Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 138. Schikking der hoofdbestanddeelen van den zin.1. Bij de vermelding van de schikking der hoofdbestanddeelen in den hoofdzin moet onderscheid gemaakt worden tusschen den oordeelenden en den wenschenden zin, daar in elk derzelve de woordorde verschillend is. 1) In den oordeelenden zin komt de regelmatige woordorde met de logische volgorde overeen. Zij is als volgt: Onderwerp, koppelwoord, gezegde. Bij voorb.: Hij is gelukkig. De avond is gevallen. Hij mag (wel) ziek zijn. Hij moet (wel) terug zijn. | |
[pagina 178]
| |
2) In den wenschenden zin is de regelmatige woordschikking als volgt: Koppelwoord; onderwerp, gezegde. Bij voorb.: Is de mensch onsterfelijk? Is de avond gevallen? Ware hij rijk! Hadt gij (maar) geschreven! Wees (gij) tevreden! Aanm. De reden waarom in den vragenden zin het koppelwoord of, waar het gezegde een concreet werkwoord is, het geheele gezegde vooraan staat, ligt in den aard der zaak. De vrager verlangt uitsluitsel omtrent het al of niet zijn van den inhoud zijns oordeels. Dit verlangen nu doet hij uitkomen door dat woord, hetwelk het zijn van het gezegde te kennen geeft, dengenen, tot wien hij de vraag richt, onmiddellijk voor te houden. Om dezelfde reden plaatst men in objektieve of materieele vragen het vragende voornaamwoord of bijwoord aan het hoofd van den zin, waardoor de woordorde van deze soort van vragen niet van de omgezette orde des oordeelenden zins verschilt (zie § 118. 2. 2). a.). - De reden waarom in den eigenlijk wenschenden (optatieven) zin het koppelwoord vóór het onderwerp staat, is vermeld § 118. 2. 2). b. Aanm. 2., en deze reden is van toepassing op den wenschenden zin, hetzij hij een tegenwoordigen of een onvolm. verleden tijd van den subjunctief bevatte, aangezien ook de wenschende zin, die den tegenw. tijd des subjunctiefs bevat, eigenlijk een hypothetische zin is: Zij God u genadig is eigenlijk: gesteld dat God u genadig is, zoo zal mijn wensch vervuld zijn. - De imperatieve of begerende zin heeft het subjekt achter het koppelwoord of concrete werkwoord wegens de groote verwantschap, die er tusschen vraag en eisch bestaat. 2. In den afhankelijken zin is de regelmatige woordorde, als volgt: Onderwerp, gezegde, koppelwoord. Bij voorb.: (Dat) hij gelukkig is. De man, die deugdzaam schijnt. Ik verneem, dat hij aankomt. Waar het praedikaat uit een eenvoudig concreet werkwoord bestaat, is de woordschikking des afhankelijken zins niet van die des hoofdzins onderscheiden, b. v.: Ik verneem, dat hij komt. Zoodra echter eene bepaling in zulk een afhankelijken zin met een concreet werkwoord voorkomt, is de orde der woorden wederom duidelijk van die des hoofdzins onderscheiden, b. v.: ik verneem, dat hij spoedig komt, in welken zin de bepaling, die in den hoofdzin op het werkwoord volgen moet | |
[pagina 179]
| |
(hij komt spoedig) het werkwoord voorafgaat. - Ook in afhankelijke zinnen, wier praedikaat uit een deelwoord of infinitief met een hulpwerkwoord van tijd, of uit een infinitief met een modaal hulpwerkwoord bestaat, kan de woordorde van den hoofdzin bewaard blijven: Het boek, dat ik heb gelezen. Ik zeg, dat hij is gekomen. Ik geloof, dat hij zal komen. Wie ontkent, dat de mensch moet sterven? zegt men even goed, als: dat ik gelezen heb; dat hij gekomen is; dat hij komen zal; dat de mensch sterven moet. Alleen waar het woord, dat eenen beknopten afhankelijken zin met den hoofdzin verbindt, tevens subjekt is, met andere woorden, in geval de beknopte afhankelijke zin met een betrekkelijk voornaamwoord in den nominatief aanvangt, is de constructie van den hoofdzin minder gewoon; dus: het boek, hetwelk gelezen is. De man, die gesproken heeft, niet: die heeft gesproken. Ook die deelwoorden, welke min of meer het karakter van adjektieven bezitten, plaatst men in den afhankelijken zin bij voorkeur vóór het hulpwerkwoord des tijds (vergel. § 137. 