Nederlandsche spraakleer. Deel II. Leer van den volzin (syntaxis)
(1852)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 124. Over de naamvallen.1. Onze taal onderscheidt slechts vier naamvallen door verschillende vormen, te weten, den nominatief, den genitief, | |
[pagina 34]
| |
den datief en den accusatief. De vocatief, wiens vorm in onze tegenwoordige taal niet van dien van den nominatief verschilt, kan niet dan in oneigenlijken zin naamval heeten, omdat hij, als tusschenwerpsel, buiten den zin staat, terwijl de naamvallen strekken om de betrekking aan te duiden, waarin het naamwoord tot den zin staat. 2. De nominatief is de vorm van het onderwerp der rede, en zijn (thans afgesleten) verbuigingsvorm wijst slechts op het praedikaat, waarbij dat onderwerp behoort. Dus staat hij met den vocatief als onafhankelijke naamval tegen de andere over, die het naamwoord als geregeerd voorstellen, en dus afhankelijke naamvallen heeten. Aanm. In de Grieksche en de Latijnsche Grammatika heeten de nominatief en de vocatief de rechte, de andere de schuinsche naamvallen, omdat de naamwoorden, die in een dezer laatste staan, voorwerpen aanduiden, die eenigermate van ter zijde bij de handeling in aanmerking komen. A. De onafhankelijke naamvallen. I. De vocatief wordt gebezigd waar de spreker van den aangesprokenen bijzondere aandacht begeert. Hieruit volgt, dat hij veelal voorafgegaan door een tusschenwerpsel en verbonden met eenen imperatief voorkomt; b. v.: O! vriend! luister. Ach God, red mij! Echter bestaat er geen grammatisch verband tusschen vocatief en imperatief: het subjekt van den imperatief is het persl. vnw. gij, hetzij het worde uitgedrukt al of niet. Een zelfstandig naamwoord in den vocatief kan, even goed als in iederen anderen naamval, van eene ingelijfde, afhankelijke of zelfstandige bepaling vergezeld zijn; b. v.: Lief kind! Mijn waarde vriend! Lust mijner oogen! God in den hemel! II. 1. De nominatief is de naamval van het subjekt, d. i. van het voorwerp, van hetwelk iets gezegd wordt. Aanm. Oorspronkelijk, blijkens de sterke mannel. en ten deele ook de sterke vrouwel. declinaties der substantieven in het Gothisch, drukte het | |
[pagina 35]
| |
naamwoord, even als in het Grieksch en Latijn, zijne betrekking in den zin ook in den nominatief door een eigenaardigen uitgang uit, dien de vocatief mist. Het Gothisch kent, even als het Grieksch en Latijn, bij onzijdige woorden geenerlei onderscheid tusschen den vorm van den nominatief en dien van den accusatief. De vorm, namelijk, van den accusatief strekt bij onzijdige woorden tevens voor den nominatief. 2. Het naamwoord (zelfstandig of bijvoegelijk) van het praedikaat staat wegens de betrekking van inhaerentie, waarin het tot het subjekt staat, in den nominatief. Dus zijn het werkwoord wezen of zijn en al die werkwoorden, welke eerst met een naamwoord vereenigd een volledig praedikaat uitmaken (zie § 65. II. 3. b.), van een dubbelen nominatief vergezeld, b. v.: Hij is mijn vriend. Hij heet deugdzaam. Bleef hij uw beschermer? Bij schijnen en dunken kan de nominatief van het praedikaat door den infinitief te zijn gevolgd worden: hij schijnt gelukkig, of hij schijnt gelukkig te zijn. Het dunkt mij goed, of Het dunkt mij goed te zijn. Bij blijken is deze toevoeging van te zijn een vereischte; althans heeft de weglating van dezen infinitief bij dit werkwoord iets gezochts of ongewoons; b. v.: Hij is mij gebleken gelukkig te zijn, niet: hij is mij gelukkig gebleken, omdat eigenlijk niet de persoon blijkt, maar dat wat aangaande den persoon gezegd wordt, d. i. zijn gelukkig zijn (zie § 119. II. 2. Aanm. 1.). - Ook die werkwoorden, welke een dubbelen accusatief regeren, als heeten, noemen, bekomen, in den passieven vorm omgezet, eenen dubbelen nominatief bij zich: Hij wordt een held geheeten. Gij wordt te recht gelukkig genoemd. B. De afhankelijke naamvallen. I. De accusatief geeft het voorwerp te kennen, dat lijdelijk in de handeling betrokken is. Aanm. In sommige Nederduitsche volksdialekten staat het naamwoord blijkens den vorm der vergezellende bepalende woorden in den accusatief, waar het in den nominatief behoorde te staan. Dit geschiedt om op het onderwerp der rede met dubbelen nadruk te verwijzen: de vormen, namelijk, van den accusatief zijn bij de bijvoegelijke woorden daartoe geschikter, dan die van den nominatief. Het volksgebruik volgt de Statenbijbel, waar wij lezen: Door het geloof in zijnen naam heeft zijnen naam de- | |
[pagina 36]
| |
zen gesterkt (Handel. 3, 16). En: de hemel is rood (en dan straks): want den hemel is droevig rood (Matth. 16, 2 en 3). Hier duidt de accusatiefvorm aan, dat het dezelfde naam, dezelfde hemel is, waarvan zoo even gesproken was. 1. Overeenkomstig dezen zijnen aard wordt de accusatief aangewend ter aanduiding van het voorwerp van een overgankelijk werkwoord, dat is, van zulk een werkwoord, dat eene werking van het subjekt te kennen geeft, die het voorwerp, als het ware, omvat en onderwerpt. 1) De accusatief beteekent gewoonlijk het voorwerp, dat de werking lijdt, als in: Hij bemint zijnen broeder; hout branden, het veld ploegen; maar kan ook het produkt te kennen geven, dat uit een voorwerp ontstaat, nadat het de werking ondergaan heeft, b. v.: kolen branden, d. i. hout tot kolen; meel malen, d. i. koren tot meel; een boek drukken; een raadslid verkiezen. 2) Bij eene handeling kan meer dan één voorwerp te pas komen, waarvan men zich het een zoowel als het ander als de werking ondergaande kan voorstellen. Dus zijn er transitieve werkwoorden met meer dan éénen accusatief. Onze taal echter laat slechts bij enkele werkwoorden een dubbelen accusatief toe (waarvan beneden § 125. A. II.). Doorgaans wordt de betrekking van een der beide objekten tot de handeling dus gedacht, dat zij gevoegelijk door een voorzetsel wordt uitgedrukt. Men kan, b. v., zoo wel zeggen: den vijand werpen, als eenen steen werpen, maar geenszins: hij werpt den vijand eenen steen. Worden die twee objekten in éénen zin vereenigd, dan zegt men, óf: hij werpt den vijand met eenen steen, of: hij werpt eenen steen naar den vijand. Van lood zoo wel als van kogels kan men zeggen, dat zij gegoten worden; maar vereenigt men deze beide objekten in zijne voorstelling, dan zegt men: hij giet kogels uit lood, of: hij giet lood tot kogels. Met betrekking tot het objekt, hetwelk door middel van het voorzetsel met het werkwoord verbonden wordt, is dit werkwoord dan een intransitief werkwoord. Immers zeg ik: hij werpt met een steen; hij giet uit lood, dan worden | |
[pagina 37]
| |
werpen, gieten, intransitief gebruikt. Zoo kunnen ook werkwoorden, die slechts één voorwerp rechtstreeks regeren kunnen, dit voorwerp nu eens, als transitieve werkwoorden, in den accusatief, dan weder, als intransitieve werkwoorden, door middel van een voorzetsel bij zich bekomen. Bij voorb.: eene speer zwaaijen, en: met eene speer zwaaijen; eenen last torschen, en: aan eenen last torschen (d. i. te torschen hebben); kracht aanwinnen, en: in kracht aanwinnen. - Wanneer van twee objekten, die beide als rechtstreeks door een transitief werkwoord geregeerd kunnen voorgesteld worden, het eene eenen persoon, het andere eene zaak te kennen geeft, dan kan de betrekking van den persoon tot de handeling doorgaans door den datief worden uitgedrukt. B. v.: hij slaat hem eene wonde, waar hem de datief is, hoezeer in: hij slaat hem, hetzelfde vnw. in den accusatief staat. Aanm. In welke gevallen sommige intransitieve werkwoorden eenen accusatief kunnen regeren, hebben wij gezien in § 90 B. II. 2. 2). Aanm. 2. In de uitdrukkingen school gaan, kroeg loopen en dergel., staat het substantief niet in den accusatief, zie § 106. 1. 2). Evenmin is het vragende voornaamw. wat voor eenen accusatief van het werkwoord te houden in uitdrukkingen, als: wat weent gij? Hier heeft dit voornw. de waarde eener bijwoordelijke bepaling: waartoe, ter oorzake waarvan; even zoo zegt men ook: wat vertoont gij u hier? Intransitieve werkwoorden, eindelijk, met partikels scheidbaar zamengesteld, kunnen eenen accusatief bij zich bekomen; doch deze accusatief wordt niet door het werkwoord geregeerd. Zeg ik, b. v.: hij loopt de kamer in; hij is den berg afgeklommen; zij wandelen het stadhuis langs, zoo geven de naamwoorden de voorwerpen te kennen, die de richting bepalen: zij zijn derhalve afhankelijk van een gedacht voorzetsel, dat onuitgedrukt blijft, omdat de partikel het overtollig maakt: hij klimt den berg af, b. v. is zoo veel als: van den berg af. 2. Voorts staat het naamwoord, dat, achter een voorzetsel geplaatst, de plaats of richting bepaalt, in den accusatief. Aanm. Voorheen waren er eenige voorzetsels, die eenen genitief bij zich hadden; doch dit waren nominale voorzetsels, zoo als om - wille, hetwelk nog eenen genitief bij zich heeft, of nominaal gebruikte adverbiale voorzetsels, als binnen, en zij hadden dus den genitief als adnominalen casus bij zich. Andere bekwamen eenen datief, die hier het voorwerp aanwees, dat, als het ware, deelnemend getuige van de handeling was. | |
