Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 129.1. De congruentievormen (§ 47. 5.) dienen om de hetrekking der inhaerentie uit te drukken (zie § 120. I. 2.). Niet alle woordsoorten drukken deze betrekking door vormverandering uit. De bijwoorden toch zijn, als onverbuigbare woorden, daartoe buiten staat. Zelfs de adjektieven en adjektieve voornaamwoorden geven geenszins in alle gevallen de betrekking van inhaerentie door verbuigingsvormen te kennen. Het zelf- | |
[pagina 122]
| |
standig naamwoord, dat wegens zijne zelfstandige natuur geene eigenaardige congruentievormen hebben kan, voegt zich slechts onder zekere omstandigheden in geslacht, getal en naamval naar het substantief, tot hetwelk het in betrekking van inhaerentie staat. Slechts het werkwoord congrueert bestendig met zijn subjekt in persoon en getal. 2. Er bestaat congruentie, ten eerste, bij een woord, dat tot een ander in de praedicatieve; ten tweede, bij een woord, dat tot een ander in de attributieve betrekking staat; ten derde, bij een voornaamwoord, dat op een vroeger genoemd zelfstandig naamwoord terugwijst. | |
§ 130. Over de overeenkomst (congruentie) in de praedicatieve betrekking. | |
A. Overeenkomst van het werkwoord met het subjekt.Het werkwoord komt met het subjekt overeen in persoon en getal. 1. Van den regel, dat het werkwoord in persoon met het subjekt overeenkomt, zijn twee uitzonderingen. 1) Is het onderwerp een substantief of een aanwijzend voornaamwoord of wel het persoonl. voornw. het, en het praedikaat een persoonlijk voornw., zoo komt het werkwoord in persoon, gelijk mede in getal, met het praedikaatswoord overeen, b. v.: Die man zijt gij. Degeen, dien gij zoekt, ben ik. Dat zijn wij. Dit ben ik. Ik ben het. Zij zijn het. Wij zijn het (vergel. § 119. I. 2.). Aanm. Dat de persoonl. voornaamw. ik, gij, wij, zij, hier praedikaten en geenszins subjekten zijn, is duidelijk. Die zinnen toch antwoorden op de vraag: wie is het? waar wie ongetwijfeld de plaats des praedikaats inneemt, even als in: wie ben ik? wie zijt gij? Wel kan in: ik ben het (met den klemtoon op het werkwoord en niet op ik), ik subjekt zijn; maar dan antwoordt de zin met op: wie is het? maar op eene vraag, | |
[pagina 123]
| |
als deze: zijt gij gelukkig, gezond? of diergelijke. Ook antwoordt men op de vraag: wie is het? in het Fransch met: c'est moi, in het Engelsch met: it is I; op de vraag: zijt gij gelukkig? in het Fransch met: je le suis, in het Engelsch met: I am, of I am so. 2) Wanneer een betrekkelijk voornw. een der persoonlijke voornaamwoorden ik, wij, gij, tot antecedent heeft, komt het praedikaat van dit betrekkelijk voornaamwoord niet met dit zijn subjekt, maar met het antecedent in persoon overeen, b. v.: Ik, die het u gezegd heb. Mij, die uw oogwenk niet verdien (Bilderd.). Gij, die mij gekoord hebt. Staat het antecedent in den vocatief, die het persoonlijk voornw. van den tweeden persoon bij zich veronderstelt (§ 124. A. I.), dan staat het praedikaat van den adjektieven afhankelijken zin in den tweeden persoon: Onze Vader, die in de hemelen zijt. Zoo ook vroeger met den tweeden pers. enkelv.: Jhesu, die rustes in den grave (Maerl.). - In: zijt gij die brave, die mij uit den nood geholpen heeft, is de brave, en niet gij antecedent en daarom staat het praedikaat van den afhankelijken zin in den derden persoon. Is daarentegen het door den afhankelijken zin bepaalde praedikaat een bloote naam, die geenen van het persoonlijk subjekt onderscheiden inhoud heeft, dan komt de persoon van het werkwoord des afhankelijken zins met het subjekt van den hoofdzin overeen, b. v.: Ik ben Siroes, die mijnen vader vermoord heb. Aanm. Daar u in het aanspreken, hoezeer derde persoon (zie § 74. 1. 3).), echter den tweeden persoon beleefdheidshalve vervangt, zoo hoort men vaak: u zijt, u hebt. 2. Van den regel, dat het werkwoord in getal met het onderwerp overeenkomt, zijn mede eenige uitzonderingen. Zij zijn reeds vermeld in § 101. A. 2. 3.; doch hier voegen wij daarbij nog het volgende: 1) Terwijl verzamelwoorden in het enkelvoud doorgaans hun praedikaat in het enkelvoud bij zich bekomen, behalve in het in § 101. A. 2. 1). a. gestelde geval, vindt men echter bij dichters voorbeelden van collektieven met een meervoudig praedikaat, b. v. in den Statenbijbel: Het meerderdeel durven | |
[pagina 124]
| |
(Phil. 1, 14.), Toen zochten er een deel (Vondel). Toen 't eerste menschenpaar versmolten in den dank (Bilderd.). Dit laatste is minder juist: paar kan slechts dan een meervoud bij zich hebben, als het een tweetal, maar niet, zoo als hier, een echtpaar beteekent; b. v. daar wonen een paar metselaars, maar: daar woont een gelukkig paar. - Omgekeerd vindt men weleens het praedikaat in het enkelv., waar het verzamelwoord, door een meervoudig subst. gevolgd, ook een meervoudig werkw. achter zich zou kunnen hebben: Een aantal Prinsen vraagt haar hand (Bilderd.). Zelfs veroorlooft Bilderdijk zich te zeggen: Waar derdhalfhonderd reeds in 't bloed der jaagren baadt, alsof er stond een derdhalfhonderdtal. 2) Is het onderwerp hetzij het voornw. het, hetzij dit, dat, en het praedikaat een substantief of substantief voornaamwoord, zoo komt het werkwoord niet met dat subjekt, maar met het praedikaat in getal overeen (§ 119. I. 2.): Het zijn menschen. Wij zijn het. Dat waart gij. Dit zijn wij. Het zijn diegenen, welke enz. Dit zijn mijne boeken. Dat zijn de gelukkigste. 3) Zoo twee of meer enkelvoudige subjekten slechts zaken uitdrukken, die te zamen aan één wezen toekomen, heeft het niets stootends hun praedikaat in het enkelvoud te plaatsen: Oog en boezem blaakt en brandt (Bilderd.). Zeide men hier blaken en branden, dan zou het zijn, alsof elk lid afzonderlijk in den eigenlijken zin blaakte en brandde. - Dus ook: De schaamte, woede en spijt vermeestert zijn gemoed (Bilderd.). - Wanneer van twee enkelvoudige subjekten het ééne bij het andere slechts als bloot begeleidend in aanmerking komt, kan het praedikaat in het enkelvoud staan. Zoo zal men zeggen: De koning en gevolg wordt verwacht. - Bij eene vereeniging van verschillende, door geen voegwoord verbonden enkelvoudige subjekten staat het praedikaat in het enkelvoud en komt dus alleen met het laatste in getal overeen, ten einde de veelvuldigheid der subjekten te beter te doen uit- | |
[pagina 125]
| |
komen: aldus toch vult men het praedikaat bij elk der subjekten in de gedachte aan, en staat alzoo bij elk afzonderlijk stil; b. v.: Het woonhuis, de schuur, de molen is afgebrand. Zijn goed, zijn roem, zijne eer is verloren. - Ten voorbeeld, dat, bijaldien het praedikaat een uit meer dan één lid zamengesteld subjekt voorafgaat, het met het eerste naamwoord van het subjekt in getal overeenkomen kan, strekken deze dichtregelen: Klink' na zeegrijke oorlogstochten Pauk, bazuin, en veldtrompet (Bilderd.). Toen sloegh zijn hart en al zijn aders Van schrick (Vondel). 4) Wanneer eene uitdrukking, bestaande uit een meervoudig subjekt, door een deelwoord gevolgd, zoo veel beteekent, als aangeduid zou kunnen worden door den infinitief van het werkwoord, waarvan het deelwoord gebezigd wordt, met dat subjekt tot bepaling, dan staat het praedikaat in het enkelvoud; b. v.: Twee boeken, aandachtig gelezen, doet meer af, dan twintig doorbladerd; d. i., het aandachtig lezen van twee boeken enz. Tien penningskens, uit liefde uitgereikt, zegt meer, dan tien guldens, met onwil weggeschonken. | |
B. Het adjektief in de praedicatieve betrekking.1. Het adjektief, praedicatief gebruikt, blijft onverbogen, b. v. mijne kinderen zijn voorspoedig (zie § 65. II. 1.), behoudens de uitzondering ten aanzien der deelwoorden van den onvolmaakten tijd, b. v.: mijn zoon is beterende (zie § 71. 2. 5).), en ten aanzien der telwoorden veel en weinig, b. v.: mijne moeiten zijn vele; de arbeiders zijn weinige (zie § 86. 2. 8).). 2. Hieruit volgt, dat wanneer een bijvoegelijk naamwoord of elk ander bijvoegelijk gebruikt woord in verbogen vorm als praedikaatswoord optreedt, hel niet als praedikatief adjektief voorkomt, maar: 1) Als substantief, b. v.: Het is een vreemde. Zij of | |
