Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 133.Wat zamenschikking is, zie boven § 120. II. De zamengeschikte woorden zijn óf bepalingen van een enkel begrip, óf zij zijn hoofdbestanddeelen van den zin. | |
§ 134. Over de zamenschikking der bepalingen van een enkel begrip.De zamengeschikte bepalingen van een enkel begrip zijn met betrekking tot elkander of ondergeschikt, of onverbonden, of nevengeschikt. I. Zijn zij met betrekking tot elkander ondergeschikt, zoo is de eene in de andere ingelijfd: zij staan tot elkander in de betrekking der inhaerentie: of de eene is van de andere afhankelijk: zij staan tot elkander in de betrekking der dependentie. | |
[pagina 153]
| |
1. In betrekking van inhaerentie staat het bijwoord, hetwelk ter nadere bepaling vóór attributieve adjektieven of deelwoorden, of vóór een ander bijwoord geplaatst wordt; b. v.: een kinderlijk vroom gemoed; een zoet spelend kind; hij is zeer gelukkig geslaagd. Vóór deelwoorden kan eene bijwoordelijke bepaling, uit een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel bestaande, de plaats eens bijwoords vervullen; b. v.: een in vrolijkheid doorgebrachte dag; het op tafel liggende boek. 2. Betrekking van dependentie bestaat er tusschen de zamengeschikte bepalingen: 1) Wanneer een attributief adjektief of deelwoord een door hetzelve geregeerd zelfstandig naamwoord of voornaamwoord vóór zich bekomt; b. v.: eene zijner waardige daad; een mij welgevallig besluit; een van onweêr zwangere lucht; een tehuisziltend leven; een zijnen plicht behartigende leerling. Bij dit laatste voorbeeld reeds is de zamenschikking eenigzins hard. In zulk een geval is het raadzaam de attributieve bepaling met zijn geregeerd woord in een adjektieven zin op te lossen: een leerling, die zijnen plicht behartigt. 2) Wanneer een substantief, dat tot bepaling van den zin dient, een ander substantief regeert; b. v.: wij lezen de Ilias van Homerus. Geniet de jaren der jeugd. Aanm. Een bepalend woord kan tegelijk inhaerente en dependente bepalingen vóór zich bekomen: alsdan moet de inhaerente bepaling gemeenlijk het dichtst bij hetzelve staan. Bij voorb.: Een mij zeer welgevallig besluit. Ook de bepaling van eene bepaling kan zelve eene bepaling bij zich bekomen: de in den strijd voor het vaderland gevallen held: hier is gevallen eene bepaling van held, en in den strijd is eene bepaling van deze bepaling en heeft zelve de bepaling voor het vaderland bij zich. II. Van twee onverbonden bepalingen staat die, welke tot het bepaalde woord in de naauwste betrekking staat, onmiddellijk vóór hetzelve. Wanneer meer dan twee onverbonden bepalingen vóór een woord komen, staat die bepaling, welke minder naauw met hetzelve verbonden is, telkens vóór de naauwer met het bepaalde woord verbondene. | |
[pagina 154]
| |
De onverbonden bepalingen zijn óf gezamenlijk in het door haar bepaalde woord ingelijfd, óf gezamenlijk van hetzelve afhankelijk. 1. Eene zamenschikking van onverbonden bepalingen, gezamenlijk in het bepaalde woord ingelijfd, treft men aan: 1) Waar een qualitatief bijvoeg. naamw. voorafgegaan wordt door een bijvoegelijk gebruikt woord of wel door een ander qualitatief adjektief, dat tot het begrip des bepaalden substantiefs slechts in zoo verre betrekking heeft, als dit door het naast bij hetzelve staande adjektief bepaald is. B. v.: deze goede man; welk fraai boek; mijn trouwe vriend; twee goede mannen; vele groote schepen; alle eerlijke lieden; menige trouwe handslag; de volgende schoone dag; de laatsie warme dag; de geheele oude wereld; de beste Fransche wijn; kleine langwerpige glazen flesschen: hier staat telkens het minder eng met het substantief verbonden attribuut vóór het enger daarmede verbondene. Nadere aanmerkingen: a. Een telwoord kan zelve als enger met het begrip verbonden bepaling door een bijvoegelijk voornw. worden voorafgegaan: deze twee kinderen; uwe twee jongste kinderen; welke ééne dag? en evenzoo door het lidwonrd: de eerste Mei, de vele bezwaren, een eerste wisselbrief: want het lidwoord maakt, niet logisch (zie § 120. 1. 2). Aanm.), maar wel formeel eene bepaling uit. Het rangschikkende telwoord andere plaatste men vroeger vóór een bepaald hoofdtelwoord: andere twee, thans: twee andere, als ware andere een qualitatief adjektief. Ook spreekt men gemeenlijk van: de twee eerste of de twee laatste hoofdstukken, hetwelk eigenlijk zou beduiden, dat twee hoofdstukken beide de eerste of beide de laatste hoofdstukken waren, terwijl toch slechts één het eerste, slechts één het laatste zijn kan: men behoort te zeggen: de eerste twee, de laatste twee hoofdstukken. - Het onbepaalde telwoord al staat vóór het voornaamwoord: al die wijn, al zijne boeken, en evenzoo vóór het lidwoord: al de tijd. Ook | |
[pagina 155]
| |
