Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 140. Omzetting der hoofdbestanddeelen van den zin.I. Omzetting in den oordeelenden zin. 1. 1) In de plaats van het onderwerp kan eene bepaling, hetzij al of niet van bijbepalingen vergezeld, aan het hoofd van den zin geplaatst worden. In dit geval wordt het onderwerp achter het werkwoord of, bijaldien het praedikaat uit een omschrijvenden vorm of uit een naamwoord en een koppelwoord bestaat, achter het hulpwerkwoord of koppelwoord geplaatst. De bij het werkwoord behoorende bepalingen knnnen het onmiddellijk volgen en dan gaan zij het subjekt vooraf. Bij voorb.: Gisteren kwam hij. Dikwijls heb ik hem gesproken. Morgen zal ik komen. Zijne ouders moet men eeren. Eenvoudig noemt men datgene, waaraan niets te veel is (v. d. Palm). Zoo rust dan eindlijk 't ruwe noorden (Borger). Met elken straal van 't Oost verrijst de zucht der smarte; Met elken avonddrop valt de onverdroogbre traan (Bilderd.). Uit dit laatste voorbeeld blijkt ten duidelijkste, hoe die plaatsing van de bepaling aan het hoofd van den zin het gewicht der bepaling verhoogt. Bezigde men hier de gewone woordorde: De zucht der smarte verrijst met elken straal van 't Oost; de onverdroogbre traan valt | |
[pagina 191]
| |
met elken avonddrop, zoo zouden de bepalingen het voorkomen eener onverschillige tijdsbepaling erlangen. Ook het onbepaald aanwijzende bijwoord van plaats, aan het hoofd des zins geplaatst, doet het subjekt achter het werkwoord treden (§ 119. I. 2.): er was een koning; er zijn menschen; er valt regen; er gebeurt iets. Daar in objektieve vragende zinnen het vragende woord steeds aan het hoofd des zins staan moet, zoo heeft in dezelve noodwendig dezelfde omzetting plaats (§ 118. 2. 2). a.): Wien zoekt gij? Waar woont hij? Hoe komt gij hier? Hoe zijt gij hier gekomen? Waar zullen wij eindigen? De uitroep is oorspronkelijk in aard en steeds in woordschikking één met eene objektieve vraag; b. v.: Wat ben ik blijde! Welk geluk geniet ik! Hoe gelukkig ben ik! Hetwelk zonder verandering in de woordorde eene vraag wordt: hoe gelukkig ben ik? Niettemin heeft soms de uitroepende zin, die met hoe aanvangt, de woordorde van den afhankelijken zin: Hoe ik gelukkig was! Hoe het hem aanlachte! Deze constructie schijnt bij verscheidene hedendaagsche schrijvers bijzonder geliefd te zijn. Haar wezen bestaat hierin, dat van den hoofdzin eene indirekte vraag (zie § 121. B.I. 1. 1). b. Aanm.), aldus een afhankelijke zin, waarbij een hoofdzin gedacht wordt, is gemaakt. Even als dus bij: of ik gelukkig ben! in de gedachte: gij vraagt moet ingevuld worden, even zoo bij: Hoe ik gelukkig ben! d. i. gij vraagt, in welke mate ik gelukkig ben. 2) Ook voegwoordelijke bijwoorden bewerken de verplaatsing van het onderwerp achter het werkwoord of het werk-woordelijk bestanddeel des praedikaats; b. v.: Ook is hij te laat gekomen. Daarenboven moet ik zeggen. Toch kwam hij, d. i. Evenwel kwam hij. Intusschen mag men niet vergeten. Voorts heb ik u te zeggen. - De echte voeg-woorden (zie § 113. I. 2.): en, of, noch, maar, doch, dan (dat is, doch), want en ja en neen (welke de kracht van tegenstellende voegwoorden hebben kunnen), hebben geenen invloed op de woordorde van den hoofdzin; b. v.: En hij trad | |
[pagina 192]
| |