[pagina 38]
| |
Werd voorbeen bij sommige, en wordt thans bij alle voorzetsels de accusatief aangewend, het is, omdat het voorwerp, hetwelk de richting bepaalt, eenigermate als de werking ondergaande gedacht wordt: het werkende voorwerp toch bestrijkt en beheerscht het punt, waar of in welks richting de werking geschiedt. 3. In den accusatief staan ook de woorden, die eene ruimtemaat of eene tijdruimte aanduiden, en wel bij tijdsbepalingen zoowel op de vraag hoe lang, als op de vraag wanneer. Bij voorb.: Eene mijl ver; eenen voet breed; eenen vinger lang; er zijn bloemen, die slechts éénen dag bloeijen. Het heeft eene maand geduurd. Hij stierf den twaalfden Maart. Hij kwam denzelfden avond. Aanm. De uitgebreidheid, hetzij van plaats, hetzij van tijd, waarop de omvang eens voorwerps of de duur eener werking, wordt afgemeten, wordt, als het ware, door de werking of het werkende voorwerp gedekt of beslagen. Alzoo is hier het gebruik van den accusatief op dezelfde wijze te verklaren, als achter de voorzetsels. 4. Eindelijk ook de woorden, die een gewicht, alsmede die, welke eene waarde of prijs te kennen geven, b. v.: Het is tien pond zwaar; het boek is eenen gulden waard. Wegen, dat zwaar zijn, kosten en gelden, die waard zijn beteekenen, hebben denzelfden accusatief van het gewicht of de waarde bij zich: Het weegt tien pond; het kost of geldt eenen gulden. Aanm. 1. In de overdrachtige uitdrukking: het geldt hier het welzijn van den Staat, is het welzijn het ware onderwerp, en het het bloot grammatische; in: het geldt u, is u de datief van den persoon, dien het te misgelden staat. II. De genitief wijst een voorwerp als oorsprong der handeling aan. 1. Overeenkomstig deze beteekenis staat in den genitief het | |
[pagina 39]
| |
substantief, hetwelk de oorzaak of aanleiding is van eene werking of toestand, en bijgevolg het voorwerp, ten aanzien van hetwelk de werking plaats heeft of de toestand bestaat. Dus aangewend heet de genitief causaal of causatief, dat is, oorzakelijk. B. v.: God van den hemel heeft zich onzer erbarmd (v. d. Palm). Gedenkt dier braven! (dezelfde). Wat ben ik des levens zat (de Decker). Der oude zeên en wetten onbewust (dezelfde). Dier gruwlen onbesmet (Bilderd.). Aanm. Deze genitief hebben wij slechts over bij enkele meest terugwerkende werkwoorden (zie § 125. B.) en bij eenige bijvoegel. naamwoorden (zie § 126. B. I.). In het Middennederlandsch regeerden eene menigte werkwoorden den causalen genitief, als de terugwerkende werkwoorden, die eene gemoedsaandoening, voorts de werkwoorden, die een behoeven en verlangen, een waarnemen en opwachten te kennen geven, en nog bij andere werkwoorden kon de genitief den grond en de oorzaak der handeling aanduiden. Tot in de 16de eeuw toe vindt men den genitief bij zulke werkwoorden, b. v.: Verheucht u des vals uwes vyandts niet (Bijbelvert. v. 1571). En laet u niet ghelusten sijner smaecklicke spijsen (ald.). Israel heeft Mijner niet gewild (ald.). - Waar echter in Middenned. geschriften bij geven nemen, winnen en andere werkwoorden een vrouwelijke verwantschapsnaam voorkomt, als: soe (zij) begaert den grave haerre dochter geven (M. Stoke). Dat Florens sijnre nichten name (dezelfde). Dat Walewein siere dochter hadde ghewonnen (Walew. 11083). Als si mire vrouwen horden misbaren (ald. 5533), schijnt deze genitief uit de ellipsis van een eershalve omschrijvend naamwoord ontstaan te zijn. Nog zegt men kieschheidshalve mijn persoon voor ik. Ja, dat men in de gemeene spreektaal zoo dikwijls mijn hoort voor mij (b. v. hij heeft het mijn gezegd) is aan die oorspronkelijk uit wellevendheid omschrijvende manier van spreken te wijten. Soms hoort men zelfs nog zijn voor hem (ik heb het zijn gegeven). En is u, waar het gij (als in u is mij welkom) vervangt, geene verkorting voor uwe edelheid? 2. Voorts geeft de genitief het voorwerp te kennen, van hetwelk een ander voorwerp afkomstig is of afstamt (van daar de naam genitief), en aangezien degeen, van wien iets afkomstig is, op dat, wat aan hem zijn bestaan te danken heeft, recht behoudt, zoo staat ook de naam des bezitters in den genitief, b. v.: de kinderen des mans, het huis des heren, maar ook: de vader der kinderen, de heer des huizes, waar de kinderen als hunnen vader, het huis als eenen heer bezittende worden voorgesteld; Gods goedheid, de wer- | |
[pagina 40]
| |
ken des dichters, de dichter dier verzen, de moed des mans, de schoonheid der vrouw. Soms strekt deze genitief om bloot bijeenbehooren aan te duiden: het hout dezer tafel, het beeld mijner moeder, dat ook van een beeld gezegd wordt, dat mijne moeder niet toekomt, maar haar voorstelt; het voorwerp mijner wenschen, d. i. dat wat mijne wenschen tot voorwerp hebben. - Wanneer de genitief een voorwerp aanduidt, dat als eene handeling lijdend gedacht wordt, heet hij objektieve genitief, b. v. de verpleging des kranken vaders, eigenl. de verpleging, welke de vader bezit, erlangt; duidt, daarentegen, de genitief het voorwerp aan, dat de handeling uitoefent, dan heet hij subjektieve genitief, b. v. de verpleging des ziekenoppassers, eigenl. de verpleging, welke van den ziekenoppasser uitgaat. Aanm. 1. De possessieve genitief komt praedikatief nog slechts in enkele, uit vroeger tijdperk der taal behouden zegswijzen voor; b. v. geeft den keizer, wat des keizers, en Gode, wat Gods is, en in de uitdrukking des doods zijn. Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen, die mij gezonden heeft. Doe wat uws ambts is. Een voorbeeld van zulk een genitief levert mede het volgende: dede meer quaetheden in sijn lijf, Dan al sijns geslachts goeds dede (Lancel.), d. i. allen die van zijn geslacht waren. | |
[pagina 41]
| |
tijd van zingen, dag van weelde, nacht van verschrikking, jaren van onderdrukking, een hemel van zaligheid, een wereld van geluk. 3. Een deel, afgescheiden van zijn geheel gedacht, wordt, als uit dit geheel genomen, van dit geheel afkomstig, voorgesteld, en bijgevolg de genitief ook gebruikt om de betrekking van het geheel tot een daarvan genomen deel aan te duiden. Bij voorb.; eene som gelds, een oogenblik tijds. Dus aangewend heet hij de partitieve genitief. Aanm. 1. Over de bijzondere gevallen, in welke de partitieve genitief voorkomt, zie men beneden: § 127. B. I. 4. Ook bij woorden, die een kwijt zijn of kwijt raken beteekenen, staat het voorwerp, dat kwijt geraakt is, en dus de oorzaak van den toestand is, in den genitief, die in dit geval separatieve genitief heet. Hij komt nog slechts bij enkele verbale naamwoorden voor; b. v.: der wereld overleden; een balling lands. Aanm. 1. Vroeger kwam deze genitief ook voor bij werkwoorden; b. v.: sijns scilts moeste hi ooc derven (Walew.); sire quaetheit afstaen (Lek. Sp.); eens kints genesen. Waerom soude ick oock uwer beyder berooft worden op eenen daeh? (Gen. XXVII: 45). 'k Zal mij der moeite ontslaen (De Decker). | |
[pagina 42]
| |
daar dan dat plaats- en tijdbepalende bijwoorden in den vorm des genitiefs staan (zie § 106. 1. 1).); vandaar eindelijk, dat ook andere bijwoordelijke bepalingen den vorm des genitiefs, die dan de modale genitief mag heeten, vertoonen, als: rechtstreeks, goedsmoeds, onverrichter zake, enz. De genitief des (dies) heeft mede het karakter eens bijwoords gekregen, en kan als zoodanig nog voorkomen bij werkwoorden, die den genitief niet meer bij zich kunnen krijgen; b. v. geloove's mij (de Decker). Des verblijde ik mij. III. De datief geeft het voorwerp te kennen, dat deelnemend in de handeling betrokken is. Hij komt op tweederlei wijze voor: óf afhankelijk van een bepaald rededeel, óf zelfstandig. 1. Afhankelijk van een bepaald rededeel is hij: 1) Bij werkwoorden, zoo intransitieve, gelijk behagen, gelukken, toeschijnen, toebehooren, ontbreken, ontloopen; als transitieve, gelijk geven, ontnemen, raden, zeggen, gunnen, toeschrijven, bieden enz. Aanm. Verscheidene werkwoorden, bij welke de vermelding eens persoons te pas komt, wien de handeling aangaat of ten wiens behoeve zij geschiedt, hadden in het Middennederlandsch, eenige tot in de zeventiende eeuw toe, veelal den datief bij zich: naauwkeuriger dan tegenwoordig, nu zij den naam diens persoons in dén accus. of, door eenig voorzetsel voorafgegaan, bij zich bekomen, te weten, de werkwoorden: dienen, volgen, helpen, danken, vloeken, loven, bidden, enz. 2) Bij adjektieven, als: gelijk, genegen, lief, leed, welkom, aangenaam, nuttig, schadelijk, gemakkelijk, enz. 2. Zelfstandig, dat is, zonder bij een bepaald rededeel te behooren, wordt de datief gebruikt: 1) Wanneer hij een persoon aanduidt ten behoeve van wien de handeling geschiedt, of ter beoordeeling van wien de hoedanigheid staat. Dus gebruikt laat hij zich door het voorzetsel voor of door de uitdrukking in de schatting van omschrijven, en heet dativus commodi et incommodi, d. i., van voor- of nadeel. B. v.: Pluk mij die bloem. Mij bloeijen geene rozen. De banden des bloeds zijn mij heilig. De zaak is mij nieuw. Hij is mij een goed vriend. Het is mij wel. Het duurt hun lang. Zwijg Gode! Zingt Gode! Leef Hem en uwen plicht (Bilderd.). Bepaaldelijk bij adjektieven | |