geheel en gansch laten zich dus verbinden: geheel den dag doorbrengen, gansch zijn vermogen, terwijl echter de woordorde: den geheelen dag, zijn gansche vermogen, gewoner is. Beide staat mede even goed vóór als achter het lidwoord of het adjektief voornaamwoord, waarmede het eene onverbonden bepaling eens substantiefs uitmaakt: beide de kinderen, beide deze voorbeelden, en de beide kinderen, deze beide voorbeelden. Alle, namelijk, en ook geheel en beide, zoodra zij niet onmiddellijk vóór hun substantief staan, worden op de wijze eener attributieve toevoeging ter bepaling bij hun substantief gevoegd, vandaar dat zij zelfs achter het substantief geplaatst kunnen worden; zijne boeken alle; des konings, dienaren allen; deze voorbeelden beide; den dag geheel, even als; den dag half doorbrengen. Bilderdijk plaatst ook half vóór het lidwoord, waar hij zegt: half een duizendtal. b. Het rangschikkende telwoord kan met het substantief tot een enkel begrip zamensmelten, en dan een qualitatief adjektief als minder naauw met het substantief verbonden bepaling vóór zich bekomen; b. v.: De voor Alva zoo noodlottige eerste April; de hagchelijke negende dag. c. Een bijvoegelijk voornaamwoord kan een ander bijvoegelijk voornaamw. of een telwoord vóór zich bekomen, om te zamen eene onverbonden zamengeschikte bepaling te vormen: de bezittel. voornaamwoorden, geene andere woorden van dezen aard, dan deze, die en al. B. v.: deze mijn vriend; al mijn geluk, al deze vreugde, al die ongenoegens; eenige zoodanige menschen; geene zoodanige menschen; vele zulke boeken; al zulke of alle zoodanige menschen; twee zulke menschen. Achter het onverbogen al kan het bijvoegel. voornaamw. in den sterken genitief staan: het verlies al mijns geluks, het genot al dezer vreugde. Is de eerste der beide zamengeschikte bepalingen verbuigbaar, dan staat de eerste alleen in den sterken genitiefvorm: eeniger zoodanige menschen, veler zulke boeken, aller zoodanige menschen; daar het nu hard zou klinken zoo wel dezes mijnen vriends, als dezes mijns vriends | |
[pagina 156]
| |
te zeggen, zoo omschrijft men bij deze zamenschikking den genitief, zeegende: van dezen mijnen vriend. Ook twee zulker menschen heeft voor ons gehoor een ouderwetschen klank, en men zegt dus liever: van twee zulke menschen. - Geen bijvoegelijk voornw. kan het bepaalde lidwoord vóór zich krijgen: de zoodanige, dezulken, zijn substantieven. Voorheen evenwel zeide men de deze (zoo als nog degene en dewelke), vanwaar nog in bijwoordelijke uitdrukkingen: ten dezen aanzien, ter dezer ure, en, met veranderde woordorde, dien ten behoeve. - Het onbepaalde lidwoord een staat achter zulk en welk en veelal ook achter zoodanig of dusdanig: zulk een man, welk eene vrouw, zoodanig eene handelwijze, en te recht, want zulk, welk en zoodanig zijn correlatieve voornaamwoorden, welke, als zoodanig, eene eenigzins van hun substantief afgescheiden plaats mogen innemen, ten einde te duidelijker op den vergezellenden bepalenden zin te wijzen. Zoo mag men ook, wanneer het adjektief door de correlatieve bijwoorden zoo, even en te vergezeld is, het lidwoord een tusschen het adjektief en zijn substantief plaatsen: zoo groot een man, even zwaar een last, te moeijelijk eene taak (het bijw. hoe vordert zelfs deze woordorde, dus steeds hoe groot een genoegen; nimmer: een hoe groot genoegen); of wel het adjektief met een dier woordjes zijn substantief laten volgen: een man, zoo groot; een last, even zwaar; eene taak, te moeijelijk (waar te den verkorten afhankelijken zin om vervuld te worden aankondigt); een genoegen, hoe groot (d. i. zoo groot als enz.). Alzoo is de woordorde zulk een genoegzaam gewettigd, en schrijve men evenmin een zulke man, als een welke man; ook zegt niemand: geen zulke menschen; voor dit laatste verkiest men: geene zoodanige menschen. Niettemin is een zulke bij onze schrijvers niet geheel vreemd: een zulke trouwe kinderhoeder (de Decker). Een' zulcke moeder (dezelfde). Doch waarom beelden we ons een zulken schoolvos in? (Bilderd). Zoo gevolgd door een behoort tot de gemeenzame taal: zoo een groot man, of | |
[pagina 157]
| |
liever met aphaeresis van de vokaal des lidwoords: zoo'n groot man. Hoe'n groot man is zelfs uit de eenigzins gekuischte spreektaal buitengesloten. Ook wordt het lidwoord een bij een substantief, bepaald door een adjektief met zoo of hoe, wel eens weggelaten: Het taalgebruik heeft zoo grooten invloed (v. d. Palm). Hoe groot genoegen smaakte ik aldaar! d. Het voegwoord en mag niet tusschen twee onverbonden zamengeschikte bepalingen geplaatst worden: dus niet: vele en groote schepen; doch daarentegen wel: vele en dat wel groote schepen. 