[pagina 126]
| |
het is eene dwaze. Ik ben de schuldige. Hij heet de rechtvaardige. Gij zijt de rechte. 2) Als attributief adjektief, waarbij een substantief, in de gedachte wordt aangevuld. - Zeer zelden doet zich het geval voor, dat een adjektief in het praedikaat met het lidwoord een (en dus in het meervoud zonder lidwoord) attributief voorkomt. Uitdrukkingen als: zijne keus was eene gelukkige (hetgeen in het meerv. zou moeten zijn; zijne keuzen waren gelukkige); zijne stemming was eene geduldige, hebben in onze taal iets gezochts. Wij zeggen liever: hij deed eene gelukkige keus, hij onderscheidde zich door eene geduldige stemming, en schroomen niet het zelfst. nw. te herhalen in zinnen als: een onderhoudend boek is daarom nog geen nuttig boek, in plaats van: is daarom nog geen nuttig. Het is waar, dat goede schrijvers deze constructie soms niet vermijden, b. v.: Kan het bevreemden, dat deze strijd tusschen den goedhartigen en den sterken een hardnekkige werd. (Beets). Voorts dient men wel te zeggen: deze hoek is een rechte; deze lijn is eene kromme; minder geschikt toch ware: deze hoek is recht, deze lijn is krom, vermits men zoo sprekende geene toevallige eigenschap eens hoeks of eener lijn opgeeft, maar eene bijzondere soort van hoek of lijn bedoelt, welke door de attributieve verbinding dier adjektieven met deze substantieven aangeduid wordt. - Doch met het bepalende lidwoord komen zoo eigenlijke adjektieven als adjektief gebruikte woorden regelmatig attributief in het praedikaat voor, en wel de adjektieven in den overtreffenden trap, b. v.: de rechte weg is de kortste; Gods raad is de beste; de zoete druiven zijn de beste, ook omgekeerd: de beste druiven zijn de zoete, waar de zoete niettemin het onderwerp blijft; van alle steden van Nederland is Amsterdam de grootste; deze rivier is de diepste (niet het diepst, hetwelk dan te pas zou komen, als men de verschillende diepte der rivier op verschillende punten vergeleek, vergel. §. 69. III. 2.). Ook met het bezittel. voornw. wordt de superlatief | |
[pagina 127]
| |
attributief in het praedikaat gebruikt: deze hoed is mijn beste, en dus ook: die zoon was zijn eenige; het was mijn eenige, daar eenige naar het begrip een superlatief is. Desgelijks de rangschikkende telwoorden: Dit hoofdstuk is het eerste; hij was de tiende. Het aan te vullen substantief kan ook in een volgenden partitieven genitief vermeld staan, b. v.: de olifant is het grootste (namelijk dier) van alle landdieren; de Mississippi is de grootste van Noord-Amerika's rivieren. Zij is de tweede mijner dochters. - Met het substantief, dat in den partitieven genitief staat, behoeft het attributieve adjektief niet noodwendig in geslacht overeen te komen, wanneer er verschil tusschen het grammatisch en het natuurlijk geslacht bestaat, b. v.: Jantje, de eenige onzer kinderen; Louise is de schoonste dezer meisjes. - Ook de bezittelijke voornaamwoorden, in het praedikaat voorkomende, staan attributief, door het bepalende lidwoord voorafgegaan: deze hoed is de mijne; het is de mijne (zie § 75. 2 en 3.). - Eindelijk, alle adjektieve voornaamwoorden komen, als zoodanig, slechts attributief in het praedikaat voor, en congrueren dan natuurlijk met het in te vullen substantief, b. v.: Is het deze of die? Hij is dezelfde. Het zijn dezelfden. Welke is het? Het zijn anderen. Het is er een (waar een onbepaald voornw. is, § 81. I. 2.). Hij is een mijner vrienden. Daar is er eene. Zij is eene mijner bekenden. Aanm. Praedikatief staat het adjektief bij het objekt, behalve bij de werkwoorden, vermeld in § 125. A. II. 3., nog daar, waar het de gesteldheid aanduidt, in welke het objekt de werking ondergaat, b. v.: Ik verliet hem stervende. Men liet hem dood (of voor dood) liggen. Zij droegen hem gewond weg. Bij hebben bezigen de Ouden het adjektief mede praedicatief aldus: de oghe had hi schoon; hi had den roume groot, waar wij zeggen: hij had schoone oogen, grooten rouw. | |
C. Het substantief in de praedicatieve betrekking.I. Wanneer een zelfstandig naamwoord of zelfstandig voornaamw. door middel van het werkwoord zijn of een der ab- | |
[pagina 128]
| |
strakte werkwoorden worden, schijnen, blijven, heeten, als praedikaat aan het subjekt wordt verbonden, komt het met dit laatste in naamval overeen, en staat dus in den nominatief; doch in getal en geslacht komt het met het subjekt niet noodwendig overeen. II. 1. Dient tot praedikaat een werkelijk substantief, alsdan bestaat in verschillende gevallen al of niet overeenkomst in getal en geslacht. 1) Wordt een meervoudig of uit meer dan één substantief bestaand subjekt door het praedikaat tot een enkelvoudig begrip zamengevat, hetwelk door middel van een zaaknaam, in 't bijzonder een stofnaam of verzamelwoord, of door middel van een abstrakt substantief geschiedt, dan staat het praedikaat natuurlijk in het enkelvoud, en aldus heeft er tusschen het subjekt en het praedicatieve substantief geene overeenkomt in getal plaats. B.v: Man en vrouw zijn één ligchaam. Zij zijn één hart en ééne ziel. Twaalf stuks zijn een dozijn. Gij zijt het zout der aarde. Zij zijn een speelbal van hunne driften. Brave ouders zijn het beste voorbeeld voor hunne kinderen. In alle andere gevallen moet het substantief, dat tot praedikaat dient, met het subjekt in getal overeenkomen. B. v.: De leeuw is een roofdier. Leeuwen zijn roofdieren. De kat en de hond zijn huisdieren. Hij is mijn vriend. Zij zijn mijne vrienden. 2) a. In geslacht moet het substantief, dat tot praedikaat dient, slechts dan met zijn subjekt overeenkomen, als een persoonlijk subjekt tot zijn praedikaat een qualitatief of als zoodanig gebruikt zelfstandig naamwoord bekomt, hetwelk het geslacht door den woordvorm onderscheidt. Bij voorb.: Hij is mijn vriend. Zij is mijne vriendin. Hij is een dichter. Zij is eene zangeres. Evemvel wordt ook hier wel eens, waar het praedikaatssubstantief in het vrouwel. geslacht zou moeten staan, de geslachtsovereenkomst verwaarloosd. Gelijk men eene vrouw een engel mag noemen, hoort men eene vrouw | |
[pagina 129]
| |
niet zelden van zich zelve zeggen: ik ben een vriend van orde; ik ben er een vijand van, waar vriend, vijand zoo veel als het abstrakt hoedanigheidsbegrip genegen, ongenegen, beteekenen; ja zelfs: nu ben ik weer versch man; zij blijft altijd de oude knecht; zij is een letterknecht, terwijl eene gewoonlijk door en van mannen gebezigde uitdrukking op vrouwen wordt toegepast. Bilderdijk zegt ergens: zijn geliefde werd zijn redder, waar hij van een meisje spreekt. Wanneer het praedikaatsnaamwoord van het onzijdig geslacht dient te zijn, wordt de overeenkomst in geslacht noodzakelijk gemist: Louise is een mooi meisje. Zij is een goed wijf. Aanm. Waar in de Beatrijs (v. 693) gelezen wordt: Maria es soe wel u vrient, is vrient een adjektief en u de datief. Ten onrechte heeft de uitgever hier u in dijn veranderd, om eene gelijkmatigheid in het aanspreken met du te verkrijgen, die de auteur verwaarloosd heeft. b. Wanneer een zaaknaam een qualitatief of als zoodanig gebruikt substantief tot praedikaat bekomt, voegt zich het praedikaat gaarne in geslacht naar het subjekt. B. v.: De ondervinding is de beste leermeesteres. De zon is de koningin van den dag. De hoop is de troosteres der ongelukkigen. En hier is de zinnelijkheid onzer natuur de eerste vijandin onzer deugd (Borger). Dikwijls is grievende smarte de alleenheerscheres in den lijdenden boezem (dezelfde). Zoo mij d'ervarenheit de leidsvrouw van de zaken - niet gansch en heeft misleit (De Decker). Noodwendig is evenwel deze geslachtsovereenkomst slechts bij een mannelijk subjekt, hetwelk natuurlijk geen substantief met vrouwelijken vorm tot praedikaat kan bekomen. Terwijl het niet mogelijk zijn zou van den hoogmoed als van eene verleidster tot dwaze stappen te spreken, heeft het daarentegen niets stootends de hoop den besten trooster der ongelukkigen, de zonde een vijand van de rust onzes gewetens te noemen. Zoo heet (Gal. 3, 24.) de wet onze tuchtmeester. Waar De Decker zegt: O lieffelycke dood, o stilster aller smarten, is bij hem het woord dood van het vrouw. geslacht. | |
