Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– AuteursrechtvrijTweede onderafdeeling. Over de woordschikking.§ 137. Algemeene opmerkingen.1. Daar de volzin eene gedachte met al hare bestanddeelen uitdrukt, zoo liet het zich verwachten, dat in den volzin de woorden, die de bestanddeelen der gedachte vertegenwoordi- | |
[pagina 173]
| |
gen, in dezelfde orde te rangschikken zijn zouden, als waarin zij zich in de gedachte zelve voordoen. Daar alzoo het begrip van het onderwerp aanwezig is vóór dat der hoedanigheid of der werking, die aan hetzelve wordt toegekend; daar even zoo elk ander bepaald begrip in de gedachte voorafgaat aan dat wat aan hetzelve ter bepaling wordt toegevoegd; zoo moest in den volzin het subjekt vóór het gezegde, en het bepaalde woord vóór het bepalende te staan komen. Evenwel wordt deze orde der woorden, die wegens hare overeenkomstigheid met de orde der voorstellingen in onze gedachte de logische orde genoemd wordt, op verre na niet in alle gevallen gevolgd. Integendeel het streven om zoowel de betrekking der woorden in den zin, als der zinnen onderling door daartoe geschikt geachte middelen te doen uitkomen, en aldus zoo den eenvoudigen als den zamengestelden zin tot een gesloten en, als het ware, afgerond geheel te maken, was van invloed ter wijziging der logische orde der woorden in den zin. Bovendien bewerkt de bijzondere bedoeling des sprekers en de aard van zijne stemming vaak eene min of meer aanmerkelijke afwijking van die orde. Alzoo is de woordschikking, buiten de voorschriften der logische orde, aan de eischen der syntaxis en der rhetorica onderworpen. 2. Hoe rijker eene taal aan grammatische vormen is, des te vrijer moet hare woordschikking wezen, aangezien, zoo, bij voorbeeld, eenig bepalend woord door duidelijke congruentie-of dependentievormen zijne betrekking tot het bepaalde woord uitdrukt, het in zoo verre onverschillig is, welke plaats het in den zin inneemt: altijd toch is alsdan de aard der betrekking duidelijk genoeg, en misverstand niet te vreezen. Alzoo is de oonstructie in de Grieksche en de Latijnsche taal bijzonder vrij; in de Romanische talen is zij veel meer aan de logische orde gebonden, en in de Engelsche prozataal is zij dit meer dan in eenige andere der Europesche talen. Hoe het gemis van grammatische vormen de aanwending der logische orde noodzakelijk maakt om misverstand te verhoeden, kan zelfs uit onze taal bewezen worden, daar, zoodra wij eigennamen of persoonsna- | |
[pagina 174]
| |
men zonder attributieve woorden gebruiken, slechts uit de logische constructie kan blijken, of eenig substantief subjekt, dan wel objekt is. Zeg ik: vader bemint Louise; Jan overtreft Piet, dan blijkt slechts uit deze orde, dat Louise bemind, Piet overtroffen wordt, en niet omgekeerd. Niettemin neemt onze taal, met al de talen van den zuiver Duitschen stam, uit het oogpuut der meerdere of mindere vrijheid der woordschikking, het midden in tusschen de oude klassieke en de moderne Romanische talen. 3. Twee wetten zijn er, die in onze taal eene regelmatige afwijking van de logische orde gebieden. Zij zijn deze: 1) De afhankelijke zin is door eene van de constructie des hoofdzins verschillende woordorde gekenmerkt. Zie § 121. B. II. 2) Het gezegde staat zoo veel mogelijk achteraan, en de bepalingen, in den hoofdzin, tusschen het koppelwoord (of abstrakt verbaal bestanddeel des praedikaats) en het praedikaat, en, in den afhankelijken zin, tusschen het subjekt en het praedikaat: eene woordschikking, waardoor de zin tot een gesloten en afgerond geheel gevormd wordt. B. v.: Ik ben met hem bijzonder tevreden. Ik heb hem gisteren den brief medegedeeld, of ik heb hem den brief gisteren medegedeeld. Ik heb u gezegd, dat ik met hem bijzonder tevreden ben. Geloof toch, dat ik hem den brief gisteren medegedeeld heb. 4. Ter verklaring van de regels der woordschikking is het dienstig eenen zin als voorbeeld ten grondslag te leggen, waarin het gezegde, uit een naamwoord bestaande, door middel van een koppelwoord (zie § 117. 1. b. Aanm.) aan het subjekt toegevoegd wordt. Maakt het werkwoord alleen het gezegde uit, zoo staat het steeds dáár, waar in eenen zin, in welken het praedikaat uit een koppelwoord met een nominaalwoord bestaat, het koppelwoord te staan komt. Zoo komt van den zin: hij is gelukkig, het koppelwoord, in de vragende woordorde: is hij gelukkig? vooraan te staan, en desgelijks van den zin: uw vriend leeft, in de vragende orde: leeft uw vriend? het werkwoord vooraan. - Wat van de plaats, door het kop- | |
[pagina 175]
| |