2) De achter het substantief staande bepaling, in eenen genitief of een door middel eens voorzetsels van hetzelve afhankelijk bijwoord of substantief bestaande, staat tot de bepaling, die het substantief voorafgaat, in eene betrekking van onverbonden zamensckikhing; b. v.: het stille genot van voorheen, hetwelk gelijk staat met: het voormalige stille genot; de ontzettende brand van gisteren, zoo veel als: de gisteren voorgevallen ontzettende brand; het prachtige paleis des konings, gelijk: het prachtige koninklijke paleis; mijn aangenaam uitstapje naar den Haag, zoo veel als: mijn aangenaam Haagsch uitstapje. Uit de nevensgevoegde omzetting der adnominale in eene attributieve bepaling in die voorbeelden blijkt reeds, dat, wanneer de adnominale bepaling in een bijwoord bestaat, zij minder eng, dan het attributieve adjektief, met het substantief is verbonden; is zij daarentegen een substantief in den genitief of door een voorzetsel voorafgegaan, dan is zij enger dan het attributieve adjektief met het substantief verbonden. 3) Onderling van aard verschillende bijwoordelijke bepalingen, bij een verbaal of adjektivisch praedikaat gevoegd, staan mede tot elkander in eene betrekking van onverbonden zamenschikking. Ook hier staat, wanneer geene bijzondere bedoeling des sprekers de woordschikking wijzigt, de minder eng met het te bepalen begrip verbonden bepaling telkens vóór eene | |
[pagina 158]
| |
naauwer daarmede verbondene, en dit niettegenstaande het te bepalen begrip, gelijk met de werkwoorden in de onomschreven tijdvormen in den hoofdzin plaats heeft, vóór zijne bepalingen staat. B. v.: Hij was tot nog toe voortdurend gezond. Het boek laat zich tot aan de laatste bladzijde genoegelijk lezen. Hij heeft zich steeds buitengemeen goed gedragen. Ik verzeker u, dat ik mij heden recht goed vermaak. Hij gedraagt zich bij voortduring buitengemeen goed. - Bij scheidbaar zamengestelde werkwoorden staat in den hoofdzin in de onomschreven tijdvormen de partikel achter het werkwoord, doch door de adverbiale bepalingen in de vereischte orde voorafgegaan; b. v.: De zon komt in den zomer reeds zeer vroeg op. Hij las hem den brief gisteren duidelijk voor. Aanm. In het voorbeeld: hij gedraagt zich bij voortduring buitengemeen goed, maken de bijwoorden buitengemeen goed, die onderling in eene betrekking van inhaerentie staan, eene eenheid uit ten aanzien van de tijdsbepaling bij voortduring, welke met buitengemeen goed onverbonden is zamengeschikt. Desgelijks zeer vroeg ten aanzien van reeds, in het voorbeeld: De zon komt in den zomer reeds zeer vroeg op. 2. Eene zamenschikking van onverbonden bepalingen, gezamenlijk van het bepaalde woord afhankelijk, maken uit: zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden, die in verschillende naamvallen door een werkwoord geregeerd worden. B. v.: Ik geef mijnen broeder (datief) het boek (accusatief). Ik heb mijnen broeder het boek gegeven. Hij zal zijnen broeder het boek geven. Hij heeft zich der armen ontfermd. Uit de volgorde der woorden in deze voorbeelden blijkt, dat de datief den accusatief voorafgaat, en door denzelven, als het ware, wordt omsloten. Bij het gemis, namelijk, van een duidelijk onderscheiden vorm voor den datief moet de plaatsing van een woord in den zin aanwijzen, dat het in den datief staat. Wordt nu een woord, hetzij door het regerende woord, hetzij door eene bepaling van hetzelve, als het ware, omvat en omsloten, dan blijkt het daardoor in een af- | |
[pagina 159]
| |
hankelijken naamval te staan. De accusatief echter heeft eene onafhankelijker plaats in den zin, daar hij, meer gewoonlijk voorkomende, ook lichter als zoodanig erkend wordt. Om nog een voorbeeld aan te voeren: men zal zeggen: Ik schrijf mijnen broeder een brief; niet: een brief mijnen broeder. Hij zeide zijnen zoon de waarheid; niet: de waarheid zijnen zoon. - Wordt de datief door middel van het voorzetsel aan omschreven, dan staat hij, even als elke bepaling, uit een substantief met een voorzetsel bestaande, achter den accusatief; b. v.: Hij geeft het boek aan zijnen broeder. Hij heeft het boek aan zijnen broeder gegeven. Zeg hem, dat hij het boek aan mijnen broeder geve. Alzoo staan bij onverbonden zamenschikking van afhankelijke bepalingen de met het bepaalde woord innigst verbonden woorden, niet, als bij de attributieve en adverbiale bepalingen, achter de minder innig daarmede verbondene, maar daarvóór, hetwelk met het doel geschiedt om op de materieel gewichtiger meer verwijderde bepaling den sterksten nadruk te kunnen leggen: zeg ik: hij beschuldigt den staatsdienaar van landsverraad, dan valt meer klem op landsverraad, dan wanneer ik zeide: hij beschuldigt van landsverraad den staatsdienaar. Komt er nog eene zelfstandige bepaling bij de afhankelijke, dan staat zij vóór de afhankelijke (met uitzondering alleen van den datief, die zijne plaats onmiddellijk bij het werkwoord of het werkwoordelijk bestanddeel van het praedikaat behoudt); b. v.: Hij las gisteren den brief aan zijnen broeder voor. Hij zal morgen den brief aan zijnen broeder voorlezen. Hij las zijnen broeder gisteren den brief vaor. Hij heeft zijnen broeder gisteren den brief voorgelezen. Komt er nog een inhaerente bepaling bij de afhankelijke, dan staat zij achter de afhankelijke: Hij las zijnen broeder den brief duidelijk voor. Hij las zijnen broeder gisteren den brief duidelijk voor. De uit een substantief met een voorzetsel bestaande afhankelijke bepaling staat gemeenlijk achter de adver- | |