[pagina 130]
| |
Vollenhove noemt de Min, koningin; doch Antonides noemt haar koning; Hooft heet de zon, moeder zulker klaerheydt; doch Vondel heet haar alzienden Vader en Vorst des lichts, De Decker, Vorst der hemellichten; ja, Hooft spreekt van de zee, den Vader aller meeren. Iets anders is het, wanneer een taalkundig mannelijk woord een vrouwelijk wezen te kennen geeft: dan vermag het praedikaat van het vrouwelijk geslacht te wezen. Zoo noemt Vondel den regenboog (Iris) kamerjoffer van Juno, en De Decker den ouderdom de oprechte Moeder van de ervarenheid, en zegt Moonen: o Heilige Avont, word Moeder van den Mai. - Is het subjekt onzijdig dan is de geslachtsovereenkomst onmogelijk, en men bezigt gemeenlijk het praedikaatssubstantief in den mannelijken vorm, b. v.: Het geluk is een aangename medgezel op den levensweg. c. Is het praedikaatssubstantief geen qualitatief, en dus een voor geslachtsverandering onvatbaar zelfstandig naamwoord, dan komt natuurlijk de geslachtsovereenkomst met het subjekt in het geheel niet in aanmerking, b. v.: de linde is een boom; de hond is een huisdier; de zoon is de hoop der ouders, de dochter hun trots. Wat is de krijgh een woest verslindend dier! (Vondel). Aanm. Wanneer een der onzijdige voornaamwoorden het, dit, dat, de plaats van het subjekt bekleedt, zoo kan er natuurlijk niet anders dan toevallig overeenkomst in geslacht of getal bestaan; b. v.: Het is mijn vader; dit is mijne moeder; dat zijn brave jongens. Wel kan het noodig zijn te zeggen: deze is mijn vriend; die is mijne dochter; doch alsdan heeft er eene uitdrukkelijke aanwijzing van een of meer tegenwoordige personen ter onderscheiding van anderen plaats. 2. Ook wanneer een zelfstandig voornaamwoord tot praedikaat dient, bestaat er in verschillende gevallen al of niet overeenkomst in getal en geslacht. 1) Is het praedikaat een persoonl. voornaamwoord, dan komt het met zijn subjekt in getal en geslacht overeen, wanneer dit subjekt een substantief of zulk een voornw. is, dat een persoonlijk voorwerp bepaald aanwijst. B. v.: Die belangwekkende gemaskerde was zij. Die ben ik. Maar is het sub- | |
[pagina 131]
| |
jekt een der onzijdige voornaamwoorden het, dit, dat, dan is er geene overeenkomst met het persoonlijk voornaamwoord, dat tot praedikaat dient, mogelijk; b. v.: Dat ben ik; gij zijt het; zij is het; dit zijn wij. - Het vragende wie, als praedikaat, heeft natuurlijk eenen persoonsnaam tot subjekt: Wie is die man? Wie is deze vrouw? Wie zijn die personen? Doch deze persoonsnaam kan ook van het onzijdig geslacht wezen: Wie is dat kind? Wie is dat wijf? 2) Het vragende wat, als praedikaat, moet noodwendig gebruikt worden, al is het subjekt mannelijk of vrouwelijk of ook een meervoudig substantief; b. v.: Wat is de roem? Wat is de eer? Wat zijn al die plichtplegingen? Wat is die man? Aanm. Het onzijdig geslacht bij de zelfstandige voornaamwoorden is van anderen aard, dan bij de zelfstandige naamwoorden: het duidt, niet als bij deze, onverschilligheid van geslacht aan, maar het geeft een feit (factum) in tegenoverstelling van een persoon (factor) te kennen. Dus kan er eigenlijk van congruentie geene sprake zijn, waar (als in: dat is hij) eenig waargenomen feit gezegd wordt voor dezen of genen persoon te houden te zijn, of (als in: wat is die man?) naar de feitelijke wijze van bestaan van iemand gevraagd wordt. 3) Het onzijdige voornaamwoord het (dat) dient als de plaatsvervanger van elk bijvoegelijk of zelfstandig praedikaat en laat zich als zoodanig met subjekten van elk geslacht en getal verbinden. Het is een verkorte uitdrukking voor: hetgeen ik daar zeg, en is hier dus een bepalend voornw. (zie § 77. 2. Aanm. 2). B. v.: Maria is te jong; Johanna is het ook. Het gezelschap bestond uit geleerden, en daar wij dat niet zijn enz. Zijt gij de moeder van dien braven zoon? Ik ben het. - Zijn zij de studenten, van welke gij mij gesproken hebt? Zij zijn het. - Gewis, indien de jaren der jeugd voor elk, wie hij zij, de gouden eeuw des levens mogen heeten, zij zijn het in waarheid en in dubbele mate voor de Akademische jongelingschap! (v. d. Palm). Aanm. 1. Ook bij andere werkwoorden, dan het abstrakte werkwoord zijn, kan een substantief komen om hetzij aan het subjekt, hetzij aan het ob- | |
[pagina 132]
| |
jekt, eene nadere bepaling toe te voegen. Ook dan staat dit substnntief in de praedicatieve betrekking, maar wordt door middel van de partikel als (soms door middel van het voorzetsel voor) met het subjekt of objekt verbonden. Bij v.: Hij staat als (of voor) een bedrieger bekend. Hij doet zich als een vreemdeling voor. Bij het transitieve heeten en bij noemen wordt met het objekt een substantief als bepaling verbonden zonder tusschenkomst van als. Zie § 125. A. 11. 2., waar nog vermeld hadden kunnen worden: zich betoonen, zich gevoelen, rekenen en achten, bij voorb.: Hij betoonde zich mijnen vriend. Ik gevoel mij uwen vriend. Ik acht of reken hem uwen besten vriend. - Het praedicatieve meester in meester zijn of worden en meester maken drukt het geslacht noch het getal uit des substantiefs, tot welks bepaling het strekt, vermits het een adjektief en geen substantief is, aldus: zij werden hen (voor hunner) spoedig meester. De vorstin maakte zich van de stad meester. | |
§ 131. Over de overeenkomst in de attributieve betrekking. | |
A. Het adjektief in de attributieve betrekking.Over de attributieve verbinding der eigenlijke bijvoegelijke naamwoorden en der bijvoegelijk gebruikte woorden met substantieven is gesproken in § 71 en 72. Hier hebben wij nog slechts over de plaats, die het attributieve adjektief ten aanzien van zijn snbstantief inneemt, en over het adjektief als attributieve toevoeging gebezigd, te handelen. | |
[pagina 133]
| |
Aanm. Alle attributieve verbinding van een bepalend woord met een substantief heeft een bijvoegelijken zin tot inhoud: de goede man, is zoo veel als: de man, die goed is; dus is zij eigenlijk op zinsverkorting gegrond: zij is de hoogste graad van zinsverkorting. Blijft het attributieve woord (bij voegelijk of zelfst. naamwoord) meer op zieh zelve staan, dan bestaat er eene zoogenaamde attributieve toevoeging, wanneer de betrekking zich door eenen exponent: als of mits laat aanduiden (zie § 123. B. II. 2. 2). b. Aanm.), of door bijgenaamd laat omschrijven, of als epexegese (nadere verklaring) laat opvatten. In alle andere gevallen heeft de op zich zelf staande bepaling niet alleen het wezen, maar ook den naam van zinsverkorting. 1. De plaats van het attributieve adjektief is thans vóór het substantief. Tot in de vijftiende en de zestiende eeuw veroor-loofden de dichters zich nog om der maat en des rijms wille het achter het substantief te plaatsen, b. v.: die ridder fel (Walew.); sijn vollek koen (Datheen); den vroeden loos (Coornhert); eerebeelden danklijk (Hooft), en een enkel maal ziet men een dichter van onze dagen, wanneer hij een ouderwetschen vorm nabootst, hen hierin navolgen. De plaatsing van het adjektief achter het substantief bezigen wij overigens nog slechts, behalve in het formulier van den eed: Zoo waarlijk helpe mij God almachtig, in de uitheemsche staatkundige titels: Staten-Generaal, Procureur generaal, in het meerv. Procureurs generaal, enz., alsmede in de volgende, alleen in den vocatief gebruikte uitdrukkingen, waarin het substantief en het adjektief eene zamenkoppeling vormen: manlief, vriend-lief, vaderlief, jongenlief, vrouwlief, meisjelief, kindlief. 2. Als attributieve toevoeging staat het adjektief op zich zelf achter het substantief, en wel hetzij verbogen en van het lidwoord of een bijvoegelijk voornaamw. voorafgegaan, hetzij onverbogen. 1) Met het bepalende lidwoord staat het adjektief als attributieve toevoeging achter eigennamen, ter nadere onderscheiding van den persoon, of wel als bijnaam; b. v.: Willem de eerste, Hendrik de vierde, Karel de Groote, Lodewijk de Goede; Blanka, de overschoone (Bilderd.). - Ten einde de hoedanigheid, door het adjektief uitgedrukt, sterker te doen | |