[pagina 43]
| |
met de bijwoorden te of genoeg komt deze datief voor, als: Zij zijn hem te levendig. Het is mij groot genoeg. Zij spreekt hem te veel. 2) De datief kan ook in eenen zin voorkomen in plaats van een bezittelijk voornaamwoord of een possessieven genitief bij een substantief van dien zin. In dit geval heet hij possessieve d. i. bezittelijke datief. Eene inhaerente bepaling heeft hier den vorm van den zelfstandigen dativus commodi bekomen. B. v.: Het is hun naar den zin (d. i. naar hunnen zin). Het stuit ons tegen de borst. Dit geluk viel hun ten deel. Val mij niet in de rede. Leg hem niets in den weg. Hem ter eere. U ter liefde. Hun ten gevalle. Een buije ter genade (Vondel). Het scheen, Natuur was zelfs het leven uitgebluscht (Bilderd.). Het hart-sloot ons toe (v. d. Palm). Drukt het hun diep in het hart (Borger). Elkaâr in d'arm gevlogen (Bilderd.). Hij snelde hun te hulp. Het kwam ons te stade. En werpt ze van elkaâr, elkandren uit het oog (Tollens). Den overwinnaren in handen gevallen (v. d. Palm). Den Prins werd een paard onder het lijf dood geschoten. De gerechtsdienaar zit den dief op de hielen. Hij brandt zich de vingers. De meester ziet den leerlingen op de handen. - Wanneer het werkwoord met zijne bepaling het begrip van een transitief werkwoord uitdrukt, b. v. op de vingers kijken voor naauwkeurig gadeslaan, op den nek trappen voor onderdrukken, dan kan de naamval, die eigenlijk de possessieve datief is, ook als de accusatief van het uit die bestanddeelen bestaande transitieve werkwoord beschouwd worden; ten minste bij omzetting in den passieven vorm verandert die naamval in den nominatief, b. v.: Hij wordt op de vingers gezien, niet: hem wordt op de vingers gezien. Bloeijende landen in woestijnen herschapen, volken en Vorsten op den nek getrapt (v. d. Palm). - Stellig verkeerd echter is eene uitdrukking als deze: hij wordt een tand getrokken, voor hem. Bij een werkwoord, dat actief transitief is of als zoodanig kan opgevat worden, onder- | |
[pagina 44]
| |
scheide men wel, of de naamval de possessieve datief is, dan wel de accusatief van dit werkwoord. Zoo is: Hij slaat hem in het gezicht, niet hetzelfde als: hij slaat in zijn gezicht, in welk geval slaan intransitief gebruikt zou wezen; maar hem is de accusatief van slaan, en de zin is: hij slaat hem, en wel bepaaldelijk in het gezicht. In: de regen slaat mij in het gezicht, daarentegen, is slaan intransitief en bij gevolg mij de possessieve datief. 3) Eindelijk wordt in de volkstaal de datief van een persoonlijk voornaamw. van den eersten of tweeden pers. in de rede ingelascht, voor den wezenlijken inhoud van den zin overtollig, maar dienstig om innige deelneming van den spreker in hetgeen hij zegt, uit te drukken. Deze datief heet dativus ethicus, dat is, karakteristieke of nadrukkelijke datief. Bij voorb.: Pas me op, dat je 't niet weêr doet. Dat was me een pret! Dat is je een leventje! | |
§ 125. | |
A. Werkwoorden met den accusatief.I. Den accusatief regeren: 1. Alle transitieve of overgankelijke, dat is, zoodanige werkwoorden, welke eene werking te kennen geven, die het voorwerp als omvat en onderwerpt. Aanm. Het kan onze bedoeling niet zijn, zoo veel mogelijk alle werkwoorden, op welke deze bepaling toepasselijk is, op te sommen. Wij bepalen ons tot enkele etymologische rubrieken van werkwoorden. Van dezen aard zijn bepaaldelijk: 1) Zulke werkwoorden, die niet veel meer beteekenen, dan het doen bestaan van eenige zaak of werking, door een nevensgaand zelfstandig naamwoord uitgedrukt, en die dus, als het ware, als factitieve werkwoorden van het abstrakte zijn en van andere min of meer abstrakte werkwoorden, gelijk blijven en staan, kunnen beschouwd worden. Bij deze werkwoorden derhalve staat | |
[pagina 45]
| |
het substantief, dat de zaak, wier bestaan bewerkt wordt, uitdrukt, in den accusatief. Van zoodanigen aard zijn: doen, maken, en in vele uitdrukkingen: laten, stellen, zetten, leggen, slaan, brengen, leiden, voeren, stichten, oefenen, voeden, koesteren, dragen, drijven, houden, hebben, geven, bieden, nemen, grijpen, vatten, steken, spelen en eenige andere. Bij voorb.: eenen val doen, boete doen, schade doen, eenen tocht doen, eene boodschap doen, afbreuk doen; een einde maken, melding maken, gewag maken, een begin maken; tranen laten, eenen zucht laten; vertrouwen stellen, borg stellen, de wet stellen; schuiltje zetten, dat met een spijbeltje leggen en vinkertjes leggen van het heimelijk verzuimen der school gezegd wordt; geloof slaan, acht slaan; hulde brengen; het leven leiden; oorlog voeren, eene taal voeren, het woord voeren; kwaad stichten, brand stichten, vrede stichten; geduld oefenen, godsdienst oefenen; argwaan voeden, haat voeden; haat koesteren, liefde koesteren haat dragen (toedragen), kennis dragen, zorg dragen; handel drijven, den spot drijven; rust houden, de wacht houden, maat houden, school houden, eenen winkel houden; een einde hebben, acht hebben, eenen keer hebben, vrede hebben; geluid geven, vuur geven, schaduw geven; hulp bieden, weerstand bieden; een einde nemen, de wijk of de vlucht nemen, zijnen intrek nemen, rust nemen, zijn gemak nemen, eenen sprong nemen, eenen keer nemen; plaats grijpen; vuur vatten, moed vatten; den draak of den gek steken, de trompet steken, bink steken, dat wederom, even als binkje draaijen, van het heimelijk schoolverzuim gezegd wordt; de beest spelen, den baas spelen; den gek scheren, vermaak scheppen. Aanm. De hier aangevoerde uitdrukkingen vormen zoogenaamde verbale uitdrukkingen, daar bij haar het objekt en het werkwoord tot één geheel zamensmelten, hetwelk een begrip te kennen geeft, dat meestal door een enkel werkwoord kan worden wedergegeven. Zoo beteekenen eenen val doen, boete doen, een eind maken, gewag maken, geloof slaan, oorlog voeren, zorg dragen enz. nagenoeg hetzelfde als, vallen, boeten, ein- | |
[pagina 46]
| |
digen, gewagen, gelooven, oorlogen, zorgen. In waarnemen en gadeslaan, eigenlijk werkwoordelijke uitdrukkingen van denzelfden aard, is de zamenkoppeling der bestanddeelen volkomen, in dier voege, dat zij als zamengestelde werkwoorden beschouwd worden, die een objekt in den accusat. bij zich vorderen: iets waarnemen (voor waar van of tot iets nemen, oudtijds: ware eener dinc of te eener dinc nemen), iets gade slaan voor gade (d. i. zorg, acht) van of op iets slaan. - Daar in alle zulke uitdrukkingen het werkwoord meer of min tot de abstrakte beteekenis van een doen bestaan is afgedaald, zoo kan soms zonder dat de beteekenis er bij lijdt, hij een en hetzelfde substantief het werkwoord door een ander werkwoord vervangen worden. Aldus zegt men onverschillig: acht hebben, acht geven en acht slaan; plaats hebben en plaats grijpen; eenen keer hebben en eenen keer nemen; haat koesteren, haat voeden en haat dragen, ja, bij Hooft haat voeren. 2) De eigenlijk factitieve werkwoorden, als: een paard drenken, eenen boom vellen, den moed versterken, den wand witten, veredelen, verlossen, vergoden, enz. 3) De eigenlijk of noodwendig terugwerkende werkwoorden zijn alle transitief: de meeste hebben het subjekt zelve tot rechtstreeksch objekt, als: zich schamen, zich bezinnen, zich behelpen, zich vergissen, zich ontfermen, zich misrekenen, zich overwerken, zich afpeinzen; eenige hebben den naam eener zaak buiten het subjekt tot rechtstreeksch objekt, en het terugwerkende voornw. staat in den datief, bij voorb.: zich iets aanmatigen, zich iets inbeelden, zich iets laten aanleunen. 4) Van de werkwoorden, die door middel van voorvoegsels zijn afgeleid, zijn verscheidene regelmatig transitief: a. Die, van het voorvoegsel be of er voorzien, een verkrijgen of bereiken te kennen geven (§ 95. 2. 2) en 3.), als: beleven, beërven, ervaren, erlangen; of aanduiden, dat het subjekt eenig wezen of ding tot het voorwerp maakt der handeling, door het oorspronkelijk werkwoord aangeduid (§. 95. 2. 3) a.), als: begaan, bedrijven, bekruipen, bebouwen, bezingen, bekleeden, begrijpen, erkennen, of een bedeelen van een subjekt met het stambegrip beteekenen (ald. b.), als: beoorlogen, bemannen, benaauwen, bedroeven. b. Die, van het voorvoegsel ont voorzien, een berooven, te kennen geven (§ 95. 5. 2) a en b.), als: ontvoeren, ont- | |