[pagina 160]
| |
biale bijbepaling: hij las gisteren den brief duidelijk aan zijnen broeder voor. - Intusschen is de volgorde der bepalingen voor wijziging vatbaar en van de bijzondere bedoeling des sprekers, die de eene of de andere meer op den voorgrond wenscht te plaatsen, afhankelijk. Bovendien kan een woord achteraan te staan komen, zoodra het eenen afhankelijken zin bij zich heeft, waarvan het niet verwijderd mag wordan; b. v.: hij beschuldigde van landsverraad eenen staatsdienaar, die den staat altijd naar geweten en plicht gediend had. Zijn de afhankelijke bepalingen voornaamwoorden, dan bepaalt de graad van sterkte des klemtoons, waarvoor een voornw. vatbaar is, de plaats, die het met betrekking tot het andere inneemt; in dier voege, dat het voornw., hetwelk den zwaksten toon bekomt, en dus meest geschikt is om enclitisch met het werkwoord verbonden te worden, vóór het sterker geaccentueerde te staan komt, zonder dat de naamval hier in aanmerking komt. B. v.: Hij geeft het mij. Hij gaf het hem. Ook zou hij geeft mij het. Hij gaf hem het, kwalijk luiden: mij 't klinkt als meid, hem 't als hemd. - Is de eene bepaling een voornw., de andere een substantief, dan staat het substantief, al is dit ook een datief, als het sterkst geaccentueerd, achter het voornaamwoord; b. v.: Hij levert hem zijnen vijanden over. Zij leveren mij mijnen vijand over. Ik gaf het mijnen vriend. Slechts om eene onaangename herhaling van denzelfden klank te vermijden, zegt v. d. Palm: Hoe gij uw volgend en maatschappelijk leven u voorsteldet, voor: hoe gij u uw volgend enz., en elders: om zelf haar lot haar bekend te maken; en Tollens: Laat m' even aan uw haard mij warmen. III. Nevengeschikt zijn twee of meer bepalingen, wanneer zij volkomen in dezelfde betrekking tot het bepaalde woord staan. Zulke nevengeschikte bepalingen zijn noodwendig gelijksoortig, en kunnen door het voegwoordje en of eene andere copulatieve conjunctie verbonden worden; veelal moeten zij zelfs door zulk een voegwoord worden vereenigd. | |
[pagina 161]
| |
Als nevengeschikte bepalingen komen voor: 1. Bijvoegelijk gebruikte woorden. B. v.: Mijn en uw huis; de eerste en de tweede afdeeling. Daar de nevengeschikte bepalingen deze en die (of gene); de een en de ander, dus onmiddellijk achter elkander, meestal zelfstandig voorkomen, zoo plaatst men, wanneer er een zelfstandig naamwoord bij moet uitgedrukt worden, gemeenlijk de tweede dier bepalingen met het voegwoord en achter het substantief: deze man en die; dit kind en dat; de eene vriend en de ander. 2. Attributieve bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden. B. v.: Een hecht en sterk gebouw; een jong en moedig paard; die heilige, plechtige, diepe stilte. - Eene eigenaardige nevenschikking, die den aard der zamenkoppeling nabij komt, is die, waarbij twee bijvoegelijke naamwoorden uiterlijk wel door middel van het voegwoord en, maar innerlijk zoo naauw verbonden zijn, dat zij te zamen slechts één hoedanigheidsbegrip uitmaken, in hetwelk de beide verschillende hoedanigheden zijn opgenomen, b. v. wit en zwart, van de oppervlakte eens voorwerps gezegd, die beide kleuren vertoont. Wordt zulk een paar adjektieven met een zelfstandig naamwoord verbonden, dan blijft het eerste onverbogen, daar de congruentievorm van het tweede tevens voor het eerste dient; b. v.: eene wit en zwarte koe, niet: eene witte en zwarte koe; wit en zwarte koeijen, niet: witte en zwarte koeijen, hetwelk koeijen zou beteekenen, van welke deze zwart, gene wit waren. Desgelijks: de rood, wit en blaauwe Nederlandsche vlag. 3. Zelfstandige naamwoorden in eene attributieve of praedicatieve betrekking tot een ander zelfstandig naamwoord of tot een voornw. staande. B. v.: Mijn vader als oom en voogd van het meisje. Hij vereert u als zijnen beschermer en vriend. Hij was mij een vriend en medgezel. 4. Bijwoorden of bijwoordelijke uitdrukkingen ter bepaling bij een praedikaatswoord gevoegd. B. v.: Wij zoeken hem boven en beneden. Hij wandelt heen en weer. Hij | |
[pagina 162]
| |