4. 2).); dus liever: ik erken, dat ik bedrogen ben, dan: dat ik ben bedrogen. Staat in den afhankelijken zin de zamengestelde vorm eens werkwoords in den infinitief, dan kan de volgorde van de bestanddeelen ten aanzien van elkander gelaten worden als in den hoofdzin, b. v.: dat ik zal of moet gelezen hebben; dat ik zal of moet hebben gelezen; doch ook kan het verleden deelwoord vóór het modale hulpwerkwoord en den infinitief van het hulpwerkwoord geplaatst worden, b. v.: dat ik gelezen moet hebben, of dat ik gelezen hebben moet. Van deze vier mogelijke constructies (dat ik moet gelezen hebben, dat ik moet hebben gelezen, dat ik gelezen moet hebben, dat ik gelezen hebben moet) is de tweede (dat ik moet hebben gelezen) de minst gebruikelijke. - De werkwoorden laten, doen, zien, hooren, voelen, staan in onze taal, in onderscheiding van het Hoogduitsch, gewoonlijk vóór hunnen infinitief; b. v.: Toen ik liet roepen, en hoorde antwoorden. Staan zij zelven in een omschreven tijdvorm, dan gaan zij in | |
[pagina 180]
| |
den afhankelijken zin even noodwendig vóór den infinitief (b. v.: Toen ik had laten roepen), als al die werkwoorden, welke vóór eenen infinitief bij een hulpwerkwoord des tijds de gedaante eens infinitiefs en niet eens deelwoords aannemen (zie § 101. D. II. 1.). Aanm. Een zin als: óf ik gelukkig ben! die naar de gewone wijze van spreken de waarde heeft eener sterke verzekering, is eigenlijk eene indirekte en dus afhankelijke vragende zin, waarbij de hoofdzin: gij vraagt, of vraagt gij gedacht wordt. Vandaar dus dat hij de constructie van den afhankelijken zin bezit. - De wenschende zinnen, van de conjuncties dat, of (och of) voorafgegaan, zijn mede afhankelijke zinnen, waarbij de hoofdzin begrepen wordt. Zie § 101. C.I. 1. 3). en 3. Aanm. 1. 3. Hypothetische zinnen, voor welke het voorwaardelijk voegwoord wordt weggelaten, krijgen eene woordschikking als die van den wenschenden zin. Aldus staat het concrete werkwoord of koppelwoord vóór het subjekt. Door deze omzetting wordt het duidelijk, dat er iets aan het hoofd des zins is weggelaten, en laat zich alzoo de betrekking van zulk eenen zin tot zijnen hoofdzin gevoelen. B. v.: Komt hij, zoo ben ik tevreden. Ware hij gekomen, ik zou tevreden geweest zijn. Ach hadt ge in 's levens bloei hem waardig mogen dragen, Hoe heerlijk had mijn stam in beî mijn zoons herbloeid! (Bilderd.). Bleef hij hieromtrent in gebreke, dan bezoedelde hij zich met onuilwischbare schande (v. d. Palm). Soms volgt de hypothetische zin op den hoofdzin, doch slechts als hij in omvang genoegzaam tegen den hoofdzin opweegt; dus niet: Ik ben tevreden, komt gij; maar wel: Met schatten loon ik u, zet gij mij ginds aan land (Tollens). Men volg' mij, heeft men moed (Bilderd.). | |
§ 139. Schikking der bepalingen van den zin.Eerst beschouwen wij de plaatsing van het bepalende woord met betrekking tot het bepaalde; vervolgens de plaatsing van verschillende bepalende woorden met betrekking tot elkander. | |
[pagina 181]
| |
