: des daags | |
[pagina 202]
| |
gaan zij er op uit, en: des nachts enz. De eerste is zamengesteld, daar hij den finalen afhankelijken zin: of zij een vreemdeling vinden - mogen, bij zich heeft; de tweede bestaat weder uit een tweetal nevengeschikte zinnen: des nachts brandt de lamp enz., en (des nachts) ontsteken zij vuren, en elk dezer nevengeschikte zinnen is weder in zich zelven zamengesteld, daar de eerste den verkorten afhankelijken zin: als het teeken der herbergzaamheid, de tweede den volledigen finalen zin: opdat de verdwaalde reiziger enz., bij zich heeft. - Eigenlijk moest, in plaats van of zij ontsteken, gelezen worden: of ontsteken zij, met het subjekt achter het praedikaat, vermits de in de gedachte te herhalen bepaling des nachts hier deze omzetting vordert; doch de verwaarloozing dezer omzetting zet meerdere losheid en levendigheid aan het buitendien duidelijk zinverband bij. 4. Verschillende bestanddeelen van een en denzelfden zin kunnen elk eenen afhankelijken zin tot bepaling bekomen. Bij voorb.: Wat is de arbeid, die slechts tijdgenooten ten nutte strekt, in vergelijking dier edele bemoeijingen, waarin eeuwen, door eeuwen opgevolgd, zich verblijden (v. d. Palm). Hier heeft en arbeid en bemoeijingen eene bepaling, en beide behooren tot denzelfden zin. 5. Een bestanddeel des zins kan meer dan éénen afhankelijken zin van verschillenden aard bij zich bekomen. B. v.: Als wij de Geschiedenis nagaan, dan zien wij, dat het God menigmaal behaagt enz. Hier heeft het werkwoord zien een adverbialen zin: als wij - nagaan, en tevens een objektieven substantieven zin: dat het God - behaagt, ter bepaling bij zich. II. 1. Waar door overmatige bijeenvoeging van afhankelijke zinnen moeijelijkheid voor het gehoor of wel voor het recht verstand der rede zou ontstaan, moet men de massaas verdeelen tot zelfstandige zinnen of groepen van zinnen. B. v.: De lof der nakomelingschap, die de eenige ware lof is, is ook de zoelste lof, die ingeoogst kan worden, daar haar oor- | |
[pagina 203]
| |
deel meer dan dat der tijdgenooten, ja, alles waard is. Verbreek hier het verband der beide hoofdbestanddeelen van den zin, door van den redengevenden zin: daar haar oordeel enz., eenen hoofdzin te maken; scheid voorts de in eengevatte zinnen van het eerste lid; ontbind eindelijk de zamentrekking der zinnen van het tweede lid, en gij zult den vorm herkrijgen, waarin van der Palm de gedachte uitdrukt: De lof der nakomelingschap is niet alleen de eenige ware, het is ook de zoetste lof, die ingeoogst kan worden; haar oordeel is meer dan dat der tijdgenooten, haar oordeel is alles waard. - Ook de plaatsing der verbonden zinnen kan verkeerd zijn; b. v.: Ik trachtte, wanneer mijn hart met u weende over het verlies uwer goederen, over het stoppen of uitdroogen van alle de bronnen van uw bestaan, over de berooving van uwe dierbaarste panden, uwe gebogene hoofden opwaarts te beuren, door u Gods eeuwige, wijze en goede Voorzienigheid, aan wier onafhankelijk bestel alles onderworpen is, en van wier Vaderlijke hand wij het kwade zoo wel als het goede moeten ontvangen, te doew eerbiedigen. Schik hier de zinnen anders en gij zult de onberispelijke orde herstellen, waarin v. d. Palm ze heeft geplaatst: Wanneer mijn hart met u weende over het verlies uwer goederen, over het stoppen of uitdroogen van alle de bronnen van uw bestaan, over de berooving van uwe dierbaarste panden, dan trachtte ik uwe gebogene hoofden opwaarts te beuren, door u Gods eeuwige, wijze en goede Voorzienigheid te doen eerbiedigen, aan wier onafhankelijk bestel alles onderworpen is, en van wier Vaderlijke hand wij het kwade zoo wel als het goede moeten ontvangen. 2. Deze regels moeten bepaaldelijk daar gevolgd worden, waar een zoodanig zinverband ontstaan zal, als bij uitnemendheid periode genoemd wordt. Eene periode is eene vereeniging van verscheidene zinnen, welke, elkander veronderstellende en onderling ineengrijpende, een organisch zamenstel vormen. Zul- | |
[pagina 204]
| |