is gisteren en heden dezelfde. Zij lezen naauwkeurig en luide. De gave om zijne gedachten duidelijk, levendig en krachtig voor te dragen (v. d. Palm). - Een bijwoord van tijd kan, vermits het doet denken aan hetgeen in den aangewezen tijd voorgevallen is, eenigzins de waarde van een qualitatief bijwoord bekomen, en alzoo met zulk een qualitatief bijwoord, hoezeer eigenlijk ongelijksoortig, eene nevengeschikte bepaling vormen, b. v.: Hij heeft dikwijls en ernstig gewaarschuwd. De dienstmaagd heeft ons lang en eerlijk gediend. 5. Twee voorzetsels, die hetzelfde substantief gemeen hebben. B. v.: binnen en buiten de grenzen; voor en tegen de zaak; wat heeft hij al niet om en aan het lijf. Voor en na de geboorte van Christus. Zulke nevengeschikte voorzetsels hebben veelal tegenovergestelde beteekenissen of versterken elkanders kracht: anders is zulk eene zamenschikking minder aan te bevelen. 6. Zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden in denzelfden naamval door eenig woord geregeerd. B. v.: Zij gebruiken brood en wijn. Hij doet vermogenden en onvermogenden recht wedervaren. Hij is mij en den mijnen genegen. De boeken des leeraars en des leerlings. Hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij deed mij en mijnen kinderen wel. - Daar de bezittelijke voornaamwoorden, wat hunne beteekenis aangaat, gelijk staan met genitieven van persoonlijke voornaamwoorden, zoo kunnen zij met naamwoorden in den genitief eene nevengeschikte zamenschikking vormen: onze en aller schulden (Bilderd.). Bij twee of meer nevengeschikte persoons- vooral eigennamen, in de betrekking van den genitief, staat het teeken des genitiefs, als vormden zij te zamen één zamengekoppeld woord, in de gemeenzame taal alleen bij het laatste, b. v. Ferdinand en Isabella's regering; mijn vader en broeders gezondheid. | |
[pagina 163]
| |
§ 135. Over de zamenschikking van hoofdbestanddeelen des zins.Zoo de hoofdbestanddeelen van den zin uit meer dan één lid bestaan, zijn de onderscheidene leden van hetzelfde hoofdbestanddeel des zins onderling nevengeschikt, daar zij, als het ware, op gelijke lijn, dat is, volkomen in dezelfde betrekking tot den zin staan. Aanm. Eigenlijk zijn er zoo vele zinnen, als er leden in de hoofdbestanddeelen van den zin voorkomen. Hij en ik komen is zoo veel als: hij komt en ik kom. Appels, peren en peziken zijn smakelijke vruchten, zoo veel als appels zijn smakelijke vruchten; peren zijn smakelijke vruchten, en perziken zijn smakelijke vruchten. Doch daar die verschillende zinnen alles gemeen hebben behalve één hoofdbestanddeel alleen, zoo wordt dat alles wat zij gemeen hebben, slechts eens genoemd, en de onderscheidene hoofdbestanddeelen van den zin komen naast elkander te staan. - Waar twee of meer zinnen enkele bestanddeelen gemeen hebben, en de gemeenschappelijke bestanddeelen slechts eens worden uitgedrukt, bestaat zinszamentrekking. Uit het gezegde vloeit voort, dat de zamenschikking der hoofdbestanddeelen van den zin, over welke wij hier handelen, in den grond mede als eene zinszamentrekking is te beschouwen; evenwel bezigt men deze benaming slechts daar, waar van den nevenzin meer dan een enkel hoofdbestanddeel aanwezig is, en hij alzoo op zich zelf staat, slechts met eene leemte, uit den nevensgaanden zin aan te vullen. Elk der drie hoofdbestanddeelen van den zin kan uit twee of meer zamengeschikte woorden bestaan. 1. Een zin kan meer dan één subjekt hebben. B. v.: Hij en ik komen. Hij en zijn broeder komen. Armen en rijken verblijden zich. Appels, peren en perziken zijn smakelijke vruchten. 2. Of meer dan één praedikaat, hetzij dit besta uit adjektieven, als: Hij is braaf en edel. Zij is jong, schoon en deugdzaam; of uit substantieven, als: hij is oom en voogd tegelijk. Hij is mijn vriend en begunstiger. Het is mij eene eere en een genoegen; of uit concrete werkwoorden, als: Ik vereer en bemin hem. Zij zongen en dansten. | |
[pagina 164]
| |
3. Ook het verbaal bestanddeel van een naamwoordelijk praedikaat kan uit meer dan één lid bestaan. Niet alleen het werkwoord zijn in verschillende tijdvormen komt hier in aanmerking, maar ook de werkwoorden worden, blijven, heeten, schijnen, zijn als min of meer abstrakte verbale bestanddeelen van een nominaal praedikaat aan te merken. B. v.: Hij was, is en blijft mijn vriend. Hij wordt, ja! is reeds rijk. Hij is en heet gelukkig. Hij schijnt en is wijs. Aanm. 1. Hij was, is en blijft mijn vriend beteekent zoo veel als: hij is mijn vriend in het verledene, in het tegenwoordige en in de toekomst. Desgelijks is hij is en heet gelukkig, zoo veel als: hij is gelukkig in daad en in naam. Hieruit blijkt dat bij de meervuldigheid van het koppelwoord slechts formeel zamenschikking van dit hoofdbestanddeel van den zin bestaat: inderdaad is hier meervuldigheid van bepalingen voorhanden. | |
[pagina 165]
| |
grond in zinnen als: Hij is mij een vriend en begunstigt mij. Hij bemint en is verheugd. Hij slaat mij gade en volgt mij. Hier bood de taal slechts geene twee woorden van dezelfde regering of taalkundigen vorm aan. De concinniteit laat zich somtijds door het kiezen van een ander woord of het aanwenden van een anderen grammatischen vorm herstellen; b. v.: Hij is mijn vriend en begunstiger. Hij heeft mij gadegeslagen en gevolgd. | |