[pagina 134]
| |
uitkomen, plaatst men het voorts, doch slechts door een bijvoegelijk voornaamwoord verzeld, achter persoonsnamen, zoo eigen als gemeene namen; b. v.: Mijne zuster, die lieve, sprak mij moed in. Zijn neef, die looze, wist hem om den tuin te leiden. Mijn zoon, mijn eenige. Zie over de verbuiging des substantiefs met zulk eene attributieve toevoeging, beneden, B.I. 1. 1). 2) Onverbogen kan het adjektief of deelwoord zijn suhstantief naamw. of voornaamw. slechts vergezellen, wanneer het aan een ander adjektief gepaard is, b. v.: 't Morgenroosjen, moê en mat (Bilderd.), of eene bepaling bij zich heeft, b. v.: 't Veldkruid, van den middag flaauw (dezelfde). Zijn broeder, niet traag, sohoot toe. Hij, niet linksch, was gereed. Hij, te groot voor aardschen troon (Bilderd.). - Als is ook de bepaling met het adjektief tot één woord zamengesmolten, niettemin vermag het, hij wijze eens verkorten zins, aan het substantief toegevoegd te worden, hetgeen alsdan een bijzonderen nadruk teweegbrengt, b. v. Langs rotsen, torenhoog (Tollens). Aanm. De reden, waarom het adjektief, slechts aan een ander adjektief gepaard of van eene bepaling voorzien, achter zijn substantief mag komen, is hierin te zoeken, dat het, daar alleen staande, den schijn van een slordig archaïsmus, als het vollek koen van Datheen, zou mede brengen. | |
B. Het substantief in de attributieve betrekking.Een substantief kan als attributieve bepaling bij een ander substantief of bij een zelfstandig voornaamwoord gevoegd worden, hetzij onmiddellijk, hetzij door middel van de partikel als. Het toegevoegde substantief staat in de betrekking van inhaerentie tot het substantief, dat door hetzelve bepaald wordt (§ 120. I. 2, 1).), en moet alzoo daarmede in naamval en getal overeenkomen, hoezeer de overeenkomst in naamval meestentijds niet door een bijzonderen grammatischen vorm kan worden uitgedrukt. | |
[pagina 135]
| |
Nu eens staat het bepaalde, dan weder het bepalende, dat is, het attributief toegevoegde substantief vóór het andere, doch altijd is het gemakkelijk uit te maken, welk van beide het attributief toegevoegde substantief is. Zulk eene toevoeging toch strekt om de kategorie te doen kennen, waartoe zeker persoon of voorwerp behoort. Alzoo is het substantief, hetwelk nevens een individueelen naam eene zekere soort of hoedanigheid, of nevens een soortnaam een geslacht of meer omvattende soort te kennen geeft, het attributief toegevoegde substantief. Dus in: Koning Willem, koning, en in Johannes de dooper, dooper, maar in: de vogel specht, vogel het toegevoegde substantief. Slechts een ter onderscheiding eens persoons dienende bijnaam staat regelmatig achter den eigennaam: God de Vader, Hendrik de Vogelaar, Willem de Veroveraar. I. Het onmiddellijk toegevoegde substantief komt óf bij een zelfstandig naamwoord, óf bij een zelfstandig voornaamwoord, of de toevoeging is van dien aard, dat zij zoowel achter een zelfst. naamw. als achter een zelfst. voornaamw. kan komen. 1. Als het bepalende substantief bij een zelfstandig naam-woord komt, is: 1) Dit nader bepaalde substantief een eigennaam; het bepalende een soortnaam of qualitatief zelfstandig naamwoord. Bij voorb.: De treursjpeldichter Sophocles; Johannes de Evangelist; Mijn broeder Hendrik; De apostel Paulus; Het koningrijk Beijeren; De provincie Gelderland; De stad Haarlem; De berg Sinai; De rivier de Rijn; De maand Mei. Slechts als het bepalende woord als bloote titel vóór eenen eigennaam komt (Keizer Karel, Professor B., Vrouw L., enz.), ontbreekt het lidwoord (zie § 82. I. 2. 3).). - Over de verbuiging van op zulk eene wijze verbonden substantieven is het volgende op te merken. Hoogst zelden bezigt men in onze tegenwoordige taal een eigennaam, met een gemeenen naam of zelfstandig bijvoegelijk naamwoord als attributieve toevoeging achter zich, in den onomschreven genitief. | |
[pagina 136]
| |
Waar dit echter het geval is, moeten beide, de eigennaam en het toegeroegde substantief, den genitiefvorm verkrijgen: b. v.: De liefde Gods des Vaders (waar God als eigennaam te beschouwen is); Johannes des Doopers boetpredikatiën. Doch hard voor ons oor is: Willems des Veroveraars karakter; Lodewijks des Heiligen kruistocht; Karels des Grooten veroveringen, en: het karakter Willems des Veroveraars enz. laat zich evenmin zeggen als het karakter Willems zonder toevoeging. In de gemeene schrijftaal omschrijft men dus dien genitief door middel van het voorzetsel van, en in de gesprokene taal bezigt men buitendien nog eene andere spraakwending: men koppelt den eigennaam met zijn toegevoegd substantief of adjektief tot een enkelen eigennaam zamen, en plaatst dan het teeken des genitiefs (s) achter dit laatste, op deze wijze: Hendrik-de-Vogelaar's verdiensten: Karel-de-Groote's roem. - Staat de attributieve toevoeging vóór den eigennaam, alsdan is de genitief in gewoon gebruik, en wederom staan beide, het toegevoegde substantief en de eigennaam in den genitiefvorm, mits de genitief sta vóór het substantief, waarvan hij afhangt; b. v.: 's Konings Davids psalmen; des dichters Vondels werken; mijns broeders Karels dood; zijns vriends Meijers begrafenis. Staat de genitief achter het substantief, waardoor hij geregeerd wordt, dan blijft de eigennaam onverbogen, b. v.: De krijgsmacht des koningrijks Pruisen; de bevolking der provincie Gelderland; de begrafenis zijns vriends Meijer; de komst des Heren Müller; de dood mijns broeders Karel; de werken des dichters Vondel. - Een gemeene naam als bloote titel vóór een eigennaam komende blijft onverbogen, doch de eigennaam neemt het teeken des genitiefs aan: Professor Wijttenbachs lessen; Keizer Karels graf; koning Willems krijgsbedrijven; Hertog Alba's komst; Doctor Luthers Bijbelverlaling; Oom Willems verjaardag; Tante Mietjes sterfdag; Mijnheer Meijers vertrek; Moeder Anna's goedheid. – Zelfstandig gebruikte adjektieven als attributieve toevoeging voorkomende, | |
[pagina 137]
| |