binnen. Of zijn broeder zal komen, of hij zelve. Noch ik, noch mijn broeder kan komen. Ik wilde wel, maar ik mag niet. De oogst is wel groot, doch de arbeiders zijn weinige. Ik verwachtte hem, dan hij kwam niet. Ik verwacht hem, want hij heeft het mij beloofd. Hier heeft men overal de regelmatige woordschikking van den hoofdzin. De omzetting wordt door sommigen verkeerdelijk gebezigd, waar de zin met en aanvangt; zoo als bij Hooft: En was 't zoo verre van eenen schrik te maaken (voor: en het was zoo verre). En zagh men zeekeren Paap al een' wijl op en needer wandelen (dezelfde). En zal de Vorst dien eisch niet tegen zijn (De Decker). Ook achter ja wendt De Decker de omgezette woordorde aan, waar hij zegt; Ja strekten wij een spot, voor: Ja, wij strekten een spot. Wat want en maar betreft, deze behoorden eigenlijk onderschikkende voeg-woorden te zijn (zie § 114. I.), en werkelijk waren zij dit voorheen: blijkens meermalen bij de Ouden voorkomende constructies, als: want hij hem zag komen. Maar hij niet en wilde. - Nog andere onderschikkende voegwoorden hebben de woordschikking van den hoofdzin achter zich, te weten: of vóór negatief gedachte zinnen (b. v. het duurde niet lang, of hij kwam, d. i. dat hij niet kwam), en achter naauwelijks en niet zoodra (b. v. Naauwelijks hoorde hij het, of hij schoot toe. Hij hoorde het niet zoodra, of hij kweet zich van de taak), voorts als in de beteekenis van alsof (b. v. Hij spreekt, als begreep hij het), en al in de beteekenis van ofschoon (b. v. Al leest hij het honderdmaal). Zie § 114. I. Of wordt hierbij als echte conjunctie behandeld, daar het geene omzetting in de constructie teweegbrengt, en dit wel ten gevolge daarvan dat het, als het ware, in een elliptischen tusschenzin te staan komt, die indien al niet beteekent; doch als en al veroorzaken, als voegwoordelijke bijwoorden, de gevorderde inversie. Ook noch, wanneer het, vóór twee of meer zinleden herhaald, op den inhoud des geheelen zins en dus bepaaldelijk op het praedikaat of deszelfs | |
[pagina 193]
| |
verbaal bestanddeel betrekking heeft, en aan het hoofd van den zin staat, bewerkt dezelfde omzetting, b. v.: noch komt hij zelve, noch hoor ik iets van hem. - Daarentegen kunnen sommige voegwoordelijke bijwoorden als echte voegwoorden buiten het zinverband geplaatst worden en dus geenerlei invloed ter omzetting der woordorde uitoefenen. B. v.: Integendeel, ik geloof u gaarne. Intusschen, gij moogt niet vergeten. Nogtans, de hertog heeft geen duur (Tollens). Elpine was nog niet, en echter zij bezweken (Bilderd.). Evenzoo staan ten eerste, ten tweede enz., eensdeels – anderdeels, zoowel - als, niet alleen - maar ook, veelal buiten het verband van den zin zonder invloed op de woordorde; b. v.: Ik heb het volgende opgemerkt, ten eerste: hij heeft de noodige vlijt niet aangewend; ten tweede: hij heeft verzuimd navraag te doen enz. Zoowel mijn plicht noopt mij er toe als mijn verlangen: hier zegge men niet: zoowel mijn plicht gebiedt het mij, als mijn verlangen er mij toe uitlokt, dit ware dubbelzinnig, daar als hier voor een voegw. van tijd zou kunnen gehouden worden: moet het tweede lid des zins mede een praedikaat hebben, zoo zegge men liever: niet alleen mijn plicht gebiedt het mij, maar ook mijn verlangen lokt er mij toe uit. De tegenstellende bijwoordelijke conjunctie nu en het redengevende voegwoord toch staan mede buiten het zinverband zonder invloed op de woordorde uit te oefenen, maar meestal achter het eerste woord, hetzij al of niet door eene bepaling voorafgegaan; b. v.: Hij nu veranderde van plan. Zijn vader nu dacht er anders over. Zijnen vrienden toch vergeeft hij gaarne. Gaarne toch vergeeft hij zijnen vrienden. Minder duidelijk is deze kracht van toch, zoo het meer achterwaarts in de orde der woorden staat, bij voorb.: Hij is het toch, zoo iemand, hij is het (Borger), voor: hij toch is het. 3) Daar de afhankelijke zin gelijk staat met iedere andere bepaling van den hoofdzin, zoo bewerkt hij, wanneer hij dien voorafgaat, in denzelven dezelfde omzetting; b. v.: Toen het te | |