§ 136. Bijzondere opmerkingen aangaande de nevenschikkende zamenschikking.I. De nevengeschikte zindeelen behoeven geenszins ieder in zijne volledige gedaante op te treden. Integendeel de deelen of bepalingen, welke zij gemeen hebben, kunnen geheel of ten deele slechts ééns uitgedrukt worden. Hetgeen de nevengeschikte woorden gemeen hebben, is óf een bestanddeel dezer woorden zelven, óf eene bepaling derzelven. 1. 1) Een den nevengeschikten woorden gemeenschappelijke afleidingsuitgang mag soms slechts eenmaal en wel achter het laatste der nevengeschikte woorden uitgedrukt worden, mits deze uitgang genoegzame zelfstandigheid bezitte, niet alleen in beteekenis, maar ook in vorm. Zoodanig zijn de uitgangen: dom, heid, schap, achtig, baar, lijk, loos, zaam. B. v.: Joden- en Heidendom, eerlijk- en billijkheid, zwak- en losheit (Hooft), vriend- en vijandschap, storm- en regenachtig weder, eet- en drinkbare waar, keizer- en koninklijke majesteit, een roem- en vreugdeloos leven, spraaken minzaam. Doch slechts bij enkele vereenigingen van in beteekenis, hetzij naauwverwante, hetzij tegen elkander overgestelde, en elkander in klank eenigzins opwegende woorden is deze zamentrekking vergund. Bij de andere afleidingsuitgangen is zij hard en tot verwarring leidend. Bij de verbuigingsuitgangen is zij volstrekt ongeoorloofd. Bilderdijk overdrijft de anders geoorloofde zamentrekking, waar hij schrijft: | |
[pagina 166]
| |
Hij, Die 't (sints verbasterd) hart met d'indruk van Zijn beeld, Zijn goed-, Zijn groot-, Zijn wijs-, Zijn alheid heeft bedeeld. 2) Bij zamenschikking van met hetzelfde woord, als laatste bestanddeel, zamengestelde woorden mag dit laatste bestanddeel slechts eenmaal en wel bij het laatste der zamengeschikte - woorden worden uitgedrukt. B. v.: dwaal- en staartbol (Bilderd.); ziel- en ligchaamscheiding (dezelfde); boom- en veldvruchten; taal- en toonkunde; onder- en bovenkaak; af- en aangaan; heen- en wederloopen; Noord- en Zuid-Holland; donker- en lichtblaauw; twee- en viervoetig; Noord- en Zuidwaarts; rechter- en linkerhand; van aftot afstand (Bilderd.). Ook hier moet de zamentrekking noch tegen de welluidendheid noch vooral tegen de duidelijkheid strijden. Dus zal men niet zeggen: onbarm- en laaghartig, noch ook: laag- en onbarmhartig. In dit laatste geval zou men het bestanddeel hartig niet noodzakelijk ook met laag verbonden achten, terwijl in 't eerste geval onbarm de uitwerking van een verminkt woord zou doen. Aanm. In vroeger eeuw veroorloofde men zich te spreken van Keur- en Vorsten, voor Keurvorsten en Vorsten, en liet dus het laatste bestanddeel der zamenstelling achterwege, wanneer dit als op zich zelve staand woord onmiddellijk volgde. 2. Wanneer nevengeschikte woorden eene of meer bepalingen gemeen hebben, kunnen de hun gemeenschappelijke bepalingen of een deel derzelve slechts ééns uitgedrukt worden. B. v. in dezen zin: wij verheugen ons over uwe gehoorzaamheid en over uwe vlijt, hebben de nevengeschikte woorden gehoorzaamheid en vlijt de bepaling over uwe gemeen. Derhalve laat zich hier de zamentrekking aanwenden: over uwe gehoorzaamheid en uwe vlijt, of nog enger: over uwe gehoorzaamheid en vlijt. Attributieve bepalingen worden slechts ééns uitgedrukt in de volgende voorbeelden: zijne ouders en grootouders, schoone meisjes en vrouwen, vele ondeugden en gebreken, van al deze boeken en papieren. Bijwoordelijke | |
[pagina 167]
| |
bepalingen, in de volgende: Hij is zeer gelukkig en tevreden; Hij schrijft buitengemeen naauwkeurig en fraai. Ik zal morgen komen en zien. Afhankelijke bepalingen, in de volgende: Hij eert en bemint hem. Het is mij nuttig en aangenaam. De wijsheid en goedheid Gods. Tegelijk eene adverbiale en eene afhankelijke bepaling, in: Ik zal hem morgen zien en spreken. Hij vermaant en bestraft hem met liefde. - Behalve de hulpwerkwoorden, behoorende bij de zamengestelde tijden van twee of meer werkwoorden, kunnen ook de modale hulpwerkwoorden of andere omschrijvende werkwoorden door zamentrekking bij nevengeschikte zindeelen achterwege blijven. B. v.: Hij heeft hem geeerd en bemind. Beloof mij, dat gij uwen plicht doen en ijverig werken zult. Hij wordt geacht en bemind. Ik wil hem zien en spreken. Het laat zick zeer goed hooren en verklaren. 1) Het spreekt van zelve, dat de herhaling eener bepaling noodwendig is, wanneer de nevengeschikte woorden verschillende naamvallen regeren, al is het ook, dat die verschillende naamvallen zich geenszins door eenen verschillenden vorm onderscheiden. Dus zegge men niet: Het heeft hem behaagd en vermaakt, vermits hier hem in den datief bij behaagd, niet tot vermaakt, dat eenen accusatief vereischt, kan teruggebracht worden. Vondel zegt derhalve verkeerd: En al wat Kroon en Scepter voert, Verbaestheid aenjaeght, en beroert, omdat verbaasdheid aanjagen het objekt (al wat Kroon en Scepter voert) in den datief, beroeren dit objekt in den accusatief vordert. Desgelijks is gebrekkig: vertrouwen en eerbied voor God. Dit moet zijn: vertrouwen op God en eerbied voor Hem; want vertrouwen op en eerbied voor God, klinkt onaangenaam, aangezien het vereischte van een voorzetsel is, dat het onmiddellijk door zijnen naamval gevolgd worde, en het op die wijze als in de lucht zweeft. De herhaling van attributieve bepalingen, die aan nevengeschikte woorden gemeen zijn, is slechts dan noodzakelijk, wan- | |