[pagina 47]
| |
nemen, ontzielen, of het doen ophouden van een toestand, uitgedrukt door den stam des werkwoords (ald. b.), als: ontdekken, ontzegelen, ontheiligen. c. Die, van het voorvoegsel ver voorzien, een wegdoen beteekenen (§ 95. 6. 1).), als: verbannen, verpanden, verwijderen, of het afsluiten, het verbinden, of overdekken van een voorwerp te kennen geven (ald. 6). 7). 8).), als: versperren, verhechten, verglazen. 5) De werkwoorden, die met de partikels door, om, onder en over onafscheidbaar zijn zamengesteld, zijn transitief, als: doorwaden, doordringen; omschijnen, omarmen; ondergraven, onderkruipen, ondermijnen; overblazen, overtreden. Uitgezonderd zijn slechts enkele van de met onder onafscheidbaar zamengestelde, waar deze partikel zoo veel als onderling beteekent, b. v. onderhandelen, en eenige van de met over eigenlijk zamengestelde en van substantieven afkomende, als: ovenwinteren, overnachten. Ook overlijden en overkomen, hoezeer niet van substantieven afgeleid zijn intransitief (zie § 96. 2. 5). b.). Overreden is transitief: overreed hen, dat het hatelijk is (v. d. Palm). 6) Waar een werkwoord met een dier partikels, welke doorgaans scheidbaar met het werkwoord verbonden zijn, onscheidbaar is zamengesteld (zie § 96. 2. Aanm. 2.), is het transitief. Zoo zijn dan transitief: aanbidden, voorzien (verzorgen), voorkomen (verhoeden), en al die, welke met de partikel weder, in de beteekenis van tegen, zijn zamengesteld, als wederstaan, wederstreven, wederleggen, met uitzondering van wedervaren, dat eenen datief bij zich bekomt: mij is weêrvaren. Ook het bijwoord mis, waar het tot een van zijn werkwoord onscheidbaar voorvoegsel wordt, maakt het werkwoord transitief, als: mishandelen, mits het niet de kracht eener volstrekte ontkenning bezitte, als in: mislukken. 7) Uit de scheidbare zamenstelling van een intransitief werkwoord met eene partikel ontstaat niet zelden een transitief werkwoord. Bij voorbeeld: aangapen, aangrijnzen, aanstaren, | |
[pagina 48]
| |
aanvechten, aanwaaijen (met een waaijer), aangaan (in: de zaak gaat mij aan); afgraauwen, afgrazen, afweiden, afloopen (door loopen vermoeijen); bijstaan, bijwonen; inrijden (in stukken rijden); nabaauwen, nagapen, nastaren; nederwaaijen (door waaijen naar beneden doen storten); oploopen (door loopen bekomen); tegenstreven; toejuichen, toelagchen, toelichten, toestaan; uitfluiten, uitlagchen, uitslapen, uitstaan (dulden), uitvliegen (door tegenaanvliegen blusschen), voorstaan (bevorderen); wegwaaijen (door waaijen te loor doen gaan) Transitief zijn voorts van dezulke, die uit een substantief met eene partikel ontstaan zijn: aanvuren, afdijken, indijken, afheinen, afmuren, afoogen, afpalen, neêrsabelen, afschepen, inboezemen, inlijven, inschepen, inzeepen, naoogen, ophemelen, opschorten, toemuren, uitboezemen. Aanm. 1. Overigens blijft hij de scheidbare zamenstelling van een intransitief werkwoord met eene partikel de beteekenis doorgaans onveranderd, en bij gevolg het geslacht des werkwoords intransitief, bij voorb.: aangaan (b. v. van het vuur), aanloopen (z.v.a. voortloopen), medegaan, bijblijven, afwijken, toeschijnen, afzeilen (wegzeilen), afloopen (van meet af), nederdalen, toetreden, uitgaan, voorrijden, voortvaren, wegblijven enz. - Staat er in dit geval een accusatief bij het werkwoord, b. v. ik ben het huis ingegaan; het kind is den stoel afgesprongen; zij zijn den trap opgeloopen, dan hangt die accusatief af van een uitgelaten voorzetsel (zie § 124. B. I. 1. Aanm.). Dat hier de werkwoorden ingaan, afspringen, enz. niet transitief zijn, blijkt daaruit dat men niet zeggen kan: het huis wordt ingegaan, de stoel wordt afgesprongen, hetwelk alleen de stoel wordt door springen van eene verhevenheid naar beneden gebracht zou kunnen beteekenen. | |
[pagina 49]
| |
toe te voegen, b. v.: hij heeft hem gesproken. Dat men zingen voor bezingen bezigt: ik zing den held, schijnt van anderen aard: dit toch kan als eene verkorte uitdrukking opgevat worden voor: ik zing het lied van den held. 2. 1) De weinige werkwoorden, die van de wezenlijk, dat is niet bloot schijnbaar, onpersoonlijke objektief zijn, zijn transitief: mij dorst, hem hongerde, mij huivert, mij duizelt. Aanm. 1. Al deze werkwoorden worden ook persoonlijk gebruikt: ik dorst, ik honger, ik huiver, ik duizel. Deze omzetting van den onpersoonlijk terugwerkenden in den persoonlijken vorm zou niet ingevoerd zijn geworden, indien het subjekt niet als middelpunt der werking en dus tevens als door de werking geheel omvat, d. i. als lijdend, gedacht werd. Hieruit leid ik af, dat het pers. voornw. bij het onpers. gebruik dezer werkwoorden in den accusatief moet geacht worden te staan, en dat wel niettegenstaande wij, Marc. 2, 25. lezen: hem hongerde ende den genen, die met hem waren, waar de vorm den genen bewijst, dat de datief bedoeld is, en niettegenstaande suintilôn in het Oudduitsch, schwindeln in het Nieuwhgd., den datief bij zich heeft: mir schwindelt, mij duizelt. 2) De schijnbaar onpersoonlijke werkwoorden hebben het zelfst. naamw. of voornw. in den accusatief bij zich, wanneer zij eene werking te kennen geven, waarbij de persoon niet bloot als deelnemend, maar als lijdend wordt voorgesteld, b. v.: het smart mij, het berouwde en verdroot hen, het bedroeft en jammert mij, hen walgt (ook pers. zij walgen), het verwondert en bevreemdt hen (d. i. het maakt hen verwonderd), hem droomde (ook pers. hij droomde). Bilderdijk echter schrijft: Gij, wieg van ons, wien.... Nog steeds van u in zoet gemijmer droomt, waar wien de vorm van den datief meervoud is. II. Eenige werkwoorden regeren een dubbelen accusatief. Hierbij zijn de volgende vier gevallen te onderscheiden: 1. De beide accusatieven zijn substantieven en beduiden | |
[pagina 50]
| |
verschillende objekten, het eene den persoon, het andere de zaak. Dit geval komt in onze taal slechts als bij uitzondering voor, te weten, met de werkwoorden vragen, onderwijzen en leeren. Zegt men: hij vraagt het hem; ik onderwijs hem de aardrijkskunde, zoo is ook het objekt van den persoon voor een accusatief te houden, gelijk men dan ook zeggen kan: ik word gevraagd, ik word onderwezen; zij deden, gelijk zij geleerd waren (Matth. 28, 15). - Voor ik word geleerd, dat overigens dubbelzinnig zijn zou, gebruikt men eenvoudig het niet factitieve ik leer. - Wel kan men zeggen: vraag het aan uwen vader, doch alsdan heeft aan de kracht, niet van de omschrijving des datiefs, maar van het voorzetsel tot, daar vraag aan beteekent: wend u met die vraag aan of tot uwen vader. Ook den naam van de zaak kan men met de werkwoorden vragen en onderwijzen door middel van een voorzetsel verbinden: ik vraag u naar iets, onderwijs u in de taalkunde; doch alsdan beteekent onderwijzen, onderrichten, en vragen niet meer antwoord verlangen, maar bericht inwinnen; weshalve men niet zegt: naar antwoord vragen, maar wel: naar iemands gezondheid vragen. Niettemin, die werkwoorden in het passief te gebruiken, met den naam des persoons als subjekt in den nominatief en dien der zaak als objekt in den accusatief, wordt in onze taal te hard geoordeeld. Dus kan men niet zeggen: ik word mijn gevoelen gevraagd, maar: naar mijn gevoelen; niet: ik word de aardrijkskunde onderwezen, maar: in de aardrijkskunde. Verkeerd is evenzeer: hem wordt zijn gevoelen gevraagd, mij wordt de aardrijkskunde onderwezen, waar hem, mij de datief zou moeten wezen, welke bij die werkwoorden niet kan aangenomen worden. Aanm. Leeren is het Gothische laisjan, het factitief van lais, ik weet, en beteekent dus: ik maak, dat gij weet, ik maak u wetend. Hieruit laat zich de dubbele accusatief volkomen verklaren: ook in: ik doe u weten toch is u geen datief, daar doen hier maken beteekent. Bij onderwijzen laat zich, als synonymum van leeren, de dubbele accusatief rechtvaardigen; doch bovendien kan aangevoerd worden, dat wîsen (wijzen, en in onder- | |
[pagina 51]
| |