lèn de verscheidene zinnen, die de periode bevat, eene eenheid vormen, zoo dient zij, in weerwil van de menigvuldigheid der daarin voorkomende kleinere zinsneden (κόμματα), slechts uit twee hoofdleden (κῶλα) te bestaan, die tot elkander staan als voorzin tot nazin (zie § 121. B. IV. 3.), waarvan aldus de voorgaande den hoorder gespannen houdt totdat zijne verwachting in den volgenden zin bevrediging vindt. Ook de copulatieve of adversatieve vereeniging van twee nevengeschikte zinnen, van welke de voorzin met niet alleen, wel (wel is waar), aanvangt of door de geheele wending aanduidt, dat hij een inwilligende (concessieve) zin is, en de nazin met maar of maar ook, toch, desniettemin, evenwel enz. op die conjunctionale bijwoorden antwoordt, kan den grondslag eener periode vormen. - Bevat elk der hoofdleden eener periode één zamengestelden zin, zoo heet zij tweeledig; bevat de voorzin er eenen, de nazin twee, of de voorzin twee, de nazin éénen zamengestelden zin, zoo heet zij drieledig; bevat de voorzin er twee, en de nazin insgelijks twee, of de voorzin éénen, de nazin drie, of eindelijk de voorzin drie en de nazin éénen zamengestelden zin, zoo heet zij vierledig, en op deze wijze kan de periode uit nog meer leden bestaan. - Die periode is in allen deele volkomen, welks overeenstemmende deelen in omvang tegen elkander opwegen. Zoo evenwel de uit te drukken gedachte dit niet medebrengt, dient het hoofdlid van minderen omvang toch, logisch, een niet geringer gewicht in de schaal te leggen. - Is hierbij de toonverhoudiug van elk onderdeel der periode met den eerst klimmenden en na het keerpunt, d. i. doorgaans bij den aanvang des nazins, dalenden toon der geheele periode in overeenstemming: eene overeenstemming die de verscheidenheid geenszins behoeft uit te sluiten; alsdan is aan den eisch van de oratorische maat of oratorischen numerus voldaan. Ziet hier eenige modellen van goed zamengestelde perioden: Het valt wel moeijelijk, bij het vervaardigen eens opstels, belangrijke gedachten, geestige of treffende gezegden, die men zou kunnen aan den man brengen, te | |
[pagina 205]
| |
onderdrukken, omdat zij zonder nadeel kunnen vèrzwegen worden, en de voorstelling, door ze te overladen, van hare kracht en haren indruk zouden berooven; maar die dit vermogen op zich zelven niet bezit, make geene aanspraak op de gave der eenvoudigheid, even min als op die der keurigheid en beknoptheid (v. d. Palm). Deze periode is slechts tweeledig; doch de voorzin is door twee afhankelijke zinnen bepaald, waarvan de tweede, beginnende met omdat uit twee zinnen bestaat, tot éénen zin zamengetrokken; de nazin bestaat uit twee zinnen, tot éénen zamengetrokken, benevens eenen afhankelijken zin: die - bezit. Voorts maakt eene adversatieve zinsvereeniging, door middel der correlatieve woordjes wel - maar uitgedrukt, haren grondslag uit. - Hong die eerekroon in het gezigt des strijders, en ware hem de hope gegeven, reeds in dit leven die kroon op zijn hoofd te zullen dragen; wie zou dan de mate van den moed kunnen bepalen, dien dit gezigt en deze hoop hem in het worstelperk van dit leven konden inboezemen? (Borger). Deze periode is drieledig, omdat de voorzin bestaat uit twee leden, waarvan het tweede een verkorten substantieven zin: reeds - te - dragen, bevat, en eene zamenstelling van eenen hypothetischen en eenen voorwaardelijken zin maakt haren grondslag uit.
En als een voghel, die zijn beenen hecht voelt kleven
Aen 's voglaers loozen strick, vast jammert van verdriet,
En aen de stricken treckt en tockelt, doch om niet;
Zoo pooghen raezenden, die hier aen d'aerde hanghen,
Vergeefs te vlughten; maer zij blijven vast gevanghen,
Aen taeie wortels, daer het hupplen haest vergaet.
(Vondel)
De periode is slechts tweeledig, en haar grondslag is eene zamenstelling uit eenen vergelijkenden bijwoordelijken en eenen hoofdzin. De beide hoofdleden zijn uit een formeel oogpunt bijzonder evenredig: het subjekt van den voorzin (voghel) wordt | |
[pagina 206]
| |
bepaald door eenen bijvoegelijken zin: die zijn beenen voelt kleven aen den strick, even als het subjekt van den nazin (raezenden) door den bijvoegel. zin: die hier aen d'aerde hanghen, en voorts gelijk de voorzin uit eene adversatieve zinsvereeniging bestaat: een voghel- treckt en toekelt, doch om niet, zoo ook de nazin: raezenden pooghen - te vlughten; maer zij blijven gevanghen, terwijl eindelijk de tweeledigheid van het tweede lid des nazins: maer zij blijven gevanghen, daer het hupplen haest vergaet, teweegbrengt, dat hij tegen den voorzin, welks eerste lid: als een voghel jammert - en (als een voghel) treckt, uit twee zinnen is zamengetrokken, in omvang kan opwegen. Een fraai voorbeeld eener vierledige periode biedt deze plaats van Cicero's rede voor Caecina in het Nederl. overgebracht: Indien de onbeschaamdheid even veel op de openbare plaats en voor de rechtbank vermocht, als de vermetelheid op het open veld en in onbewoonde oorden vermag; dan zou Aulus Caecina voor het gerecht evenzeer moeten onderdoen voor de onbeschaamdheid van Sextus Aebutius, als hij bij die gewelddadige aanranding heeft moeten onderdoen voor zijne vermetelheid. |
|