[pagina 168]
| |
neer, bij verschil van geslacht en getal tusschen de nevengeschikte woorden, de attributieve woorden verschillende vormen hebben voor het verschillend getal of geslacht. Aldus kan men zeggen: de eer en roem; zijn roem en geluk; goede mannen en vrouwen; zijne vrouw en kinderen; de deur en vensters; zijne woning en schilderijen; elke stand heeft zijne eigen genoegens en onlusten (v. d. Palm). Maar, met herhaling der attributieve woorden: eene eer en een geluk; de eer en het geluk; zijne woning en zijn paard; goede wijnen en goed bier; zijn huis en zijne overige bezittingen; haar nieuw kleed en nieuwe hoed; hij schat den eerlijken man en de eerlijke vrouw hoog; haar lief gezicht en lieve stem; van hare kracht en haren indruk (v. d. Palm). Wat beteekent die eerbied, dat ontzag, die ernst der ziel op aller gelaat te lezen? (Borger). De God van haar leven en haren adem (dezelfde). Hier vestigt zich het oog der ziele op God, den hemel en de eeuwigheid (dezelfde). - Waar evenwel de verbuigingsuitgang voor apokope vatbaar is, als bij een, zijn, mijn, uw, hun, haar, veroorlooft men zich niet zelden de zamentrekking ook waar het attributief een verschillenden vorm voor het verschillend geslacht of getal bezit, b. v.: een man en vrouw; zijn knecht en meid; mijn spijs en drank; zijn goud en schatten; zijn naam en titels; zijn mannelijke kunne en titel erkennen (Tweede Klasse van het K.N. Instituut); in hun wending, zwaai of stand (Bilderd.). Over het algemeen verzuimt men soms de herhaling waar twee of meer naamwoorden van verschillend getal of geslacht tot één begrip worden vereenigd, en alzoo de herhaling, alleen ter liefde van den grammatischen regel aangewend, iets slepends aan de uitdrukking zou geven, hetwelk in strijd zou zijn met de bedoelde naauwe verbinding der begrippen. B. v.: zijne goede hoedanigheden en karakter; om zijnen grooten moed en beleid; wegens zijn groot beleid en dapperheid; Wat zal ik spreken van die zigtbare ebbe en vloed (Borger); zijne hand en bestel (v. d. Palm). | |
[pagina 169]
| |
2) De herhaling is soms op logische gronden, ook bij gelijkheid van geslacht en getal gevorderd of verboden. Bij de herhaling toch der attributieve bepalingen worden de nevengeschikte begrippen scherper van elkander afgescheiden; bij zamentrekking daarentegen vormen de nevengeschikte begrippen eenigermate eene eenheid. Is alzoo de nevenschikking disjunctief (zie § 135. Aanm. 2.), alsdan is de herhaling noodzakelijk; b. v.: Ik ga naar mijnen vriend en naar mijnen buurman, wanneer het twee personen zijn. Ik heb een slecht en een goed boek ontvangen. Onze eenzame en onze gemeenschappelijke oefeningen (v. d. Palm). Is daarentegen de nevenschikking collektief, dan moeten de attributieve bepalingen niet herhaald worden; b. v.: Ik ga naar mijnen buurman en vriend (in éénen persoon). Ik heb een schoon en goed boek gelezen. - Zoo nu zal men overal, waar men de verscheidenheid of de veelvuldigheid der nevengeschikte begrippen wil doen uitkomen, hunne gemeenschappelijke bepalingen of wel de hen voorafgaande vormwoordjes herhalen; waar men ze als tot één behoorende wil doen kennen, de zamentrekking aanwenden (vergel. § 82. II. 5.). Hier volgen eenige voorbeelden van de nu gevorderde, dan niet gevorderde herhaling der voorzetsels: Hij is daar meer voor zijn genoegen, dan voor zijn nut; maar: Ik ben daar met genoegen en nut tegenwoordig geweest. Zoo door de wijze van behandeling als door eene al te groote zucht naar volledigheid; maar: door moeite en arbeid. 't Geen wij uit de lessen en uit de boeken opzamelen (v. d. Palm); maar: uit de ervaring en de geschiedenis bewijzen. Zoo laat G. Brandt ten onrechte de herhaling van het voorzetsel achterwege in: Dees strijtbre Tromp zal door geen beelt, maar daden leven, en Bilderdijk: Breek, breek de kluisters van elk wetteloos gezag, Dat niet op 't Uwe rust maar ingebeeld verdrag, alsmede in: meer tot moorden dan vechten. Hier zou beter geweest zijn: maar op een ingebeeld verdrag, en meer tot moorden dan tot vechten. | |
[pagina 170]
| |