wijzen blijft de beteekenis van het stamwoord ongewijzigd) ook in het Middenhgd. een dubbelen accusatief regeert, b. v.: diu wîste in (hem in den accus.) die rehten wege (Iwein, 6875). - Deze dubbele accusatief bij het oude wijzen is, namelijk, niet van denzelfden aard als die bij leiden en voeren, in zegswijzen als: iemand den rechten weg leiden, want hier is de accusatief weg de accusatief van de ruimte (zie § 124. B. I. 3.), die ook bij gaan te pas komt. b. v.: wij zijn denzelfden weg gegaan. - Wat eindelijk den dubbelen accusatief bij vragen aangaat, dit werkwoord beteekent, als het ware, verzoeken te vernemen: aldus bevat het mede een dubbel transitief verbaalbegrip: de accusatief van den persoon wordt beheerscht door het begrip verzoeken, die van de zaak door het begrip vernemen. 2. De beide accusatieven zijn substantieven, en beduiden hetzelfde objekt in dier voege, dat de tweede accusatief eene eigenschap of eene nadere bepaling, door het subjekt aan het objekt toegekend, te kennen geeft. Bij voorb.: ik heet hem mijnen vriend; ik noem hem mijnen beschermer. Bij de omkering van zulk eene uitdrukking in den passieven vorm worden de beide accusatieven in den nominatief veranderd, de eerste als subjekt, de tweede als nominatief van het praedikaat: hij wordt mijn vriend geheeten, mijn beschermer genoemd. Aanm. 1. Men kan dezen tweeden accusatief ook als het objekt van het produkt der werking (zie § 124. B. I. 1. 1).) beschouwen: ik heet, ik noem toch is: ik doe hem in naam zijn. Bij de overige werkwoorden evenwel, die een accusatief van het produkt der werking hebben, wordt deze accusatief, zoodra de accusatief van het voorwerp der werking er bij wordt uitgedrukt, terstond in eene bepaling veranderd: | |
[pagina 52]
| |
b. Aanm.), en alzoo het voorzetsel voor kan vervangen: ik beschouw hem als mijnen vriend; hij stelt zich aan als een schurk; ik ken of erken hem als mijnen vriend, ook voor mijnen vriend. Doch bevinden gebruiken wij met eenen dubbelen accusatief: ik heb hem mijnen vriend bevonden, Vondel ook vinden: Toen hij zich wees en zonder vader vont. 3. De eerste accusatief is een substantief of substantief voornw., de tweede een adjektief of deelwoord, dat, praedikatief gebruikt zijnde, in onverbogen vorm optreedt (§ 65. II. 3. 3).), maar als inhaererende bepaling van het objekt in den accusatief moet geacht worden te staan. De bepaling door het adjektief uitgedrukt geeft te kennen: 1) Eene in het objekt aanwezige hoedanigheid. Dit heeft plaats bij hebben, laten, vinden, gevoelen, zien. Bij voorb.: Hij heeft alles veil. Hij laat het boek ongelezen. Hij vond hem dood. Ik gevoel mij gelukkig. Ik zie u tevreden. Hiertoe behoort ook iemand liefhebben (voorheen ook iemand leed of onlief hebben), dat echter thans als een zamengesteld werkwoord beschouwd wordt. 2) Of eene eigenschap, die door de werking, die het werkwoord uitdrukt, wordt voortgebracht, als bij doen, maken, laten (waar het zoo veel als teweegbrengen beteekent) en andere werkwoorden, die in bepaalde uitdrukkingen mede zoo veel als doen zijn beduiden (zie boven, A. I. 1. 1).). Bij voorb.: iemand genoeg doen, waar genoeg adjektief en iemand accusatief is; iets gestand doen; iemand gelukkig, vrij, gezond maken; iemand iets kond doen, iets wijs maken, dat op | |
[pagina 53]
| |
twee wijzen verklaard kan worden, en werkelijk oorspronkelijk op twee wijzen geconstrueerd werd: óf iemand des wijs (d. i. kundig) doen of maken, zoodat iemand de accusatief was, óf het iemand wijs (bekend) maken, waar iemand de datief is. Voorts: iemand vrij, iemand los laten; iets betaald zetten; iemand vrij, tevreden, gerust stellen; iets gelijk stellen; iemand gevangen nemen; zich gewonnen geven; kinderen groot brengen; iemand vrijwaren; zich wijs voordoen; zich dwaas aanstellen. Verder bij werkwoorden, die eene meer concrete beteekenis hebben, als: de vensters groen verwen, het bord zwart schilderen enz. Eindelijk bij transitieve en zelfs bij intransitieve werkwoorden, aan welke men de beteekenis geeft van een teweegbrengen door middel der werking, die zij uitdrukken, b. v.: het glas leêg drinken; het blaadje vol krijgen; den haas dood schieten; iemand vrij spreken; zich schoon wasschen; zich moede wandelen; zich stijf zitten; het tapijt kaal loopen, enz. 3) Of eene eigenschap, die door het subjekt aan het objekt wordt toegekend, b. v.: iemand gelukkig heeten, noemen, vinden, prijzen, schatten, rekenen, achten, roemen; zich gelukkig wanen, droomen; iemand onschuldig verklaren, kwijt schelden, zich schuldig kennen of erkennen, den moed verloren geven. Aanm. 1. De uitdrukking ik scheld het u kwijt, waar u de datief zou moeten zijn, is eigenlijk minder juist, voor: ik scheld u des kwijt. | |
[pagina 54]
| |
houden worde: hij stelt hem als edel voor; hij schildert hem als trouw en eerlijk; hij beschrijft de omstreken als schoon en aangenaam. Gelooven, meenen en weten vorderen een objektieven zin in plaats van een objekt met een praedicatief adjektief: ik geloof, dat hij rijk is; ik meende, dat hij rijk was; ik weet, dat zij tevreden zijn. De reden is deze, dat niet de persoon, maar dat wat van den persoon gezegd wordt, het voorwerp van het gelooven, meenen en weten is: ik weet u gelukkig is dus aan ons taaleigen even vreemd, als hij bleek mij gelukkig (zie § 119. II. 2. Aanm. 2.). 4. De eerste accusatief is een zelfstandig naamwoord of zelfstandig voornaamwoord, de tweede een infinitief. Hier zijn de volgende gevallen te onderscheiden: 1) De infinitief heeft de beteekenis a) van een substantief en bekleedt de plaats van het objekt der zaak nevens het objekt van den persoon. Dit is alleen bij leeren en helpen het geval: ik leer hem lezen; ik help hem werken. Of b) de infinitief beduidt, als objekt van het produkt der werking, hetzelfde voorwerp als door den voorafgaanden accusatief wordt te kennen gegeven. Aldus bij noemen en heeten, b. v.: dát noem ik slapen; dát heet ik arbeiden. 2) De infinitief vervangt het deelwoord van den onvolm. tijd als bepaling van het objekt (§ 101. D.I. 2. 3) b.). Dit is het geval bij hebben en vinden in uitdrukkingen, als: ik heb mijn boek in de kast staan; ik vind hem dan de tafel zitten, waar wij ook zittend of gezeten (d. i. gezeten zijnde) kunnen aanwenden. Bilderdijk gebruikt den infinitief op die wijze bij houden: Verrukt houde ik mijne oogen staren Op 't landschap. 3) De accusatief maakt a) met den infinitief een vereenigd begrip uit, in dier voege, dat het regerende werkwoord noch uitsluitend het substantief, noch uitsluitend den infinitief regeert, maar beide vereenigd. Dit heeft plaats bij de werkwoorden zien, hooren, voelen, b. v.: ik zie hem komen; ik hoor hem spreken; ik voel mijn hart kloppen. Of b) het regerende werkwoord maakt met den infinitief één begrip uit, en van beide vereenigd is het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord beheerscht. Dit heeft plaats bij de werkwoorden doen en laten, | |
[pagina 55]
| |
b. v.: gij doet mij lagchen; hij laat mij komen. Heeten wordt in het Hoogd. (heifsen), even als laten, met een accusatief en een infinitief (zonder te, zu) geconstrueerd, en zoo schrijft ook Vondel: vlagh en zeil te heeten strijcken, en: Die... Ten leste d'ijsre poort van Mars Hiet sluiten. Thans zeggen wij: ik heet u de taak af te maken, waar heeten de volle beteekenis van bevelen behoudt en u datief is. Alleen nog is iemand heeten liegen in gebruik, waar heeten zoo veel als maken beteekent, zoodat de uitdrukking hetzelfde zegt als: maken, dat iemand voor een leugenaar doorgaat: hier is dus iemand voor den accusatief te houden (zie § 101. D.I. 2. 3) a.). Aanm. 1. Hecht men aan laten bepaaldelijk de beteekenis van toelaten, dan zou het geacht moeten worden den datief bij zich te hebben. Werkelijk plaatsten de Ouden niet zelden den datief bij laten met eenen infinitief: laet henen gaen Allen twifelen (Maerl). | |
[pagina 56]
| |
zijn. Zoo yemant hem belede Christum te zijn (Joh. 9, 22). Ick achte een zelve zaek ons beider geest te stooren (De Decker). De toevoeging van den infinitief te zijn achter den accusatief van achten en dergel. werkwoorden: ik acht hem gelukkig te zijn, schijnt nog altijd niet af te keuren, en van den accusatief met den infin. bij weten hebben wij over ons: ik weet hem wonen, voor: ik weet waar hij woont. Staat op die wijze de infinitief zijn of wezen bij de hoedanigheidsnaam, dan moet deze geacht worden in den nominatief te staan. Dus zelfs in het Hoogd. er glaubt Herr im Hause zu sein, niet: Herrn, en in het Middenhgd.: des grâles herre waene ich sîn. Er weste in wesen der allerbeste (hij wist hem de allerbeste te wezen). | |
B. Werkwoorden met den genitief.Het getal der werkwoorden, die den genitief regeren, is in | |
[pagina 57]
| |