1. Het bepalende woord gaat over het algemeen het door hetzelve bepaalde woord vooraf. Deze regel is in rechtstreeksche tegenspraak met de logische orde, volgens welke het bepaalde woord voor den geest staan moet, zal daarmede eene bepaling verbonden kunnen worden. Doch juist door deze afwijking van de geleidelijke logische orde wordt de uitwerking teweeggebracht, dat de bepaling zich als in het bepaalde begrip begrepen en dus ten naauwste daarmede verbonden voordoet. Op deze wijze derhalve wordt levendigheid en vaardigheid in de uitdrukking der gedachte aangebracht. Ook in de zamenstelling maakt het bepalende woord het eerste lid uit, en alzoo treden ook hier de beide begrippen als eene eenheid voor den geest. - Niet alle soorten van bepalingen evenwel staan vóór het door haar bepaalde woord, en bij de verbinding van bepalingen met werkwoorden is bovendien de aard van den zin van invloed op de plaats dier bepalingen. 1) Alle attributieve bepalingen (lidwoord, voornaamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden (staan regelmatig vóór haar substantief (§ 131. A. 1.). Doch de adverbiale bepalingen en dezulke, die in een 't zij onmiddellijk 't zij middellijk afhankelijk substantief bestaan, worden achter het bepaalde substantief geplaatst; b. v.: de burgemeester alhier; God daarboven; het leven hiernamaals; het feest van gisteren; de heer des huizes; het lot der vrouw; liefde tot de deugd; geld voor de reis; de tocht naar 's Gravenhage. Slechts in de dichterlijke taal is het geoorloofd, om zulk eene bepaling vóór het bepaalde substantief te plaatsen: En zoo werd Poëzij, de hoogste hemelgaaf, Een nietig kunstwerk, van gesmeedde regels slaaf (Bilderd.). Alleen de genitief enkelvoud van eigennamen en persoonsnamen staat regelmatig vóór het door hem bepaalde woord (zie § 127. B.I. 1. Aanm. 1.); b. v.: Willems drijftol; moeders schoot; bij mannelijke substantieven van dezen aard zelfs met het bepaalde lidwoord of bezittelijk voornaamwoord, b. v.: des konings of meestal 's konings verjaardag; mijns broeders dood. Buitendien wordt de geni- | |
[pagina 182]
| |
tief vóór het bepaalde substantief slechts toegelaten in den hoogeren stijl in enkele verbindingen, waar ook de welluidendheid deze plaatsing niet verbiedt, dat is, waar het woord, van een toonloozen uitgang voorzien, den genitief op s toelaat, of anderszins een toonloozen verbuigingsuitgang bekomt; b. v.: eens vaders zegen; des grooten Cesars krijgsbedrijven; des levens vreugde; der vrouwen lot; eens menschen gedachten; der menschen handelingen. Slechts in de dichterlijke taal kan buiten deze voorwaarden de genitief vóór het substantief, waarvan hij afhangt, geduld worden, b. v.: O dezes tijds poëeten (Bilderd.). Der wanhoop klagt (v. d. Palm, in de navolging eener plaats uit het Boek Job). - Algemeen echter zijn in zwang de uitdrukkingen: 's Lands financien, 's Rijks inkomsten en dergehjke, in welke de beide substantieven bijna eene zamenstelling uitmaken. De regel aangaande de plaatsing der bepalingen, die in bijwoorden bestaan, betreft alleen de bijwoorden van tijd en plaats. De bijwoorden van hoegrootheid, omstandigheid en modaliteit worden vóór het substantief of voornaamwoord geplaatst, tot hetwelk zij bepaaldelijk in betrekking staan; b. v.: Vooral mijn broeder keurt het af. Ook hij vertoonde zich. Zelfs zijne vijanden erkennen het. Althans mijn broeder zal morgen komen. Mijn broeder zal althans morgen komen, of ten minste morgen komen. Reeds de arbeid is gezegend (d. i. de arbeid op zich zelven; in: de arbeid is reeds gezegend, of: reeds is de arbeid gezegend, ware reeds een bijwoord van tijd). Slechts een vader vermag zulks. Niet mijn verbod, maar uw geweten moest het u beletten. Volgt zulk een bijwoord zijn naamwoord, dan is zulks als eene omzetting aan te merken, b. v.; Mijn broeder vooral. Zijne vijanden zelfs. Mijn broeder althans. Morgen althans. De arbeid reeds. Aanm. Dat alleen achter zijn substantief of voornaamwoord staat, b. v. Ik vertrouw mijne vrienden alleen. Hij alleen is gekomen, is geenszins het gevolg eener omzetting te achten; integendeel, alleen, aldus gebruikt, is een adjektief, dat zijne natuurlijke plaats achter het substantief vindt, | |
[pagina 183]
| |