kunnen niet als werkelijke substantieven beschouwd worden, en mogen dus in den datief en accusatief den uitgang n niet missen; men schrijve dus: Hij bewondert Karel den Grooten; de kruistocht van Lodewijk den Heiligen. Hij kent Lodewijk den Veertienden allen lof toe. 2) Het nader bepaalde zelfstandig naamwoord is een soortnaam en de attributieve toevoeging insgelijks een soortnaam, doch die een meer omvattende soort te kennen geeft; b. v.: de vogel specht; het bloempje vergeet-mij-niet. Hier heeft de soortnaam, die het bepaaide woord uitmaakt, eenigermate het karakter van een eigennaam, en blijft hij in den genitief onverbogen: des vogels specht. - Tot dezelfde kategorie behoort bepaaldelijk de vereeniging van eenen meer algemeenen titelnaam, als Heer, Mevrouw, met eenen titelnaam van engeren omvang, b. v.: Mijnheer de Baron, Mevrouw de Gravin, Mijnheer de Doctor, of met eenen verwantschapsnaam, die dan meest een bezittelijk voornw. vóór zich heeft: Mijnheer uw vader; Mevrouw zijne, mijne of onze moeder; Mejuffrouw hare zuster; ook: Mijnheer de vader van mijnen vriend. De vrouwelijke titelnamen worden aldus niet in het meervoud gebruikt: men zegt nimmer: Mevrouwen uwe moeders, Mejuffrouwen zijne zusters; aldus is die beleefdheidsvorm bepaaldelijk tot één persoon gericht of wordt met betrekking tot één persoon aangewend, en is minder van toepassing, wanneer men tot meerderen het woord voert of van meerderen gewaagt. Maar van den mannelijken titelnaam laat zich het meervoud gebruiken: Mijne heren uwe vaders, Mijne heren de doctoren, daar in denzelven de beide bestanddeelen voor het aannemen des meervouds vatbaar zijn, waardoor hij eenigermate het karakter van blooten titelnaam verliest. - Bij het aanspreken van den persoon, wien men den titel geeft, dus in den vocatief, kan men den naam heer aanwenden, en laat dan het artikel vóór den volgenden titelnaam weg: Heer Graaf, vergun mij enz., is even goed als: Mijnheer de Graaf, vergun mij; zoo ook: Heer Doctor! - | |
[pagina 138]
| |
Vóór verwantschapsnamen vermijde men achter den titelnaam Mijnheer het bezittel. voornw. mijn te gebruiken om de onaangename herhaling te voorkomen; dus niet: Mijnheer mijn oom, maar, ten minste bij het aanspreken: Mijnheer en oom, anders kortweg: mijn oom. - Heer met het lidw. de wordt in onze taal niet vóór titels gebruikt; dus niet: de Heer de Doctor, noch ook: De Heer Doctor, evenmin als: Zijn Heer Vader, Uwe Mejuffrouw zuster. - Daar die titels Mijn-heer, Mevrouw enz. bij voorkeur tot de taal des gezelligen verkeers behooren, zoo komt met hen de genitief nagenoeg altijd omschreven voor: de brief van Mijnheer uwen Vader, niet: Mijnsheren uws Vaders, noch Mijnheer uws Vaders; doch wel met den genitief vóór het woord, waarvan hij afhangt, en met onverbogen bepalingen: Mijnheer uw vaders komst (zie § 59. 4. Aanm.). Aanm. De betrekking, waarin de naam van eene maat of gewicht tot een volgenden stof- of soortnaam staat (b. v. een glas wijn, een pond vleesch), kan als tlie der attributieve toevoeging opgevat worden, hoezeer eigenlijk en oorspronkelijk de stof- of soortnaam in de betrekking van den genitief staat tot den naam der maat of des gewichts en bij gevolg van denzelven afhankelijk is (zie § 127. B. II. 1.). Insgelijks is de oorspronkelijk afhankelijke betrekking verduisterd in uitdrukkingen als: de familie Meijer (eigenlijk: van de Meijers); het regiment Schwarzenberg; de Prinses Frederik (voor: de Prinses, gemalin van Prins Frederik); het huis Hope en Compagnie. Omgekeerd is eene oorspronkelijk attributieve betrekking in eene betrekking van afbankelijkheid verkeerd, wanneer men zegt: de stad van Zutfen, het keizerrijk van Rusland. 2. Bij het persoonl. voornw. van den eersten en van den tweeden persoon kan een substantief (of als zoodanig gebruikt adjektief) als attributieve toevoeging komen. Hel substantief staat dan altijd zonder lidwoord en achter het voornwoord. Bij voorb.: Ik dwaas. Mij dwaas. Wij menschen. Ons zondenslaven (Bilderd.). Gij ongelukkige. U rampzalige. Gij dapperen. Wee u, gij geveinsden. - Het persoonl. voornw. van den derden persoon wordt aldus niet gebezigd, omdat de uitdrukking door zekere levendigheid is gekenmerkt, die vooral te pas komt, waar men zich gedrongen gevoelt, hetzij zich zel- | |
[pagina 139]
| |
ven, hetzij een tegenwoordigen of tegenwoordig gedachten persoon met zekere eigenschap te bestempelen. - Ook een door een attributief adjektief voorafgegaan substantief kan als attributieve toevoeging achter een persoonlijk voornw. komen: ik, arm kind. Mij, goeden bloed. Gij, goede ziel. Wie zijn wij, wriemlend wormgebroed, Dat Gij er 't oog op slaat? (Bilderd.). Mij, nietig aardekroost (dezelfde). Achter het voornaamwoord van den tweeden persoon wordt het substantief geacht in den vocatief te staan: alzoo heeft dan het adjektief den vorm van den nominatief: u, arme man. Aanm. In plaats van ik dwaas, gij rampzalige, zegt men ook: dwaas daar ik ben; rampzalige daar gij zijt. Deze wijze van uitdrukking schijnt teruggebracht te moeten worden tot den regelmatigen vorm: dwaas, dat ben ik; rampzalige, dat zijt gij. Hier staat de bepaling in den vorm van een tusschenzin. Maar vermits deze tusschenzin de waarde heeft van eenen zin, die de reden inhoudt, waarom die hoedanigheid aan den persoon wordt toegekend, zoo kreeg hij onwillekeurig ook den vorm van een redengevenden zin, terwijl het vnw. dat in het redengevend voegwoord daar overging. Op dezelfde wijze is eene manier van uitdrukking te verklaren, welke, voorzeker door den invloed van het Engelsch, in zwang is beginnen te komen: liefdadig, als hij was, had hij alles veil. Dit moest eigenlijk zijn: liefdadig, hij was zulks of hij was zoo, had hij alles veil; maar ook hier krijgt de tusschenzin den vorm van een afhankelijken zin, terwijl het bijwoord zulks, zoo, in het voegwoord als (alzoo) overgaat. 3. De attributieve toevoeging eens substantiefs, welke zoowel achter een zelfstandig naamwoord, als achter een zelfstandig voornaamwoord kan komen, heet appositie (bijstelling). Het in de appositie staande substantief komt noodwendig in naamval en getal overeen met het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord, tot welks bepaling het strekt. Bij voorb.: Socrates, de groote wijze van Athene, dronk den giftbeker. Hekuba, zijne stokoude gemalin. Hij, de Vorst van heil en leven (Bilderdijk). Harpij en Sfinx, gebroetsels van den nacht (Vondel). U zing ik, roem der dagen (Bildeid.). Zou ik hem, mijnen dierbaren vriend, dit genoegen niet gunnen? Onder de regering van Canut, den ko- | |
[pagina 140]
| |
ning der Denen. - Het in de appositie staande substantief in den genitief zou hard en gedwongen klinken, bij voorb.: Zoon eens braven mans, leeraars bij de Hervormden te B. De heilige Sacramenten onzer Moeder, der Kerk. Dus losse men hier den genitief liever op door middel des voorzetsels van, of men late het genitiefteeken van het bijgestelde substantief achterwege: eens braven mans, leeraar enz. Onzer Moeder, de Kerk. Een substantief in den genitief als appositie van een bezittelijk voornaamwoord te bezigen wordt in onze taal door het gemis aan vrijheid in de woordorde verboden; dus niet: zijn zoon, des Vorsten, maar: de zoon van hem, den Vorst. - Het bijgestelde substantief komt in geslacht niet noodwendig met zijn zelfst. naamw. of voornaamw. overeen (slechts in die gevallen, waarin een substantief in de praedicatieve betrekking zich in geslacht naar zijn subjekt richt, zie § 150. C. II. 1. 2).). Bij voorb.: En zet zich neffens de Dirceesche zwaan, den roem van Grieken (Vondel). En gij, 's aardrijks onderkoning, Spruitsel uit een droppelspat (Bilderd.). Hij, beloofde Emmanuel, Aller zegeningen Wel (dezelfde). 't Aardrijk biedt zijn ongekliefde klont, voertuig van den hemelzegen (dezelfde). Geen vlughtelingh ontvlught het boos geweten, Den gier, den worm, die 't hart verpickt en knaeght (Vondel). De appositie, wier regelmatige plaats is achter het door haar bepaalde substantief, kan evenwel ook vóór hetzelve te staan komen; bij voorb.: De koning der dieren, de leeuw, deed zich hooren. Hier zou de gewone orde: de leeuw, de koning der dieren, deed zich hooren, den schijn te weeg brengen, als of het den spreker er om te doen was, te vertoonen, dat hem die dichterlijke benaming van den leeuw niet onbekend is, terwijl bij de omgekeerde orde de leeuw een min of meer noodzakelijke verklaring van de eerstgenoemde benaming is. Vóór het substantief, door zijne appositie voorafgegaan, laat zich namelijk invullen, hetwelk vóór de appositie niet ingevuld kan worden, ten ware men tusschen twee of meer van | |
[pagina 141]
| |