de tegenwoordige taal uiterst beperkt. Bij vele werkwoorden, die vroeger het objekt in dezen naamval bij zich hadden of hebben konden, wordt het objekt thans in den accusatief geplaatst, of de betrekking door voorzetsels aangeduid (zie § 124. B. II. Aanm. - II. 3. Aanm. 2. - II. 4. Aanm. 1.). Slechts de terugwerkende werkwoorden zich ontfermen, zich erbarmen, zich bekommeren, zich aantrekken, en somtijds zich schamen en zich herinneren, en het werkwoord gedenken hebben den causatieven genitief bij zich, b. v.: ontferm u mijner; hij erbarmt zich zijner; God van den hemel heeft zich onzer erbarmd (v. d. Palm); zij bekommeren zich harer niet. Waren er ook niet onder hen, die zich uwer bijzonder aantrokken? (v. d. Palm). Zoo zullen w'uwer ons nooit schamen (Evang. Gez. 99, 4). Des heeft hij zich zoo luttel te schamen (Vondel). Ick en schame mij des Evangeliums Christi niet (Rom. 1, 16). Herinnert gij u zijner niet? Gedenkt dier braven (v. d. Palm). Evenwel komt ook bij deze werkwoorden, in de taal des gemeenen levens, slechts de genitief der persoonlijke voornaamwoorden. Alleen in den hoogeren stijl vermag men den genitief eens substantiefs met hen te verbinden, als: der rampzaligen zich ontfermen; zich zijner moeder aantrekken; der armen gedenken. Een substantief en, des verkiezende, ook een persoonlijk voornaamwoord, verbindt men in de gemeene taal met zich erbarmen, zich ontfermen, zich bekommeren door middel van het voorzetsel over, met gedenken, door middel van aan: gedenkt aan het leerzame van hunnen omgang (v. d. Palm). Heere, gedenckt aen de kinderen Edoms (Psalm 137, 7). Zich aantrekken en zich herinneren bekomen, buiten den meer verhevenen stijl, een objekt in den accusatief bij zich: ik trek mij de zaak aan. Ik herinner mij dien dag nog. Kunt gij u hem nog herinneren? Aanm. 1. Hooft gebruikt nog zich berouwen met een genitief: zoo berouwt mij deezes arbeids niet, en de Statenbijbel zich verwonderen: verwonderde hem sijner (Luk. 7, 9). Uitdrukkingen, als die wij le- | |
[pagina 58]
| |
zen bij van der Palm: om ons der kortheid te bevlijtigen, en vooral in de Evang. Gezangen (11): och! neem u dan onzer aan! hebben een Hoogduitschen tint. - Vergeten, het tegenovergestelde van gedenken, heeft in de Bijbelvertal. v. 1571 nog den genitief: verghete ick uwer, Jerusalem, so worde mijner rechter handt vergheten; waarvoor wij in den Statenbijbel lezen: indien ik u vergete, so vergetet mijne rechterhant haersselfs (Psalm 137, 5): in het eerste lid met den accus, in het tweede met den genitief. | |
C. Werkwoorden met den datief.Den datief regeren: 1. Alle zoodanige transitieve werkwoorden, welke bij den hun in den accusatief toegevoegden naam eener zaak nog de vermelding van eenen persoon, ten wiens behoeve de handeling geschiedt, toelaten of vereischen. De naam diens persoons staat dan in den datief. Van dien aard zijn: 1) Eenvoudige werkwoorden, als: geven, schenken, bieden, leenen, zenden, brengen, gunnen, laten, leveren, melden, wijzen, toonen, offeren, rooven, zeggen, klagen, wijten, schrijven, weigeren, wijden, loonen, enz. benevens de van naamwoorden afgeleide: boodschappen, openbaren, antwoorden enz, b. v.: Hij gaf hun geschenken. Hij leende mij geld. Zij zonden hunnen vrienden onderstand. Mijnen vrede laat ik u. Hij meldt, boodschapt huu goede tijding. Zij wezen ons den weg. Wie roofde hem zijne eer? Hij klaagt mij zijn leed. Zij wijten hem hun ongeluk. Ik wijd der bruid eenen feestdronk. God loone het u. Hij heeft het den kinderen geopenbaard. En in het passief: Er werd mij een brief gebracht. Mij is een brief geschreven. Mij werd het volgende geantwoord. Mij is gezegd, dat hem alle hulp geweigerd is. Raden heeft in plaats van den accu- | |
[pagina 59]
| |
satief der zaak eenen infinitief bij zich: ik raad u te gaan. Wat raadt gij mij? namelijk, te doen. 2) Vele door middel der voorvoegsels be, ont, ver, afgeleide, en met de partikels aan, af, in, na, op, toe, voor, scheidbaar zamengestelde werkwoorden, b. v.: betwisten, beloven, belijden, benijden, bekennen, betoogen, berokkenen, betalen; ontrukken, onttrekken, ontnemen, ontstelen, onthouden, ontzeggen; vertellen, verhalen, verkondigen, vergelden, verzekeren, verklaren (alsmede uitleggen), vertrouwen en toevertrouwen, vergoeden, vergeven (vergiffenis schenken, doch in de beteekenis van vergiftigen heeft vergeven eenen accusatief van den persoon); aankondigen, aanwrijven, aanprijzen; afstaan, afdoen, afnemen, afeischen, afpersen, afwinnen, afvangen, afzien; inblazen, inboezemen, inscherpen, inprenten; nalaten, nacijferen, nadragen, nameten; opleggen, opdragen, opstrijden; toedichten, toemeten, toevoegen (ook bijzetten en mededeelen), toerekenen, toestaan; voorleggen, voordoen, voorstellen, voorzetten, voorschrijven, voorbehouden. B. v.: Hij betwistte hem de kroon. Belijdt elkanderen uwe misdaden. Benijd niemand zijn geluk. Ik betoogde hem de waarheid van mijn beweren. Hij onthoudt zijnen dienstboden het noodige. Ik verkondig u groote blijdschap. Ik vertrouw u gaarne mijn geheim. Hij stond hem zijn recht af. Iemand eene vlieg afvangen. Iemand de kunst afzien. Prent het hun in, of prent het hun in het geheugen. Zij streden mij hun gevoelen op. En in het passief: Hun werd een smet aangewreven. Mij wordt geld afgeperst. Het zal u toegerekend worden. De rekening werd hem voorgelegd. Bevelen heeft, behalve in de beteekenis van aan de zorg overlaten, b. v.: Ik beveel u Gode, even als gebieden, in plaats van den accusatief der zaak eenen infinitief bij zich: ik beveel u te komen. Ik gebied het u, namel. te doen. Aanm. Eenige van de genoemde werkwoorden kunnen den naam van den persoon, die, vergezeld van een objekt in den accusatief, noodwendig in | |
[pagina 60]
| |
den datief staat, wanneer dat objekt in den accusatief gemist wordt, ook in den accusatief bij zich bekomen, weshalve dan ook de persoon als het subjekt van den passieven vorm kan optreden. Bij voorb.: Ik benijd u om uwe vlugheid. Ik word om mijne vlugheid benijd. Men vertrouwt mij niet. Ik word niet vertrouwd. Men roept mij toe. Ik word toegeroepen. Zij worden streng nagecijferd. De goochelaar wordt nagegaan. Ik betaal u. Gij wordt betaald (Ik betaal u is in zooverre dubbelzinnig, als dit zoowel tot den schuldeischer, als tot eenen gekochten slaaf kan gezegd worden). Andere werkwoorden, die veelal uitsluitend den persoon bij zich hebben, en bij welke deze persoon moet geacht worden in den accusatief te staan, hebben dezen persoon in den datief hij zich, als zij bovendien een objekt in den accusatief of eenen infinitief in de betrekking van het objekt bij zich bekomen. B. v.: U dank ik mijn geluk. Hij beloont mij mijne moeite. Ik kan het u aanzien. Zij hielpen hem den berg beklimmen. Hij belet het mij. Bij baten, schaden, raken, blijft de naam des persoons in den accusatief staan, al wordt er ook de accusatief wat, niets enz. bijgevoegd, b. v. wat baat het mij? Het schaadt u niets. Wat raakt het hen: want deze accus. (wat, niets) is de accus. der hoeveelheid. 2. De volgende reflexieve werkwoorden, welke, bij den accusatief der zaak, het persoonl. voornw. van denzelfden persoon als het subjekt, in den datief bij zich vereischen: zich aanmatigen, zich inbeelden, zich toeeigenen, zich voornemen, zich voorbehouden, alsmede: zich laten aanleunen, zich laten welgevallen. B. v.: Hij matigt zich te veel aan. Gij beeldt u niet weinig in. Hij eigende zich de winst toe. Ik neem mij voor, bij u te komen. Hij behoudt zich voor, u daarover nader te spreken. Hij liet zich het onaangenaamste welgevallen. 3. Vele intransitieve werkworden, die de vermelding bij zich vereischen van een persoon, dien de werking aangaat, hebben den naam van dezen persoon in den datief bij zich. 1) De volgende eenvoudige: blijken, schijnen, kosten, blijven, slachten, gelukken, strekken, enz. Bij voorb.: Zijne liefde is mij gebleken. Het kost mij veel. Hem is deze troost gebleven. Hij slacht zijnen vader (d. i. heeft den aard van zijnen vader). Het strekt hun tot eer. Het anders subjektief intransitieve staan regeert den datief, wanneer het bestand zijn tegen beteekent, b. v.: Hij staat den vijand, en | |
[pagina 61]
| |