[pagina 194]
| |
laat was, bedacht hij zich. Dat gij aangekomen zijt, heb ik met genoegen vernomen. - Slechts bij wijze van uitzondering wordt, vooral na voorwaardelijke zinnen, in den nazin de regelmatige woordschikking gebezigd. Alsdan is de zamenhang tusschen de beide zinnen opzettelijk door den spreker verbroken, ten einde de levendigheid zijner overtuiging aangaande de onvoorwaardelijke waarheid van den inhoud des nazins te sterker te doen uitkomen; bij voorb.: Zoo hij slechts wilde, hij zou wel kunnen. Desgelijks na den hypothetischen zin, die de partikels hoe - ook bevat, bij voorb.: Hoe lief hij mij ooh is, ik kan het hem toch niet vergunnen. Alsmede, en dat wel noodwendig, achter de toegevende (concessieve) uitdrukking: hoe het zij, bij voorb. Hoe het zij, ik blijf zijn vriend. 4) Ook zonder syntaktische verbinding kan een zin in de betrekking van objekt of praedikaat tot een anderen zin staan, en aldus, in geval hij dezen geheel of gedeeltelijk voorafgaat, in denzelven de omzetting van het subjekt achter het praedikaat noodzakelijk maken. Bij voorb.: Ik zal spoedig komen, zeide hij. Hoe, antwoordde hij, zoudt gij dat gelooven? Wat zegt gij daar? hernam ik. Wat, vraagt hij, zoudt gij in dit geval doen? Ken u zelven, luidt de gulden spreuk der Oudheid. Welkom, klonk het uit aller monden. 2. Is het praedikaat door een koppelwoord met het subjekt verbonden, dan plaatst men het niet zelden aan het hoofd des zins om het met te meer nadruk te doen uitkomen: het subjekt moet dan achter het koppelwoord te staan komen. Bij voorb.: Groot is de kracht der liefde. Uw toeverlaat zij God. Bevochten is de zege. Doodstil werd het, en ik hoorde deze stem (v. d. Palm). Beschaamd staan zij om hun vertrouwen (dezelfde). Zijn helm was gesloten, omfloersd was zijn zwaard (Tollens). Het modale hulpwerkwoord staat tot zijnen infinitief, het werkwoord tot de partikel, met welke het eene onechte zamenstelling vormt, in de verhouding van het koppelwoord tot zijn praedikaat (§ 137. 4. 3). 4).); zoo kan | |
[pagina 195]
| |
dan ook de infinitief vóór zijn hulpwerkwoord, en zelfs de partikel vóór het werkwoord, waartoe zij behoort, aan het hoofd des zins geplaatst worden: Schamen moet hij zich (Borger). Mij plooien kon ik niet (Bilderd.). Op ging de zon. Om ziet ze en de dwergen schrikken (W. D-s). Achter raakt wie stil blijft staan (dezelfde). Noodwendig is deze omzetting, waar het voornaamwoord het subjekt, en het praedikaat een persoonlijk voornw. is; bij v.: Hij is het. Ik ben het (§ 119. I. 2.); alsmede in den zamengestelden zin, bestaande uit een afhankelijken zin, die met zoo - als, even - als, of met hoe, door eenen comparatief gevolgd, aanvangt, en uit eenen hoofdzin, die met even, zoo of des te op die voegwoorden antwoordt. In dezen hoofdzin heeft alsdan de omzetting plaats. Bij voorb.: Zoo geleerd als hij is, zoo bescheiden is hij ook. Even schoon als zij is, even zedig is zij. Hoe langer gij blijft, des te aangenamer is het mij. II. Omzetting in den wenschenden zin. 1. De vragende zin heeft niet zelden de regelmatige, soms de omgezette orde van den oordeelenden zin, vooral wanneer de spreker niet bepaaldelijk ten doel heeft, een antwoord uit te lokken; maar te kennen wil geven, dat hij aan eenig beweren twijfelt of zich over eenige verzekering verwondert. Bij voorb.: Hij is te laat gekomen? (als wilde de spreker zeggen: hoe kunt gij beweren, dat hij te laat is gekomen?). Mij wilt gij verlaten? of: Verlaten wilt gij wij? Soms staat in den vragenden zin het subjekt vóór het praedikaat, doch wordt alsdan door het persoonl. voornw. achter het subjekt vertegen-woordigd; b. v.: uw meester betaalt hij de didrachmen niet? (Matth. 17, 24.). 2. De eigenlijk gezegde wenschende (optatieve) zin met eenen wensch tot inhoud, welks verwezenlijking men verwachten mag, en alzoo met het werkwoord in den tegenw. tijd der aanvoeg. wijze (zie § 118. 2. 2). b.), heeft veelal de woordorde van den oordeelenden zin, en wel zoowel de regelmatige als | |