3) Ook waar geen grammatische of logische grond daartoe voorhanden is, wordt vaak op rhetorische gronden de herhaling aangewend, waardoor dan de aanwending van het voegwoord en onnoodig wordt. De herhaling, namelijk, vooral met het achterwegelaten van dit voegwoord zet iets nadrukkelijks en plechtigs aan de voordracht bij, of bevordert den oratorischen numerus. B. v.: Een beter, een edeler, een heilzamer, een krachtiger middel (Borger). Al de blijdschap, waarvoor een menschelijke, een vorstelijke, een Christelijke boezem vatbaar is (v. d. Palm). Geen tempel, geen priester, geen altaar, niets, niets, dat de zinnelijkheid der Joden kon prikkelen en streelen (Borger). ô Hoe zalig, ô hoe heerlijk, Hoe begeerlijk, Hoe gewenscht is dan de dood! (Bilderd.). Mag mij dan na zoo veel treuren, zoo veel zwoegen, zoo veel wee, Niet een uur van rust gebeuren? (dezelfde). Mijn bloed, mijn vlijt, en al mijn krachten, Mijn rust, mijn nooddruft, zorg en zweet (dezelfde). Alleen met hunne behoefte, met hunne begeerte, met hun belang te raadplegen (v. d. Palm). Wie durft dan van verwarring, van raadsels, van ongelijkheid spreken? (Borger). Den ganschen mensch in al zijn handel en wandel, in zijn uiterlijk voorkomen, in zijn spreken en doen, in zijn huisselijk, gezellig en openbaar leven (v. d. Palm). Met zorg, met rou, met angst belaên (Hooft). En tsiddert, duchtend evenzeer Voor man, voor kint, voor lijf, voor eer (dezelfde). II. De nevengeschikte woorden worden óf zonder voegwoord (asyndetisch) nevens elkander geplaatst, óf door voegwoorden (syndetisch) verbonden. 1. Tusschen attributieve adjektieven, collektief (zie § 135. Aanm. 2.) verbonden, kan de conjunctie zoo wel aangewend, als gemist worden. Zijn er meer dan twee nevengeschikte woorden, dan volstaat men met de aanwending der conjunctie alleen voor het laatste. De vereeniging tusschen de adjektieven is enger, wanneer het voegwoord ontbreekt. Bestaat | |
[pagina 171]
| |
er dus tusschen de begrippen der adjektieven groote overeenkomst, dan laat men veelal het voegwoord weg; b.v,: Mijn oude, trouwe bediende; een schoone, warme dag; goede, brave, eerlijke menschen; plechtige, feestvierende gedachtenis. Is hun begrip uiteenloopend, dan wendt men het aan; b. v.: een voorzichtig en stoutmoedig veldheer; een nuttig en aangenaam onderhoud; de grondige en sierlijke behandeling; een levendig, ondernemend en kunstminnend volk. Tusschen disjunctief verbonden adjektieven mag het voegwoord niet wegblijven; b. v.: het eerste en het tweede deel; goede en slechte menschen; mijn oudste en mijn jongste broeder; heldere en donkere plekken. Aanm. Bij onverbonden zamenschikking (§ 120, II. 2.) is de aanwending van het voegwoord en een Graecismus: de Grieken zeiden vele en groote schepen (πολλαὶ καὶ μεγάλαι νῆες); wij: vele groote schepen. 2. Tusschen nevengeschikte woorden van anderen aard, dat is, tusschen praedicatieve adjektieven, substantieven, voornaamwoorden, werkwoorden, bijwoorden, wordt regelmatig de conjunctie en gebezigd, wederom alleen voor het laatste, zoo er meer dan twee zulke woorden bijeenkomen. B. v.: de dag is schoon en warm; die menschen zijn goed, braaf en eerlijk; eene vrouw, goed en edel; de steden en dorpen van ons vaderland; de afstammelingen van Abraham en Sarah; hij spreekt met juistheid en sierlijkheid; hij vraagt het u en mij; mijn, uw en zijn verzoek; hij eert en bemint; zij lagchen, praten en spelen; hij arbeidt vlijtig en naauwkeurig. - Wanneer eene reeks van begrippen vereenigd wordt, kan men ze paarsgewijze schikken, in dier voege dat telkens tusschen twee tegenovergestelde of onderling naauwer verbonden begrippen de conjunctie komt te staan. Bij voorb.: Vreugde en leed, voorspoed en tegenspoed zijn in Gods hand. Dicht- en toonkunst, bouw- en beeldhouwkunst. Dag en nacht, zomer en winter. Aan de eenvoudigheid alleen is het gegeven, kracht en bevalligheid, gemakkelijkheid en betamelijkheid, adel en zedigheid te vereenigen (v. d. | |
[pagina 172]
| |
Palm). Twee paarsgewijze verbonden woorden kunnen ook door een ongepaard nevengeschikt begrip gevolgd worden, hetwelk dan door middel van en met hen verbonden wordt, b. v.: leugen en bedrog en sluwe vonden. Gij wikt en weegt en laat u niet verschalken. Aanm. Uit de afwijking van de hier gestelde regels ontstaan twee tegenovergestelde rhetorische figuren: de asyndeton, die in de weglating van het voegwoord, daar waar het gewoonlijk wordt aangewend; de polysyndeton, die in de aanwending van het voegwoord, daar waar het gewoonlijk wordt weggelaten, bestaat. Bepaaldelijk wanneer deze figuren bij eene grootere reeks van nevengeschikte woorden worden aangewend, geven zij den indruk van veelvuldigheid en verscheidenheid der begrippen, wier opsomming bij den asyndeton iets plechtigs, bij den polysyndeton iets hartstochtelijks heeft. Voorbeelden van asyndeton zie men hierboven, I. 2. 3), waar hij met de herhaling van bepalingen of vormwoordjes gepaard gaat. Van den polysyndeton volgen hier eenige voorbeelden: En krijght een' treck tot hofsteên en tot lucht, Tot zon en bron en beeck en vee en vrucht, Gezonden ackerbou, en jaght en vlught Door bosch en velden (Vondel). Dat hunne telgen en nu, en eerlang, en altijd al het geluk en al de blijdschap mogen genieten (v. d. Palm). Een opstel, dat noch net, noch juist, noch rijk, noch bevallig is (dezelfde). De beteekenis van iets belagchelijks, of hatelijks, of ongerijmds (dezelfde). Dan roeren ons zerk en zuil en wanden en gewelven (Borger). 't Is alles leêg, en stil, en onbezield, en naar (Tollens). |
|