pelwoord in te nemen, geldt, is ook van toepassing op alle verbale woorden, die slechts in vereeniging met een naamwoord, met den nominalen vorm eens werkwoords (deelwoord of infinitief); of met eene partikel een volledig praedikaat uitmaken. Zulk een verbaal woord neemt dan steeds de plaats in, die het zuivere, in een persoonsvorm des werkwoords zijn bestaande koppelwoord, waar het, voorkomt, inneemt. Dus worden als het zuivere koppelwoord behandeld en geplaatst: 1) De werkwoorden worden, schijnen, blijven, heeten, in verband met een eigenschapswoord; b. v.: Hij schijnt gelukkig. Ik vrees, dat hij slechts gelukkig schijnt. 2) De werkwoorden zijn, hebben, zullen, in verband met het deelwoord of den infinitief, waarmede zij een omschreven tijd vormen; b. v.: Ik ben gekomen. Ben ik gekomen? Ik heb gelezen. Heb ik gelezen? Hij zal komen. Zal hij komen? - Staat de zamengestelde vorm eens werkwoords in den infinitief, dan brengt de gewone orde mede, het deelwoord vóór den infinitief des hulpwerkwoords te plaatsen, b. v.: Ik zal gedaan hebben. Gij zoudt gekomen zijn, of gekomen wezen. Ik zou bedrogen zijn. Wij zouden genoemd worden (Wordt bij het lijdende deelwoord bovendien geworden uitgedrukt, dan wordt dit aldus geplaatst: Ik zou bedrogen geworden zijn, of liever: bedrogen zijn geworden). Doch het is geoorloofd, het deelwoord achteraan te plaatsen: Hij zal het hebben gedaan. Gij zoudt zijn gekomen. Het lijdende deelwoord echter plaatse men liever vóór den infinitief des hulpwerkwoords, aangezien dit deelwoord meer heeft van de natuur eens adjektiefs, en adjektieven nimmer vóór den infinitief des koppelwoords staan, b. v.: ik zal gelukkig zijn, niet: ik zal zijn gelukkig. De infinitief wezen staat in geen geval vóór zijn deelw.; dus niet gij zoudt wezen gekomen. - De infinitief van een zamengestelden vorm des werkwoords kan zelve weder van een zamengestelden vorm eens werkwoords afhangen: dan staat het verleden deelwoord vóór de twee infinitieven: hij zou genoemd mogen worden; doch mag het ook | |
[pagina 176]
| |
komen tusschen de beide infinitieven: hij zou mogen genoemd worden. De infinitief worden, van mogen afhankelijk, kan hier, b. v. in poëzij om des rijms wille, achter mogen komen, b. v.: hij zou genoemd worden mogen. - In den afhankelijken zin is het geoorloofd, den nominalen vorm des praedikaats zoowel vóór als achter het hulpwerkwoord te plaatsen; b. v.: hij zegt, dat ik gekomen ben, of ben gekomen; dat ik zal komen, of komen zal. Zie voorts beneden § 138. 2.). 3) De modale hulpwerkwoorden kunnen, mogen, moeten, willen, durven (§ 101. D.I. 2. 1).) in verband met den infinitief, met welken zij vereenigd een volledig praedikaat uitmaken, en desgelijks de werkwoorden doen, laten, zien, hooren, voelen, in verband met eenen infinitief. B. v.: Ik mag komen. Mag ik komen? Hij doet mij roepen. Doet hij mij roepen? Ik zie hem komen. Zie ik hem komen? De infinitief staat in den afhankelijken zin onverschillig vóór of achter deze werkwoorden; b. v.: toen ik mocht komen, of komen mocht. Daar ik hem komen zag, of zag komen (Zie voorts beneden § 138. 2.). 4) Het concrete werkwoord zelve in verband met de partikel, met welke het eene onechte zamenstelling uitmaakt. B. v.: Hij stemt het toe. Stemt hij het toe? Daar hij het toestemde. Aanm. Dichters van vroeger tijd veroorloofden zich niet zelden in den hoofdzin de woordschikking van den afhankejijkpn zin aan te wenden. B. v.: En d' ouderdom met naberou verrascht Al wie niet toe en tast (Vondel). Maer uw geloovigh Kristendom Beproefd wert, als het gout in d' oven (dezelfde). Der burghren oirbaer 't eenigh doelwit is (dezelfde). 't Zaligh kijntje D'ijdelheden, Hier benedea, Aenziet met een lodder oogh (dezelfde). En nog Bilderdijk: Een storm op nieuw verwoei, waarschijnlijk in navolging van den aanhef van Vondel: 's Lants treurspel weer verjaert. - Terwijl slechts in den hoofdzin en buiten de nominale vormen des werkwoords het bepalend bestanddeel, waarmede eenig werkwoord eene onechte zamenstelling vormt, van dit werkwoord gescheiden wordt, veroorlooven zich de vroegere dichters deze scheiding ook bij de constructie van den afhankelijken zin en in de nominale vormen van zulk een werkwoord; b. v.: Het blancke vel, beklat Met vlecken, en de pruick met sneeu belaên, Geen vrijers locken aan (Vondel). Soo moet de wijste hier swijgen | |
[pagina 177]
| |
stil (Roemer Visscher). Dat niemand ons alhier magh koomen spreeken aen (Hugo de Groot). Terwijl de dagh begint te gloeien En langs hoe meer zijn licht te spreiden uit (Luyken). 5. De opvolging der beide, zoo even (3) opgegeven, en der overige hieronder te vermelden minder wezenlijke regels maakt de regelmatige woordschikking uit. Elke afwijking van dezelve om rhetorische of syntaktische redenen heet omzetting (inversie), en de door zulke omzettingen gekenmerkte woordorde, de omgezette woordschikking. Het herleiden der zinleden tot de regelmatige orde heet construeren of gemeenlijk constructie maken. De beschouwing der regelmatige, zoowel als der omgezette woordschikking bepaalt zich eerst bij de hoofdbestanddeelen (onderwerp, koppelwoord, gezegde), vervolgens bij de bepalingen van den zin. |
|