[pagina 196]
| |
de omgezette orde. Bij voorb.: God zij met u! of: Met u zij God! voor: Zij God met u! De Koning leve! Eenmaal moge hij het inzien! of: Hij moge het eenmaal inzien! voor: Moge hij het eenmaal inzien!. Zulk een optatieve zin heeft, even als de imperatief zelve, hypothetische kracht, bij voorb.: Zij hij rijk of arm, toch rust op hem de verplichting (zie § 101. C. II.). Zulke hypothetische zinnen laten zich mede in de woordorde van den oordeelenden zin plaatsen; bij voorb.: Hij zij rijk of arm, of: rijk zij hij of arm, toch enz. Het zij vroeg of laat, voor: zij het vroeg of laat; ja de hypothetische zinnen hetzij en tenzij, d. i. 't en zij, hebben in deze woordorde des oordeelenden zins de kracht van voegwoorden en dus eene onveranderlijke gedaante bekomen. 3. In den begerenden (imperatieven) zin is het geoorloofd het subjekt (het persoonl. voornw. van den 2den pers.) vóór het werkwoord te plaatsen, hetwelk echter slechts dan te pas komt, wanneer het met nadruk in tegenoverstelling van een ander subjekt vermeld moet worden. Bij voorb.: gij ga, zij blijven. In het enkelvoud is de imperatief door zijnen vorm genoegzaam van dien des indicatiefs onderscheiden om deze woordorde toe te laten. In het meervoud: gij gaat! zou zij misvatting mogelijk maken. III. Omzetting in den afhankelijken zin. Eene willekeurige omzetting is in den afhankelijken zin niet vergund, aangezien hij daardoor dadelijk het kenmerkende zijner woordschikking zou verliezen. Doch noodwendig is: 1. De verandering der woordorde in den afhankelijken zin, die met zoo - als, even - als, of met hoe, door eenen comparatief gevolgd, aanvangt. Terwijl, namelijk, anders het praedikaat op het eind des zins, 't zij vóór, 't zij achter het koppelwoord staat, moet in zoodanige afhankelijke zinnen dit praedikaat onmiddellijk achter die woordjes zoo, even, hoe volgen, vermits deze ter bepaling des praedikaats strekken. Bij voorb.: Zoo schoon als zij is, zoo bescheiden is zij ook. Even rijk als hij is, even mild is hij. Hoe onkundiger iemand is, | |
[pagina 197]
| |
des te onbeschaamder is hij. Het klinkt hard deze omzetting niet aan te wenden, en het praedikatieve woord daar te plaatsen, waar de regelmatige orde van den afhankelijken zin dit vorderen zou, gelijk Hooft doet in: Hoe ik dit en gelijk beloop dieper inzie, hoe ik min gronds in de oordeelen Gods vind. En de Decker: hoe 't wreeder klinkt, hoe 't lichter wordt gelooft. 2. In hypothetische zinnen, waarin de woorden hoe - ook, welke - ook, hoedanig - ook voorkomen. Bij voorb.: Hoe rijk hij ook zij, welke schatten hij ook beziite, hij heeft er toch geen geld voor over. Hoedanig zijn antwoord ook wezen moge, enz. Hier, namelijk, staan de praedicatieve woorden of substantieve bepalingen (als schatten, antwoord in die voorbeelden) onmiddellijk achter de conjunctieve woorden (hoe, welke, hoedanig), die als zoodanig altijd aan het hoofd des zins moeten staan. | |