smaken, dat transitief is in de beteekenis van genieten, b. v.: ik smaak vreugde, regeert den datief in die van naar den smaak zijn, b. v.: deze spijs smaakt mij uitnemend. Aanm. Gelijken of lijken, dat eigenlijk een datief regeert, wordt gewoonlijk, even als schijnen, met eenen nominatief van het praedikaat verbonden, b. v. hij gelijkt wel een razende, hij lijkt wel dwaas, voor hij gelijkt eenen razende, eenen dwaze. De werkwoorden, baten, schaden en gehoorzamen worden doorgaans als onzijdig (hetwelk dan intransitief moet beteekenen) opgegeven, waarschijnlijk wegens den aard der werkwoorden, door welke zij veelal in het Latijn worden wedergegeven. Evenwel zegt niemand, mij wordt gebaat, geschaad, gehoorzaamd; maar wel: ik word met iets gebaat; hij wordt stipt gehoorzaamd. Voor ik word geschaad zal men liever zeggen: ik word benadeeld; niettemin mist ook schaden thans elk vast kenmerk van een intransitief werkwoord, hoewel het in het Goth. (skathjan) wel degelijk eenen datief regeerde. Regeerde volgen nog heden ten dage eenen datief, dan zou men licht ook bij gehoorzamen den datief gehandhaafd hebben; maar dat is het geval niet. 2) Vele door middel der voorvoegsels be, ge, ont, afgeleide, met de partikels aan, achterna, in, tegen, toe, voor, vooruit, scheidbaar zamengestelde of met bijwoordel. uitdrukkingen te boven, te gemoet verbonden werkwoorden, als: bestaan (in den bloede), bevallen, behagen; gebeuren, geschieden; ontvallen, ontloopen, ontbreken, ontgaan, ontkomen (met uitzondering van ontwijken, dat den accusatief heeft), ontmoeten; aankleven, aanhangen (gehecht zijn), aanwaaijen (zonder oefening eigen worden); bijspringen, bijblijven; invallen (voor den geest komen), instaan (voor iets); tegenkomen, tegenstaan (walging wekken), tegenloopen; te gemoet gaan, te boven gaan of komen; toekomen, toevloeijen; voorkomen (toeschijnen of zich voordoen), enz. Bij voorb.: Het bevalt mij niet. Mij is dit meermalen gebeurd of overkomen. Hij ontliep zijnen vervolgers. De moed ontbrak hun. Hij is mij ontmoet. Noch is u evenwel van mij niet strengs ontmoet (De Decker). De geheele wereld hangt hem aan. De geleerdheid schijnt hem aan te waaijen. Zij sprong mij bij, en bleef mij bij in den nood. Het viel hem gelukkig in. Ik sta u er voor in. Zij zijn mij tegengekomen. Die handelwijze stond hun tegen. Het is | |
[pagina 62]
| |
hun tegengeloopen of niet medegeloopen. Hij is zijnen broeder te gemoet gegaan. Het is mijn verstand (voor mijnen verstande) te boven gegaan. Dit recht komt u niet toe. Alles vloeit hun toe. Het komt mij voor, dat hij gelijk heeft. Het is mij meermalen voorgekomen. De sneeuwjagt stuift hun voor, d. i. vooruit (Tollens). 4. Verscheidene uitdrukkingen, uit een werkwoord met een substantief, adjektief of bijwoord bestaande, hebben eenen datief van den persoon bij zich, b. v.: dank weten, afbreuk doen, vrij staan (geoorloofd zijn), zeer doen, nabij zijn, voor of vooruit zijn, te pas komen, goed of kwalijk afgaan of van de hand gaan, goed of kwaad bekomen, goed of kwaad zitten of staan, goed doen in: deze dronk zal u goed doen. Doch in: dat kleedt haar goed regeert kleeden als altijd den accusatief. Voor mij komt tijd te kort, zegt men gemeenlijk: ik kom tijd te kort, daar te kort komen de waarde krijgt van een transitief werkwoord: in geene genoegzame mate bezitten. 5. Den datief des persoons regeren die schijnbaar onpersoonlijke werkwoorden, welke eene werking te kennen geven, waarin die persoon als oordeelend of gevoelend wezen betrokken is. Bij voorb.: het lust, belieft, gelieft mij; persoonlijk gebruikt zijn lusten en believen transitief. Voorts: Mij heugt, mij dunkt; het staat mij voor; het betaamt, past, slaagt, voegt, vlijt, schikt mij (in de eigenlijke beteekenis zijn voegen, vlijen, schikken natuurlijk transitief). - De onechte onpersoonlijke uitdrukkingen hebben mede den naam des persoons in den datief bij zich, als: Het faalt hem nooit aan krachten. Het hapert of mangelt hun niet aan moed. Het scheelt hem in de nieren. Het gaat hun wel. Het is mij wel of goed. Het is hun ernst. Er is mij aan gelegen. Het komt mij daarop aan. Het is mij daarom te doen. Het is mij bang (de uitdrukking: zoo bang als de dood, schijnt aangevuld te moeten worden met: mij is, aldus: zoo bang als de dood mij is). | |
[pagina 63]
| |
D. Over eenige werkwoorden, die het karakter van intransitieve werkwoorden afleggen (Deponentia).Er zijn eenige, meerendeels onecht zamengestelde werkwoorden, die, hoezeer eigenlijk intransitief, gelijk daaruit blijkt, dat zij in de volmaakte tijden van het actief het hulpwerkwoord zijn toelaten, toch het karakter van transitieve werkwoorden bekomen hebben, daar bij hen de geregeerde naamval van den bedrijvenden tot het subjekt van den lijdenden vorm vermag omgezet te worden, zoodra de aard der zaak het toelaat. Zoodanig zijn: volgen, naderen, beginnen, vergeten, aangaan (een verbond), afzeilen (b. v. de baan), afloopen (de loopbaan), naloopen, nadansen, navolgen, omrijden, overtrekken en oversteken (eene rivier), opvolgen, voorbijstreven, voorbijgaan, voorgaan. Men zegt tevens: ik ben hem gevolgd en hij is gevolgd geworden; ik ben de stad genaderd en hij is niet te naderen; zij zijn hun werk begonnen en het werk wordt begonnen; ik ben mijne les vergeten en onlust en twisten waren vergeten (v. d. Palm); ik ben een verbond aangegaan en het verbond wordt aangegaan; zij zijn de baan afgezeild of afgeloopen en de baan werd afgezeild of afgeloopen; zij waren hem nageloopen, nagedanst en hij werd nageloopen, nagedanst; ik ben hem nagevolgd en hij werd nagevolgd; zij zijn de stad omgereden en de stad werd in haren geheelen omvang omgereden; de legerafdeeling is de brug overgetrokken, de rivier overgestoken en de brug werd overgetrokken, de rivier overgestoken; de prins is zijnen vader opgevolgd en Karel V werd door zijnen zoon opgevolgd; zij zijn hem voorbijgestreefd en ik werd voorbijgestreefd; zij zijn mij voorbijgegaan en ik werd schandelijk voorbijgegaan; ik ben hem voorgegaan en hij werd door goede aanvoerders voorgegaan. Bij sommige dezer werkwoorden dient nog het volgende aangemerkt te worden. Vergeten heeft in de beteekenis van verzuimen mede te nemen uitsluitend hebben in de volmaakte | |
[pagina 64]
| |
tijden van den bedrijvenden vorm; ik heb mijn lesboek vergeten. - Ik ben hem nagevolgd wordt slechts in de eigenlijke beteekenis gezegd; in de overdrachtige beteekenis moet men zeggen: ik heb hem nagevolgd. - Ik ben hem voorbijgegaan wordt wederom slechts in eigenlijke, men heeft hem voorbijgegaan, hij wordt schandelijk voorbijgegaan daarentegen slechts in de overdrachtige beteekenis gebezigd. Evenzoo is het met voorgaan gelegen, daar ook dit werkwoord in het actief met zijn bij voorkeur in de eigenlijke, in het passief daarentegen in de overdrachtige beteekenis genomen wordt. | |
E. Over de regering der infinitieven en der deelwoorden.De infinitief en het deelwoord hebben het vermogen om eenen naamval te regeren met hun werkwoord gemeen. Aanm. De naamval, geregeerd door de omschrijvende verbuigingsvormen des werkwoords, in welke een infinitief of deelwoord voorkomt, worde geenszins aangemerkt als geregeerd door een der twee in den omschrijvenden verbuigingsvorm voorkomende bestanddeelen, maar door de beide bestanddeelen vereenigd. Zoo maakt in: ik zal het boek lezen, ik heb het boek gelezen, zal lezen, heb gelezen, ten aanzien van boek, in hem is lof toegezwaaid, is toegezwaaid, ten aanzien van hem, eene eenheid uit. Niettemin hangt in: ik zal het boek lezen, de accusatief eigenlijk uitsluitend van den infinitief, in: ik heb het boek gelezen, uitsluitend van het werkw. hebben (zie § 97. II. 5. 1).), in hem is lof toegezwaaid, uitsluitend van het deelwoord toegezwaaid af. Ook bij intransitieve werkwoorden hangt de naamval van het verled. deelw. niet van het hulpwerkw. hebben of zijn af; alzoo in: het heeft hem ontbroken; de onderneming is hem gelukt, waar b. v. gelukt, attributief met het naamwoord verbonden, zijnen datief behoudt: de hem gelukte onderneming. 1. a. De infinitief kan een objekt in denzelfden naamval bij zich nemen, welken het werkwoord vordert, waartoe hij behoort. Bij voorb.: De wet Gods gebiedt de ouders te eeren. Anderen te wijten, wat wij zelven misdaan hebben, is dwaas en onedel. Het is onze plicht, der armen te gedenken. Ik verheug mij u te zien. Ik wensch u te behagen. b. Staat een objekt in den accusatief vóór den infinitief zon- | |
[pagina 65]
| |