denzelfden naam wil onderscheiden, b. v.: Scipio, namelijk, de Veroveraar van Carthago. Aanm. Men verwarre de appositic niet met de parenthesis, eene tot nadere inlichting van den hoorder of lezer ingelaschte, als het ware ter zijde gesproken bepaling. Vóór deze laatste laten zich de woorden dat is invullen en alzoo komt het in parenthesi staande substantief niet noodzakelijk in naamval met het woord, waarbij het gevoegd wordt, overeen. B. v. Hij verlangde den Keurvorst te spreken, kwam te Kassel (de of den zetel van het Keurvorstelijk Bewind) enz. Er bestaat insgelijks eene parenthesis, waar bij het geven van eenig verslag bij een persoonl. voornaamw. de met dat persoonl. voornw. behoelde persoon vermeld wordt, b. v.: Hij, minister, was van gevoelen. Hier kan de genitief als appositie van het bezittel. voornwoord gebruikt worden, b. v.: Zijn (des ministers) gevoelen was, daar zulk een tusscheningelascht woord de woordorde mag verbreken. II. 1. Een substantief, door middel van de partikel als, in de betrekking eener attributieve toevoeging, met een ander substantief of met een zelfstandig voornaamwoord verbonden, staat logisch tot hetzelve in minder enge betrekking, dan een onmiddellijk daarmede verbonden substantief. Vergelijk mijn leerling Hendrik, met: Hendrik, als mijn leerling. In de eerste uitdrukking wordt de bijzonderheid, dat Hendrik mijn leerling is, als van gelijke bekendheid als de persoon van Hendrik zelven voorgesteld; in de andere wordt die bijzonderheid meer opzettelijk en als in een bijzonder geval in aanmerking komende vermeld. - Een dichter zal zich soms veroorlooven het woordje als vóór de attributieve toevoeging weg te laten, waar het eigenlijk door den aard der betrekking wordt gevorderd; b. v.: En dikwijls ziet m' een paar, door bittren haat verteerd, Vereenigd aan zijn' disch, en vrienden weêrgekeerd (Bilderd.). Om, beedlaars in het eind, op stinkend stroo te sneven (dezelfde). De hartstocht spreekt door haar, maaar zelve een onderdaan (dezelfde). Uw kindren sterven martelaren (Vondel). Want vangt hij Godsgezant met God dien handel aan (De Decker). 'k En ben oock dwingelant noch dorstebloed geboren (dezelfde). Aanm. Het toegevoegde substantief geeft steeds eene hocdanigheid van den persoon, door het bepaalde substantief aangeduid, te kennen. Waar het | |
[pagina 142]
| |
substantief achter de partikel als eenen onderscheiden persoon te kennen geeft, gebruike men, vooral waar dubbelzinnigheid zou kunnen bestaan, zoo als in plaats van als. B. v.: Ik bemin hem als mijnen broeder geeft te kennen, dat hij mijn broeder is, en vergelijkt mijne liefde voor hem met het toonbeeld der broederlijke liefde; Ik bemin hem zoo als mijnen broeder, sluit in, dat de hoofdpersoon een ander is dan mijn. broeder, en vergelijkt mijne liefde voor hem, met die, welke ik mijnen broeder toedraag; Ik bemin hem zoo als mijn broeder, eindelijk, vergelijkt de liefde, die ik hem toedraag, met die, welken mijn broeder voor hem koestert, daar: zoo als mijn broeder moet aangevuld worden met de woorden: hem bemint: ik bemin hem zoo als mijn broeder hem bemint. In dezen volledigen zamengestelden zin ware als buitendien dubbelzinnig, daar het wanneer, indien, zou kunnen beteekenen. - Er is onderscheid tusschen: hij stierf als held of als een held, en: hij stierf zoo als een held: het eerste ziet op het karakter van den persoon, het tweede op de wijze van zijn sterven. Zoo als kan door gelijk vervangen worden, doch als in geenen deele. Voor: hij zorgt voor mij als vader (wanneer hij werkelijk miju vader is), kan ik niet zeggen: gelijk vader, noch: gelijk een vader, hetwelk zich wel laat verwisselen met zoo als een vader in den volgenden zin: hij zorgt voor mij zoo als een vader. Vergelijk ten overvloede als met gelijk in dezen zin: Men moet als jong mensch niet gelijk een man van gezag spreken. - 2. Het aldus toegevoegde substantief komt in getal en naamval, doch niet noodwendig in geslacht met het nader bepaalde substantief overeen. B. v.: Hij vereert hem, als dankbaar leerling. Hij vereert hem als zijnen leermeester. Hij is hem, als zijnen leermeester, dank verschuldigd. Hij vermeldt hem, als de oorzaak zijns geluks. - Alleen wanneer het nader bepaalde zelfstandig naamwoord in den genitief staat, verwaarloost men de overeenkomst en plaatst het bepalende substantief in den nominatief; b. v.: De verdiensten des mans, als rechtsgeleerde. De bekwaamheid mijns vriends, als onderwijzer. De raad uws vaders, als mijn vriend. Dit gemis van overeenkomst laat zich verontschuldigen: men kan, namelijk, de bepaling aanmerken als een deel van een in de gedachte in te vullen zin, op deze wijze: de bekwaamheid mijns vriends, in zoo verre hij onderwijzer is. - Ook het substantief, dat aan een bezittelijk voornaamw. ter nadere bepaling wordt toegevoegd, moest eigenlijk in den | |
[pagina 143]
| |
genitief staan, daar het bezittel. voornaamw. den possessieven genitief des persoonl. voornaamwoords vervangt; doch ook hier staat het bepalende substantief in den nominatief: zijn ambt, als controleur, kost hem veel tijd. Bij terugwerkende of als zoodanig gebruikte werkwoorden zijn subjekt en objekt één, en alzoo is het de vraag, of het attributief toegevoegde substantief in vorm met het subjekt of wel met het objekt moet overeenkomen. Bij eigenlijk terugwerkende werkwoorden staat de attributieve toevoeging in den vorm van het subjekt, aangezien die werkwoorden, wat hunne beteekenis aangaat, zuiver subjektief zijn, en de aanwending van het voornaamwoord als objekt slechts tot den grammatischen vorm behoort; dus: Hij schaamt zich als de bewekher van het ongeval, niet: als den bewerker. Ik erger, ik verblij mij als uw leermeester. Maar bij toevallig terugwerkende werkwoorden heeft het toegevoegde substantief op het objekt betrekking, en komt alzoo daarmede in naamval overeen; b. v.: Hij doet zich kennen als mijnen vriend. Hij beveelt zich als eenen deskundige aan. Aanm. In elliptische zinnen, door de voegwoorden als, zoo als of gelijk ingeleid, komt het substantief niet noodwendig in naamval overeen met het substantief van den hoofdzin, waartoe de afhankelijke zin in betrekking staat, aangezien bij dat substantief een eigen praedikaat, verschillend van dat des hoofdzins, kan ingevuld moeten worden. B. v.: Ik zag haar bloeijen, als eene roos, d. i. als eene roos bloeit, niet: zoo als ik eene roos zag bloeijen. In eenen tijd, als de onze, d. i. als de onze is, niet: in eenen tijd, als in den onzen. Doch men zegge: Hij bezit goede hoedanigheden, als onvermoeiden ijver voor de studie, levendigen lust tot weldoen: hier toch is geen elliptische zin, maar heeft als de kracht van bij voorbeeld of namelijk. | |
§ 132. Over de terugwijzing.Het voornaamwoord komt in geslacht en getal overeen met het voorwerp, hetwelk het aanduidt. De naamval wordt bepaald door den zamenhang van den zin, waartoe het voornaam- | |
[pagina 144]
| |