een als het adjektief zelve, omdat het, even als dit, geene hoedanigheid te kennen geeft, maar de eenzelvigheid des persoons of der zaak aanduidt. Dit woordje alleen vóór zijn substantief te plaatsen of anderzins daarvan af te scheiden, ware eene omzetting, die trouwens niet ongcoorloofd is, mits zij slechts geene dubbelzinnigheid veroorzake; in: ik vertrouw alleen mijne vrienden, bij voorb., zou alleen een bijwoord (alleenlijk) kunnen zijn, en bij gevolg de zin kunnen wezen: mijne vrienden zijn slechts de voorwerpen van mijn vertrouwen en niet van eenige andere gewaarwording of handeling van mijne zijde; en hij is alleen gekomen zou licht doen verwachten, dat gekomen eene tegenstelling tegen een ander werkw. vormde, en er volgen moest: doch heeft verder niets uitgevoerd, of iets dergelijks. Over het algemeen komen vooral bij het schrijven voorzorgen ter voorkoming van dubbelzinnigheid te pas; bij het spreken geeft de levende klemtoon de bedoeling des sprekers doorgaans duidelijk genoeg te kennen. 2) De inhaerente bijwoordelijke bepalingen en de onmiddellijk afhankelijke substantieven of voornaamwoorden staan vóór het adjektief, deelwoord of bijwoord, dat zij bepalen. B. v.: zeer groot; bijzonder schoon; uiterst vermakelijk; hij komt niet dikwijls, maar kwam nu zeer spoedig en bleef zeer lang. Het gevaar gedachtig; het spoor bijster; geens kwaads bewust; zijner waardig; zijnen ouderen gehoorzaam; wees mij genadig. Ook de accusatief van maat en duur staat regelmatig vóór zijn adjektief of bijwoord: eene el lang; twaalf jaar oud; den berg op. Oud twaalf jaar ware eene omzetting, zoo als slechts in een signalement zou te pas komen. - Alleen het bijwoord genoeg heeft het adjektief steeds vóór zich: sterk genoeg, en het adjektief vol heeft zijnen naamval steeds achter zich: vol wijn, vol volks. De naamval kan het woordje vol alleen dan voorafgaan, wanneer hij een genitief is, als zoodanig herkenbaar aan het verbogen lidwoord: Mijn hart is der woorden en der gedachten vol (da Costa). Volgens het gezegde wordt genoeg, als het vóór een attributief adjektief te staan zou komen, beter door genoegzaam vervangen: dus niet een genoeg sterke arm, maar een genoegzaam sterke arm, en vol staat, zoo het eene bepaling heeft, steeds praedikatief achter het substantief, b. v. een vat vol wijn. De middellijk afhankelijke substantieven daarentegen staan | |
[pagina 184]
| |
gemeenlijk achter het praedikatieve adjektief. Bij voorb.: Zat van dagen. Zeker van zijne zaak. Bekend met het gevaar. Voordeelig voor den Staat. Heilzaam voor de gezondheid. Rijk in liefde. Gelukkig in het spel. Dankbaar jegens God. Trotsch op zijne afkomst. Onberispelijk van gedrag. Ook de bepalingen van dezen aard dienen echter vóór het adjektief te staan, zoodra dit attributief vóór zijn substantief staat, bij voorb.: Eene voor de gezondheid heilzame beweging. Een jegens God dankbaar hart. Een van gedrag onberispelijk jongeling. Zelfs als het adjektief praedicatief gebruikt wordt, kan het middellijk geregeerde substantief vóór hetzelve komen, bij voorb.: In liefde rijk. Van geen kwaad bewust. Aan dat oor doof. Bij mij bekend. Bij zijne bekenden gehaat. Boven het lot verheven. Over uw gedrag tevreden. Slechts wanneer het adjektief uit ééne lettergreep bestaat en het geregeerde substantief op eene geaccentueerde lettergreep eindigt, klinkt het veelal hard dit substantief onmiddellijk vóór hetzelve te plaatsen; alzoo zegt men niet gaarne: in zijn vak knap, met zijn geld mild, van geest groot; doch minder hard klinkt: in zijn vak niet knap, en gansch niet hard: in zijn vak bijzonder knap. Eene bepaling met het vergelijkend voegwoord als staat achter het adjektief, bij voorb.: schoon als een engel, wit