§ 141. Omzetting der bepalingen van den zin.Enkele afwijkingen in de plaatsing der bepalingen ten aanzien der door haar bepaalde woorden, alsmede in de plaatsing van zamengeschikte bepalingen ten aanzien van elkander zijn reeds boven vermeld (§ 139.), waar over de regelmatige plaatsing der bepalingen is gehandeld. Hier blijft ons alzoo slechts over te spreken over die omzettingen, waarbij eene bepaling uit hare natuurlijke plaats naar het hoofd, of naar het eind van den zin, of nevens en tusschen andere zindeelen, met welke zij niets gemeen heeft, verplaatst wordt. De voornaamste omzettingen van bepalingen zijn de volgende: 1. De plaatsing van eene bepaling aan het hoofd des zins, in den oordeelenden zin zoo gewoon (zie § 140. I.), is in den wenschenden en in den afhankelijken zin stouter en nagenoeg uitsluitend aan de dichterlijke taal vergund. Bij voorb.: Nu | |
[pagina 198]
| |
grijp het kind (Tollens). Uit der verdrukk'ren magt verlost mij (v. d. Palm, in de navolging van een stuk uit het Boek Job). In vroeger tijd was het niet ongewoon het objekt te plaatsen vóór het transitieve werkwoord in den imperatief: Dat gedenk! Dat doe! Ons dagelijksch brood geef ons heden! Den onnutten dienstknecht werpt uit! (Matth. 25, 30.). Armoede of rijkdom en geef mij niet! Bijwoorden en geregeerde voornaamwoorden staan in den afhankelijken zin ook in proza niet zelden vóór het subjekt, mits dit niet mede een zwak geaccentucerd voornaamw. zij. Bij voorb.: Omdat hier geen voordeel te behalen is. Daar heden niemand binnengelaten wordt. Wen zich de Lente den hemel ontsluit (Bilderdijk). Ofschoon hem alles tegenloopt. Doch niet: Daar heden hij te laat kwam, noch: Ofschoon hem zij vergiffenis schonk. 2. Eene tweede omzetting bestaat hierin, dat eene bepaling op ongewone wijze aan het einde van den zin komt, namelijk, in eenen hoofdzin, in welken het praedikaat uit een verbaal en een nominaal bestanddeel bestaat, achter dit laatste; in den afhankelijken zin, achter het werkwoord. Bij voorb.: 'k Deed den Bard hem dagen tot den slag (Bilderd.). Laat mij zien uw gelaat? Laat mij hooren uw stem (v. d. Palm, in de navolging eener plaats uit het Hooglied). Dat hij, die het best zou doorgrieven het lijk, Den schepter zou voeren, als vorst van het rijk (Tollens). Wanneer (het zongespan) zich domplen gaat in 't pekelveld (Bilderdijk). Als diepe wonderslaap valt op den mensch (v. d. Palm, in de navolging eener plaats uit het Boek Job). Van mijne knieën werd zij afgerukt, moorddadig, jammerlijk (dezelfde naar Euripides). Eer, ingeslopen met het licht, Zij 't argloos harte neemt gevangen (Bilderd.). 3. Eene derde omzetting bestaat hierin, dat twee zamengeschikte woorden een of meer woorden tusschen zich bekomen, die tot beide in dezelfde betrekking staan (en dus of vóór of achter beide hunne natuurlijke plaats moesten vinden), | |
[pagina 199]
| |
of door eene bepaling gescheiden worden, die niet hen, maar een ander zindeel aangaat. Bij voorbeeld: Dan lispelt zij en fluistert zacht (Tollens). Duizenden waren te gering, schatten, millioenen (van der Palm). Daar zetelt ze en regeert (Bilderd.). Ja, eeren u en minnen (dezelfde). Bij den sneeuwvlok op dit hoofd Hoopen kwalen zich en rampen (dezelfde). 't Houdt troost, verkwikking in, en kracht (dezelfde). Vrees wandelde mij aan en beving (van der Palm, in de navolging eener plaats uit het Boek Job). Hier vlecht ge palmen voor en kransen van lauwrieren (Bilderd.). 4. Een vierde omzetting, eindelijk, bestaat hierin, dat een zelfstandig naamwoord van zijne adnominale bepaling door een tusschenkomend woord gescheiden wordt. Bij voorbeeld: Ja, wei' men in den bloemhof rond Van Romeren en Grieken (Bilderd.). Wanneer (het zongespan) het westerkoeltjen riekt van de avond (dezelfde). Van wie naar 't koestren hijgt der rust (dezelfde). Gevoelig is 't gemoed, maar fier, der stervelingen (dezelfde). |
|