woord behoort. De bezittelijke, als zijnde bijvoegelijke voornaamwoorden, deelen in het geslacht en het getal van het substantief, waartoe zij in attributieve betrekking staan; doch bovendien drukken zij, met den persoon, ook het getal, en die van den derden persoon bovendien het geslacht uit van het voorwerp, hetwelk als de eigenaar wordt voorgesteld van de zaak, te kennen gegeven door het substantief, waartoe zij in attributieve betrekking staan (zie § 75. 1.). De overeenkomst der voornaamwoorden in geslacht en getal, en, voor zoo veel de bezittelijke voornaamwoorden aangaat, ook in persoon, met het voorwerp, dat zij aanduiden, heet terugwijzing De voornaamwoorden, die hier in aanmerking komen, zijn ten eerste de persoonlijke en de zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden; ten tweede, de betrekkelijke, en, ten derde, de bezittelijke voornaamwoorden. I. Het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon, benevens het als zoodanig aangewende dezelve, alsmede het zelfstandig gebruikte aanwijzend voornaamwoord, heeft altijd betrekking op een genoemd zelfstandig naamwoord, met hetwelk het in geslacht en getal moet overeenkomen. Waar strijd bestaat tusschen het taalkundig en het natuurlijk geslacht eens voorwerps, heeft de overeenkomst doorgaans plaats met het natuurlijke geslacht. Aanm. De persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon wijzen op den sprekenden en den aangesproken persoon, die door hunne tegenwoordigheid kenbaar zijn, en aldus niet door middel van een substantief behoeven genoemd te wezen. Het substantief, waarop de gezegde voornaamwoorden terugwijzen, bevindt zich: 1. In een vorigen zin. B. v.: Mijn vriend heeft mij nog niet alles uitgelegd; ik heb hem verzocht zich nader te verklaren. De Franschen namen de verschansing in; doch den volgenden dag werden zij weder uit dezelve of daaruit geslagen. Gij koestert liefde voor zijne dochter en ik gevoel eerbied voor haar. Het kind heeft leerlust ge- | |
[pagina 145]
| |
noeg; had het slechts meer gelegenheid om le leeren. Hendrik is vlijtiger dan Willem; doch deze heeft meer aanleg. Aanm. 1. Bij het gebruik van het voornaamwoord die, dat, in uitdrukkingen als de volgende: De echtgenoot van Johanna en die van Louise. Het paard van mijnen oom en dat van mijnen vader. De paarden van mijnen oom en die van mijnen vader. Daar ik u 't pad des roems in dat der vreugde wijs' (Bilderd.). Gelukkig zijn wij, zoo wij de lessen van onzen hemelschen onderwijzer evenzeer ten onzen nutte hebben aangewend, als wij het voorheen die van onze leermeesters deden (v. d. Palm), bestaat er bloot formeele terugwijzing. Hier toch wijst het voornaamw. die, dat, op het genoemde woord niet op de zaak terug. Zeg ik: De echtgenoot van Johanna en die van Louise, dan is de door die aangeduide persoon niet identiek met den echtgenoot van Johanna: slechts wordt hij met denzelfden naam (echtgenoot) bestempeld. Die, dat, dus gebruikt, is een bepalend voornw., en bij hetzelve wordt de bepalende zin gedacht: welken of hetwelk ik daar noem; aldus: het paard van mijn oom en dat, hetwelk ik daar noem (te weten, het paard), van mijnen vader. 2. In levendigen stijl wordt somwijlen een zelfstandig naamwoord, ten einde de aandacht daarop te sterker te bepalen, als ware het buiten het zinverband geplaatst, en dan een persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord gebezigd, hetwelk in het zinverband de plaats van het zelfstandig naamwoord vervult. Dit voornaamwoord moet dan in geslacht en getal met het substantief, waarop het ziet, overeenkomen. B. v.: Zelfzucht, zij is de pest der maatschappij. Die karakters, ik mag ze niet lijden. Het geld, zou dat u gelukkig maken? | |
[pagina 146]
| |
Uws vaders raad, zoudt gij dien versmaden? Leven, o wat valt dat bang! (Bilderd.). Der schepping heerlijkheid, wat is zij, dan de vrouw (dezelfde). Zijn leven, dit eisch ik niet (v. d. Palm). Een hart, dat niet bloeden kan, Gods almagt kan het vermorselen (Borger), voor een hart, dat niet bloeden kan, kan Gods almagt vermorselen, hetgeen buitendien, door de stuitende opeenvolging van het herhaalde kan, onaangenaam zou klinken. Het dus buiten het zinverband vooropgeplaatste zelfstandig naamwoord maakt, als het ware, het subjekt uit van eenen in de gedachte liggenden zin. Dus is het niet vereischt, hetzelve in dien naamval te plaatsen, die door het verband van den uitgedrukten zin gevorderd wordt. B. v.: Die arme man! hem is niets van dat alles ten deel gevallen! niet: dien armen man, want die arme man is te beschouwen als een uitroep: Wat is die man arm! - Dezelfde uitwerking heeft de hier beschouwde spraakwending, wanneer het zelfst. naamwoord achteraan te staan komt; b. v.: Ik ken ze wel, die huichelaars. Ik bemin ze, die stille avondstonden. Hier nu dienen de attributieve woorden, die het substantief verzellen, in hunnen vorm den naamval des voornaamwoords uit te drukken: Ik verfoei hem, den luijaard, die zijnen tijd verbeuzelt. Aanm. 1. In deze woordorde heeft het voornaamw. de waarde van een bepalend voornaamwoord. In: ik verfoei hem, den luiaard, namelijk, beteekent hem: den zoodanigen; bedoelde men met hem een bepaalden persoon en rustte op hem de nadruk, dan ware den luijaard appositie. In het laatste geval vertegenwoordigt; hem eenen bepaaldelijk aangewezen persoon; in het eerste geval vertegenwoordigt hem de gansche soort, wie de boedanigheid van luijaard wordt toegekend. | |
[pagina 147]
| |
bruiken het persoonl. voornw. op dezelfde wijze: Die coninc hi seide (Walew. 2778). Sijn quade broeder hi was een acker man (Lek. Sp. 1. 26, 49.). Wanneer een persoon door een onzijdig zelfstandig naamw. (zoo als knaapje, wijf, en de verkleinende eigennamen Lotje, Klaartje enz.) wordt aangeduid, komt het persoonl. voornw., en bij gevolg tevens het bezitt. voornw., hetwelk op zulk een substantief terugwijst, doorgaans overeen met het natuurlijk, niet met het taalkundig geslacht van hetzelve. B. v.: Hebt gij het meisje onlangs gezien? Ja, ik heb haar gezien. Een lid der Vergadering heeft daaromtrent iets in het midden gebracht; hij zeide enz. Vondel echter schrijft: Het Delfsche wetorakel, dat Gekoffert, als een kostelijcken schat Weleer de banghe Maes afdrijven quam, Tot dat de Sein het in haer armen nam. En elders: Hoe wel 't een hooft der Rechtren staet, Dat het niet passe op 's vollecks gunst of haet. Daar bij de woorden kind en wicht of wichtje het natuurlijk geslacht veelal onbepaald blijft, zoo bezigt men om op dezelve terug te wijzen, meestal het onzijd. het. Ziet gij dat kind? Wat slaapt het zacht. - En voet het voesterkint met dierenmergh, opdat het schrapper Zijn krachten stell' voor 't lant van zijn geboort (Vondel). Die 't wichtje deckten.... Daer 't zachtjes sliep (dezelfde). Zelfs op dochtertje slaat een onzijdig persoonlijk voornw. Marc. 5, 42: ende terstond stond het dochterken op, ende wandelde, want het was twaelf jaren oud; doch dadelijk daarop: ende hij seide, dat men haer soude te eten geven. - Op de onzijd. diernamen ros en hert, wijst het mannelijk hij terug bij Bilderdijk: Het ros schiet als een bliksemschicht; Hij vliegt door hegge en tuin. - Wekt d' ijzing reeds in 't Hert... Hij (het hert) siddert tot in 't merg; ja, op een onzijdigen bloemnaam slaat het vrouwel. bezitt. voornw., bij denzelfden: 't Morgenroosjen, moê en mat, Laat haar saamgekrompen blad Op den dorren wortel vallen. - Zoodra men, eindelijk, eene stad of een land als han- | |
[pagina 148]
| |
delende persoon laat optreden, plaatst men de op den naam van die stad of dat land, al is hij ook van het onzijdig geslacht, terugwijzende zoo persoonl. als bezit. voornaamwoorden liefst in het vrouwelijk geslacht; b. v.: Samaria sal woest worden, want zij is wederspannigh geweest tegen haren God (Hosea 14, 1.). Die moed viel Spanje zwaar en bang En deed haar trotschheid zeer (Tollens). Heel Neêrland zendt haar wensch ten hemel; opgetogen Ziet zij haar hindren voor hare eer ten kamp gevlogen (dezelfde). Wanneer een mannelijk of als mannelijk gedacht wezen door een taalkundig vrouwelijk, een vrouwelijk of als vrouwelijk gedacht wezen door een taalkundig mannelijk zelfstandig naamw. benoemd wordt, komen de persoonlijke en bezittel. voornaamwoorden, die op dit wezen terugwijzen, met deszelfs natuurlijk geslacht overeen; b. v..: Boogjes, die de Min ontleent, Als hij niet te schertsen meent (Hooft). De Min heeft mij reeds met zijne pijlen gekwetst (Vondel). Dat gij mijne halve ziele (hier wordt Virgilius bedoeld) behoedt, en hem behouden overvoert (dezelfde). Dus zal men ook zeggen: zijne Majesteit heeft hem tot zijnen adjudant benoemd. Hoezeer Hooft schrijft: Des verstaat zijn Hoogheit, om zeekre bijzondere inzichten haar daartoe beweeghende, dat enz. II. De adjektieve zin wordt door een betrekkelijk voornw. met een substantief van den hoofdzin verbonden. Dit betrekkelijk voornw. nu moet in geslacht en getal met dit substantief overeenkomen; doch zijn naamval wordt bepaald door de rol, die het in den adjektieven zin vervul. B. v.: de man, die mij kent; de man, dien ik ken; de man, wien ik het gegeven heb; de man, wiens zoon ik ken; de mannen, wier zonen ik ken; de vrouw, die ik ken; de deugd, wier schoonheid ons bekoort; de vrouwen, voor welke zij alles over hebben; het boek, hetwelk of dat ik gelezen heb; het boek, welks inhoud mij bekend is; de schuld, welher zwaarte mij drukt; de arbeid, aan welken ik reeds zoo veel tijd gewijd heb. Wanneer een betrekkelijk voornw. op meer dan | |