als sneeuw. Heeft er omzetting dezer volgorde plaats, dan zet men het correlatieve bijwoord zoo vóór het adjektief: als een engel zoo schoon, als sneeuw zoo wit. 3). Bij het werkwoord staan de bepalingen: a. In den hoofdzin, aan het einde des zins. Bij voorb.: Ik las den brief. Wij spelen gelukkig. Zij schrijft schoon. Zij bevallen mij. Zij wonen op het land. Zij slapen over dag. Laast gij den brief? Ach! kwamen zij spoedig! Bestaat het praedikaat uit een omschreven tijdvorm of uit een werkwoord der wijze met eenen infinitief, zoo staat de bepaling vóór het nominale bestanddeel (deelwoord of infinitief) van het praedikaat. Ik heb den brief gelezen. Wij hebben ge- | |
[pagina 185]
| |
lukkig gespeeld. Zij moet schooner schrijven. Zij willen mij niet bevallen. Hebt gij den brief gelesen? Zullen zij spoedig komen? Moge hij gelukkig landen! Aanm. Ook dan wanneer de infinitief niet als bestanddeel eens praedikaats voorkomt, heeft hij zijne bepalingen altijd vóór zich (Zie voorbeelden in § 125. E. 1. a. b. c.), ten ware er omzetting besta (zie § 141. 2.). b. In den afhankelijken zin, vóór het praedikaat. Bij voorb.: Toen ik den brief las. Dewijl wij gelukkig spelen. Daar zij schoon schrijft. Heb ik u niet gezegd, dat zij mij bevallen? Nu zij op het land wonen. Vermits deze dieren over dag slapen. Waar het praedikaat uit een omschreven tijdvorm of uit een modaal werkwoord met eenen infinitief bestaat, is het (volgens § 138. 2.) onverschillig, of men het verbale bestanddeel des praedikaats vóór het nominale, of dit laatste vóór het verbale bestanddeel plaatse; bij voorb.: Daar ik den brief gelezen heb, of heb gelezen. Omdat wij gelukkig gespeeld hebben, of hebben gespeeld. Daar zij schooner schrijven moet, of moet schrijven. Schoon zij mij niet bevallen willen, of willen bevallen. In het vertrouwen, dat zij gelukkig landen zullen, of zullen landen. Slechts de woordschikking van den bijvoegelijken afhankelijken zin wordt door een ander beginsel beheerscht. Daar, namelijk, het voegwoordelijk voornw. of bijwoord aan het hoofd des zins staan moet om de verbinding met den hoofdzin te bewerken, zoo staat in zulk eenen zin de bepaling aan het hoofd van den zin, zoodra zij als voegwoord of voegwoordelijk voornaamw. optreedt; bij voorb.: De man, dien ik zag. De brief, welken ik gelezen heb. De plaats, waar ik gewoond heb. Ik zal u zeggen, wat ik gedaan heb. - Staat de adjektieve zin vóór den hoofdzin, dan moet het determinatieve voornw. of bijwoord, dat op het voegwoordelijk woord des adjektieven zins terugwijst, insgelijks noodwendig aan het hoofd des zins staan, bij voorb.: Die het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus. Waar liefde woont, daar gebiedt de Heer zijnen zegen. | |
[pagina 186]
| |
4). Eene bijzondere vermelding verdient de plaatsing van de partikels, die aan de bijwoorden er, hier, daar, waar, worden toegevoegd. Wij hebben in § 102. II. 2. 4). gezegd, dat de woordjes mede, door, in, enz. met welke die bijwoorden eene zamenkoppeling vormen kunnen (b. v. er mede, hierdoor, daarvan, waarin), als bijwoorden moeten beschouwd worden, die ter versterking dienen van een voorzetsel, dat vóór er, hier, daar, waar, moet gedacht worden, en, daar het door de toevoeging derzelve overtollig was geworden, is weggelaten. Deze bijwoorden nu (mede, door enz.) staan als zoodanig in verband met het werkwoord van den zin en vormen met hetzelve eene soort van onechte zamenstelling. Vandaar dat zij van die bijwoorden er, hier, daar, waar, door tusschengevoegde bepalingen kunnen worden afgescheiden en die plaats innemen kunnen, welke aan eene met het werkwoord scheidbaar zamengestelde partikel toekomt. Zoo zegt men: Ik weet er reeds veel van (voorheen beter: ik weet er reeds veel af, want van is uitsluitend voorzetsel), alsof (ergens) van weten eene zamenkoppeling vormde. Zoo ook: Hij gaat er dikwijls heen, als van een werkwoord heengaan (naar toegaan). Hier vlecht ge palmen voor (Bilderd.). Daar komt het van. Hij heeft daar nooit iets van geweten. Zeg niet, dat gij er ooit iets van geweten hebt. De balsem, waar hij de wond mede geheeld heeft. Waar 't prikklend zelfgevoel in sluimring door gesust, zich van geen smarten is bewust (Bilderdijk). Wel is deze scheiding niet noodwendig: men zegt ook: Ik weet reeds veel er van of daarvan. Hiervoor vlecht ge palmen. Daarvan komt het, enz., doch in verre de meeste gevallen is de scheiding in de ongedwongen taal de natuurlijke woordschikking. Bepaaldelijk het modale bijwoord niet staat tusschen er enz. en de gezegde partikels; bij voorb.: Hij houdt er niet van, en kan niet dan gedwongen elders geplaatst worden, daar men noch zegt: hij houdt er van niet, noch: hij houdt niet er van. 2. Betreffende de plaatsing der verschillende bepalingen ten | |
[pagina 187]
| |
aanzien van elkander hebben wij reeds het voornaamste vermeld in § 134. II. Hier derhalve slechts eenige daar niet vermelde bijzonderheden. 1). Van nevengeschikte attributieve adjektieven (zie § 134. III. 2.) is de plaatsing over het algemeen willekeurig. Men kan zoowel zeggen: een heldere blaauwe hemel, als: een blaauwe heldere hemel; die heilige, plechtige, diepe stilte, als; die plechtige, diepe, heilige stilte, of: die diepe, plechtige, heilige stilte. Evenwel bestaat er ook veelal zelfs bij nevengeschikte attributieve adjektieven eenig verschil tusschen den graad van innigheid der betrekking, waarin zij tot hun substantief staan. Het inniger met zijn substantief verbondene staat alsdan achteraan en alzoo het dichtst bij het substantief. Zoo zal men zeggen: mijn oude, trouwe vriend; omdat de duur der vriendschap slechts vermeld wordt (door middel van het adjektief oude) om de getrouwheid der vriendschap te verklaren; in mijn trouwe oude vriend, zouden de adjektieven eenigermate onverbonden zamengeschikt zijn en oude vriend eene eenheid uitmaken, door het attributieve trouwe bepaald. Eene verandering van de volgorde der adjektieven kan alzoo van invloed zijn op de beteekenis. Aldus verschilt: de goede oude zeden, van de oude goede zeden: het eerste noemt de oude zeden goed; in het tweede beteekent oude zoo veel als voormalige. In het nieuwe, schoone huis zijn de adjektieven volstrekt nevengeschikt en van gelijke waarde ten aanzien van het substantief; met het schoone nieuwe huis noem ik het nieuwe huis schoon en zijn dus de adjektieven min of meer onverbonden zamengeschikt. 2) Komen vóór een adjektief tweeërlei bepalingen, met name een bijwoord en een geregeerde naamval, zoo staat het bijwoord achteraan en alzoo het dichtst bij het adjektief; b. v.: Een mij zeer welgevallig bericht. Des eeuwigen levens volkomen zeker. Ten ware het bijwoord bepaaldelijk den geregeerden naamval betreft; b. v.: Eene zelfs mij bekende zaak. Een vooral zijnen broeder aangenaam bericht. Ik | |
[pagina 188]
| |
ben mij volstrekt of in het geheel geen kwaad bewust. 3) Is van twee of meer bijwoordelijke bepalingen des praedikaats de ééne eene zelfstandige, de andere eene inhaerente bepaling, zoo staat deze achter gene; b. v.: Hij werkt altijd vlijtig. Ik woon hier zeer genoegelijk. Hij heeft mij in mijnen nood trouw bijgestaan (vergel. § 134. II. 1. 3).). Doch zijn de adverbiale bepalingen beide zelfstandige bepalingen dan staat de meer abstrakte of meer algemeene vóór de meer concrete of meer bijzondere, en waar alzoo eene plaatsen eene tijdsbepaling bijeenkomen, de laatste, uit haren aard meer abstrakt, vooraan, de eerste achteraan; b. v.: Hij staat 's morgens vroeg op. Men wacht hier lang. Hij komt doorgaans te laat. Ik verveel mij hier in huis. Hugo de Groot werd in de zestiende eeuw te Delft geboren. Ik heb hem te twee uren in zijn huis gevonden. Hij heeft gisteren met lust gewerkt. De bepaling met lust is slechts formeel zelfstandig; wat haren inhoud aangaat, als omschrijvende een bijwoord van de vrijze, is zij inhaerent. 4) De bijwoordelijke inhaerente bepaling kan hare natuurlijke plaats achter den afhankelijken naamval des werkwoords (zie §. 134. II. 2.) slechts dan behouden, wanneer zij genoeg klank en omvang heeft om den op het einde des volzins rijzenden toon te dragen. Is dit het geval niet, dan dient zij den af hankelijken naamval vooraf te gaan. Alzoo zegt men zoowel: De vader schonk zijnen zoon het boek gaarne, als: gaarne het boek; doch niet: Ik dankte mijnen begunstiger voor het geschenk hartelijk, maar: hartelijk voor het geschenk. De zwarigheid valt weg, wanneer het werkwoord in een omschrijvenden vorm staat: De vader heeft zijnen zoon het boek gaarne geschonken. Ik zal mijnen begunstiger voor het geschenk hartelijk danken. - Voorts is het vooral noodig het qualitatieve bijwoord vóór de afhankelijke bepaling te plaatsen, waar het anders licht voor eene praedicatieve toevoeging gehouden zou kunnen worden; b. v.: Hij vond gelukkig zijnen vriend. Hij heeft gelukkig zijnen vriend gevonden. | |
[pagina 189]
| |
Omdat hij gelukkig zijnen vriend gevonden heeft (te weten na hem gezocht te hebben). Hij vond zijnen vriend gelukkig, enz. zou kunnen beteekenen: hij vond zijnen vriend in het genot van geluk. - Ook zonder ten gevolge der verplaatsing schijnbaar van aard te veranderen, kan de verschillende plaatsing eener bijwoordelijke bepaling verschil in den zin teweegbrengen. Zoo zou: Hij geeft op het eind der maand geregeld gehoor, iets anders beteekenen, dan: Hij geeft geregeld op het eind der maand gehoor. Het eerste zou de wijze, waarop hij gehoor geeft, te kennen geven; in het tweede is op het eind der maand eene nadere verklaring van geregeld, dat daarom vooraf moet gaan. 5) De regel, te volgen ten aanzien der plaatsing van het ontkennende bijwoord niet in subjektief ontkennende zinnen, dat is, waar de ontkenning het praedikaat zelve betreft, komt overeen met dien, welke de plaats van iedere andere bijwoordelijke bepaling voorschrijft. Over de plaats van dit bijwoord in objektieve negaties, dat is, de zoodanige waarin het ter ontkenning eener bijzonderheid in den zin dient, is gehandeld in § 118. 1. Aanm. 2. - Hoe veel verschil de verplaatsing van niet kan teweegbrengen, blijkt uit de vergelijking der negatieve zinnen: Ik heb dit dikwijls niet gedaan. Ik spreek hem de geheele week niet, met de volgende affirmatieve zinnen: ik heb dit niet dikwijls gedaan; ik spreek hem niet de geheele week, dat is, ik spreek hem wel, maar niet gedurende de geheele week. Bilderdijk zegt ergens verkeerdelijk: niet dan menschlijk in gedaante, voor: niet menschlijk dan in gedaante, of niet dan in gedaante menschlijk. 6) Over de plaats, die de persoonlijke voornaamwoorden in verbogen naamvallen innemen, is insgelijks boven gehandeld (§ 134. II. 2.). Hier zij alleen gewaarschuwd tegen de dubbelzinnigheid, die licht wegens het gemis van een onderscheiden vorm voor den datief en den accusatief der persoonl. voornaamwoorden ontstaan kan. Zegt men dus: Ik heb hem haar voorgesteld, zoo blijft het onzeker, welk der beide persoonl. | |
[pagina 190]
| |
voornaamwoorden (hem of haar) in den datief staat. Boven, dien veroorzaakt hier de gelijke verheffing van toon bij deze opeenvolgende voornaamwoorden een onaangenamen klank. Een en ander zal een goed schrijver vermijden. |
|