[pagina 149]
| |
een enkelvoudig substantief terugwijst, staat het in het meervoud, b. v.: Hij betreurt den broeder en het kind, die hij zoo lief had. Zij komt haar aandeel nemen aan den hoon en den vloek, die men uitstort over dit hoofd (Beets). Waar deze regel niet gevolgd wordt, kan men den adjektieven zin in de gedachte bij het eerste der beide substantieven herhalen, b. v. de persoon of het voorwerp, dat in aanmerking komt, d. i. de persoon, die in aanmerking komt, en het voorwerp, dat in aanmerking komt. In de uitdrukking: daar is er, die zeggen, bestaat geen verschil tusschen het getal des betrekkelijken voornaamwoords en dat des antecedents: bij daar is er toch wordt menschen, personen of de zoodanigen, verstaan, en hier komt slechts het getal van het werkw. zijn niet, zoo als anders, met dat van het gedachte logisch subjekt overeen, evenmin als in: het is jaren geleden. Achter een enkelvoudig verzamelwoord plaatst Bilderdijk het betrekkelijk voornw. in het meervoud, waar hij zegt: Een Reuzenhoop, die toe- en doorgang weigeren. Waar verschil bestaat tusschen het taalkundig en het natuurlijk geslacht des substantiefs, waarop een betrekkelijk voornaamw. terugwijst, komt niettemin dit laatste, wegens de innigheid van den grammatischen band, die er tusschen een betrekkel. voornw. en zijn antecedent bestaat, met het taalkundig geslacht des substantiefs overeen. B. v.: Het meisje, dat ik gisteren zag. Het knaapje, dat ik op straat tegen kwam. Het godtloos bastertzaet, dat onse nicht Klaeris - verkrachtte (Vondel). Niettemin schrijft Bilderdijk: En gij lief onnoozel wichtjen, Op wier donzig aangezichtjen. Wijst het betrekk. voornw. op eenen verkleinenden (en dus onzijdigen) persoonseigennaam terug, dan komt het in allen gevalle met het natuurlijk geslacht des persoons overeen, b. v.: Heintje, die gekomen is. Lotje, die zoo lief op de piano speelt. Aanm. Bij de oude is de overeenkomst van het geslacht des betrekkelijken voornwoords met het grammatisch geslacht des substantiefs minder | |
[pagina 150]
| |
noodwendig, dan bij ons, bij voorb.: Loths wijf, die wederom sach. Alse die een wijf heeft, die hi niet lief en heeft. Ic heb een wijf gecant, die heilich van leven was (Zie de plaatsen bij Huydecoper, Proev. v. Taal en Dichtk. I. 208 en 209); en nog I Kon. 11, 13. leest men: Om Jerusalems wille, die ick verkoren hebbe. III. De bezittelijke voornaamwoorden komen in getal en geslacht met het zelfstapdig naamwoord of voornaamwoord overeen, hetwelk den bezitter te kennen geeft van het voorwerp, uitgedrukt door het substantief, met hetwelk zij attributief zijn verbonden, Volgens de wet dier overeenkomst zegt men: Ik heb mijn huis verkocht. Wij eeren onzen vader. Gij kent uwe les. Hij heeft zijn geld besteed. Zij zorgt voor hare gezondheid. De mannen hebben hunne gebreken; doch ook de vrouwen hebben de hare. Het subjektief geslacht van het bezittel voornw. richt zich uitsluitend naar het natuurlijk geslacht van den persoon dien het als eigenaar doet kennen: Dit wijf heeft haren, goeden naam verbeurd. Het meisje heeft haar kerkboek verloren (vergel. hierboven. I.). Bilderdijk veroorlooft zich de volgende stoute woordvoeging: De Herfstlucht slaat ons neêr in zoete mijmeringen, Zijn schoonheên doen ons aan, waar zijn terugwijst op het mannelijke herfst, het eerste lid van het zamengestelde vrouwelijke herfstlucht. - Op een enkelvoudig verzamelwoord, van een enkelvoudig praedikaat vergezeld, kan een subjektief meervoudig bezittelijk voornw. terugwijzen: De rest zeulde ook van allen kant Hun kistjes aan en pakken, En liet toen in een baliemand Den boêl naar onder zakken (Storm, van 's Gravesande). Met te meer recht slaat hun op een enkelvoudig collektief met een meervoudig praedikaat: Een deel van onze helden Bedekken met hun lijk de vijandelijke velden (Bilderd.). Hier valt alleen aan te merken, dat de dichter lijken had moeten schrijven, aangezien het thans is alsof die helden gezamenlijk slechts één lijk hadden. Immers zegt men: zij werken met hunne handen, niet met hunne hand. Slechts dan kan men den naam van de zaak, die aan elk der personen afzonderlijk toekomt, in het enkelv. plaatsen, als die naam door het lidw. | |
[pagina 151]
| |
in plaats van het bezitt. vnw. voorafgegaan wordt: zij halen zich het hart op. Zij hebben pijn in het hoofd. Zij arbeiden met de hand. - Op men wijst zijn terug: men heeft niet altijd zijn humeur in zijne macht. Op de collektieve telwoorden ieder, elk, slaat een bezittelijk voornw. van het subjektief enkelvoudig getal, b. v.: elk zijn zin! Doch als het een uitdrukkelijk vermeld meervoudig substantief of voornw. of meer dan één genoemd substantief tot inhoud heeft, wordt van dezen regel wel eens afgeweken: wel zal men zeggen: Zij kwamen elk met zijn liefje; doch: de jaargetijden hebben elk hunne genoegens, en Vondel zegt: Nu verstroien Turck en Tarter elck huns weeghs. Een wedstrijd, waarin de drie vrienden elk op hunne beurt Job trachten op zijde of te boven te streven (v. d. Palm). De twee eerste aanvallengeschieden door de drie vrienden, elk op hunne beurt; en elk wordt op zijne beurt door Job beantwoord (dezelfde). Aanm. 1. Er zijn er, die beweren, dat de bezittelijke voornaamwoorden zijn, haar, hun, slechts op het subjekt van den zin, waartoe zij behooren, mogen terugwijzen, even als het Latijnsche suus, en dat men anders deszelfs of derzelver moet gebruiken; doch deze strenge bepaling wordt door het dagelijksch gebruik, zoowel als door het voorbeeld van goede schrijvers gewraakt. De persoon of het voorwerp, waarop zijn, hun, haar, terugwijzen, is doorgaans door den zin duidelijk genoeg aangewezen; b. v.: Hij deed den jongeling zijn werk overmaken. Zij liet hare dochter haar speelgoed voor den dag halen. Waar dubbelzinnigheid mogelijk is, blijft het den oordeelkundigen schrijver overgelaten, die door verandering der woordvoeging te vermijden. Ook is zijn bij ons geen teragwerkend voornaamw., gelijk in het Goth. en gelijk suus in het Latijn: het heeft opgehouden zulks te wezen, sedert het voornaamw. hij, dat oorspronkelijk een aanwijzend voornaamw. is, het karakter van een persoonl. voornaamw. heeft bekomen. Hiermede wees zijn op hij terug, onverschillig of het als subjekt of als bepaling in den zin voorkwam. Ware zijn nog noodwendig reflexief, zoo zou het, even als zich, niet uitsluitend (subjektief) mannelijk en enkelvoudig zijn, maar ook op meer voorwerpen en op vrouwen terugwijzen, zoo als b. v. Lek. Sp. I. 47, 50: Ende elc (der twee vrouwen, die voor Salomons rechterstoel stonden) zeide openbare, Dut dat levende kint zine ware. | |
[pagina 152]
| |
voornaamw. zich, daarop terug dienen te wijzen, aldus: Heeft u zich goed geamuseerd, of oordeelt u, dat u haren tijd beter had kunnen besteden? Hier echter verkiest men eene constructie naar de bedoeling en niet naar de taalkundige juistheid, en zegt: Heeft U uwen tijd aangenaam doorgebracht? U heeft u vergist. |
|