der te, zoo vormt dit objekt met hem eene soort van zamenkoppeling, bij voorb.: Water drinken is gezond. Boeken schrijven kost veel hoofdbrekens. De aldus met zijn objekt zamengekoppelde infinitief kan bij gevolg het lidwoord of het bijvoegelijk voornaamw. dat of dit vóór zich bekomen, b. v.: dat brievenschrijven of al dat brievenschrijven verveelt mij, en door een voorzetsel geregeerd worden: Van veel wijn drinken komt vaak weinig goeds. Op huizen koopen was hij geweldig gesteld. Met al dat lessen leeren heeft hij niet veel gewonnen. De infinitief met te daarentegen handhaaft zijne zelfstandigheid en duldt dus noch het lidwoord noch een aanwijzend voornaamwoord voor zich, en laat ook eenig voorzetsel niet in alle gevallen noch alle voorzetsels voor zich toe. Zoo zal men niet zeggen: van veel wijn te drinken komt weinig goeds: hier zou van veel wijn licht vereenigd en in partitieven zin opgevat kunnen worden; noch op huizen te koopen is hij gesteld. Daarentegen wel: de gaaf van menschen te kennen (v. d. Palm). Slechts de voorzetsels om, door, in plaats van, na, zonder en met worden geregeld vóór eenen infinitief, van te voorzien en van eene bepaling voorafgegaan, geplaatst, en maken alzoo met den infinitief een verkorten afhankelijken zin uit. B. v.: Hij besteedt tijd genoeg om zijne lessen te leeren. Het gevaar overwinnen door het te verachten (v. d. Palm). In plaats van zijnen plicht te doen. Na in den tuin gezeten te hebben. Zonder hem aan te spreken. Voldoet Natuur met lijdenden te koesteren (Bilderd.). Of baant zich weg door 't nat, met boomen uit te halen (dezelfde). c. Wordt de infinitief in passieve beteekenis aangewend, zoo verandert de door hem geregeerde accusatief in den nominatief. Men vergelijke: het is plicht den eerlijken arme te achten, met: de eerlijke arme is te achten. Ik kan hem nergens vinden, met: hij is nergens te vinden. De accusatief bij den passieven infinitief in: ik liet hem roepen, ik zag den boom vellen, hangt niet van den infinitief, maar van het verbum finitum liet, zag af. | |
[pagina 66]
| |
d. Komt het artikel of een ander attributief bijvoegelijk woord onmiddellijk vóór den infinitief, zoo heeft hij het karakter van een verbaal substantief en kan dus nog slechts een veelal door van omschreven genitief als adnominale bepaling achter zich krijgen, b. v.: het schrijven eens briefs of van brieven; het drinken van wijn; het leeren van lessen. - Bij infinitieven van transitieve werkwoorden voege men op deze wijze slechts substantieven, die niet anders dan als het objekt der werking kunnen opgevat worden. Plaatst men, namelijk, in de betrekking van den genitief achter den infinitief een substantief, dat én als het objekt, én als het subjekt der werking zou kunnen opgevat worden, dan ontstaat juist daardoor dubbelzinnigheid. B. v.: het berispen eens vriends, het vragen van kinderen: hier blijft het onzeker, of de vriend berispt, dan of hij berispt wordt, of de kinderen vragen, dan of zij gevraagd worden. Wel zegt men het schrijven mijns vaders; maar hier heeft het schrijven geheel den aard eens infinitiefs afgelegd: het beteekent de brief en mitsdien vervalt de dubbelzinnigheid. Een substantief, dat in den datief of den genitief of door middel eens voorzetsels met zijn werkwoord verbonden wordt, kan niet als adnominale bepaling aan den infinitief diens werkwoords worden toegevoegd. Dus niet, het aanklagen van eene misdaad; het weldoen van anderen (hetwelk slechts anderer weldoen, niet: het weldoen aan anderen zou kunnen beteekenen), noch ook: het gedenken van weldaden, evenmin als zijn gedenken voor het gedenken aan hem. 2. 1). Het deelwoord van den onvolmaakten tijd (tegenwoordig of bedrijvend deelwoord) behoudt overal, zoo wanneer het in verkorte adjektieve of adverbiale zinnen praedicatief, als wanneer het attributief gebruikt wordt, het vermogen om den naamval te regeren, door het werkwoord, waartoe het behoort, gevorderd. B. v.: Des verkiezende (naar de oude constructie van verkiezen met den genitief). Deze woorden sprekend, verliet hij mij. Na tien jaren zijne redevoering herlezende, gevoelde ik mij nog schier even eens, als toen | |
[pagina 67]
| |
ik ze hoorde, aangedaan (v. d. Palm). Den armen hulp en troost biedende, zult gij de schoonste voldoening smaken. 't Hem nadrend leed. 't Zich zelf bestrijdend hart (Bilderd.). - Men bezige in de meeste gevallen in plaats van het praedicatieve deelwoord met zijn geregeerd woord liever een volledigen adverbialen of adjektieven zin. Alzoo is het én duidelijker én welluidender te zeggen: de nijdigaard maakt zich zelven ongelukkig, terwijl hij anderen hun geluk misgunt, dan: anderen hun geluk misgunnend, maakt de nijdigaard enz., en: de huisvader, die zijn plicht kent, zorgt voor de zedelijkheid zijner kinderen, dan: de huisvader, zijnen plicht kennende, enz. De vereeniging van een geregeerd woord met een attributief bedrijvend deelwoord breide men niet veel verder uit, dan tot verbindingen, die eene soort van zamenkoppeling vormen, als een winstgevend beroep; de alles vervrolijkende lente. ô Ziel-ontzettend wonder (Bilderd.). Hoe hard toch is het tusschen het lidwoord en het substantief een deelwoord soms met meer dan ééne bepaling in te lasschen. Zoo zegge men liever: de dood, die armen en rijken gelijkelijk treft, dan: de armen en rijken gelijkelijk treffende dood. Vooral vermijde men constructies als deze: de den dag in luiheid doorbrengende wilde, waar het afbreken van het verband tusschen het lidwoord en wilde door eene bepaling, die mede met het lidwoord begint, bijzonder onaangenaam klinkt. 2) Het deelwoord van den volmaakten tijd kan, daar het óf eene lijdende beteekenis heeft, of tot een intransitief werkwoord (met zijn) behoort, geenen accusatief regeren, wel den datief: b. v.: het mij ontnomen boek; het mij toegezonden bericht; de hem ontloopen slaaf; het mij gebeurde ongeval. Het onrecht, mij geschied. De onderneming, mij gelukt, kan hem mislukken. - Ook hier vermijde men stootende uitdrukkingen, als: de dezen ijverigen leerlingen toegezegde belooning, en bezige men meestal liever een adjektieven zin, b. v.: de belooning, welke dezen ijverigen leerlingen is toegezegd. Vergelijk voorts § 101. E. 2. | |
[pagina 68]
| |
§ 126. Regering der bijvoegelijke naamwoorden.I. 1. De bijvoegelijke naamwoorden geven óf een begrip te kennen, hetwelk geenerlei bepaling behoeft om eene volledige voorstelling op te leveren, zoo als goed, schoon, veilig; óf zij drukken een begrip uit, dat om volledig te zijn noodzakelijk eene bepaling behoeft, b. v. het praedicatieve machtig, en gemeen in de beteekenis van gemeenschappelijk toekomende. De adjektieven van de eerste soort heeten absolute (volstrekte), die van de tweede, relatieve (betrekkelijke) adjektieven. Alleen die van de laatste soort kunnen rechtstreeks regeren; zoo die van de eerste eene bepaling bij zich krijgen, wordt zij slechts middellijk, dat is, door middel eens voorzetsels met hen verbonden, b. v.: goed van hart, schoon van kleur, veilig voor gevaar. - Slechts enkele relatieve adjektieven zijn noodwendig relatief, zoo als benoodigd, gewaar, indachtig, kwijt, bewust; de overige zijn het slechts in bepaalde beteekenissen, terwijl zij gemeenlijk absoluut zijn: zoo zijn het attributieve machtig (b. v. een machtig vorst), en gemeen, in de beteekenis van onaanzienlijk (b. v. een gemeen man), absoluut. 2. Geen adjektief kan eene werking beteekenen, die eenig voorwerp geheel aan zich onderwerpt en in een lijdenden toestand brengt. Slechts aan transitieve werkwoorden is het begrip eener zoodanige werking eigen. Hieruit volgt, dat eigenlijk geen adjektief den accusatief kan regeren. De accusatief, die bij de adjektieven staat, welke eene maat, duur, gewicht of waarde te kennen geven, moet niet als door deze adjektieven geregeerd beschouwd worden. Het is de boven (§ 124. B. I. 3 en 4.) vermelde accusatief van de maat, den duur of het gewicht, en deze treedt zelfstandig in de rede op, blijkens de bijzonderheid, dat hij ook gevonden wordt bij adjektieven of werkwoorden, die volstrekt geene maatsbepaling behoeven om eene volledige voorstelling op te leveren, zoodat bij hen elke | |
[pagina 69]
| |
schijn, alsof zij eenen naamval regeerden, wegvalt, b. v.: hij is reeds twee maanden dood; het landhuis is twee uren van hier gelegen; het heeft twee dagen achtereen geregend. Niettemin hebben eenige adjektieven den accusatief als door hen geregeerden naamval bij zich; doch bij dezelve moet deze accusatief als de plaatsvervanger van den meer en meer in onbruik geraakten genitief beschouwd worden; b. v.: ik ben het geld kwijt. Ik ben het benoodigd. Hij is hem dank verschuldigd. Het gevaar gedachtig. Den zegen deelachtig. Hij werd zijnen vriend gewaar. Een glas vol goeden wijn. Het spoor bijster. Hier is men zijn leven niet zeker. Zij zijn het gewoon geworden. De Fransche taal meester of machtig. Wordt ge ook zijn doffen toon niet moê! (Bilderd.). Den dood getroost (De Decker). 't Verdwaasd geslacht zijn schepper afgevallen (Bilderd.). Uur noch afstand wijs (Tollens). Het schuldloos meisjen, niets bewust (Bilderd.). Het wierroock waardigh (Vondel). De moeite waard (Slechts dan wanneer de waarde of prijs eener zaak bij waard vermeld wordt, b. v. vijf gulden waard, staat de accusatief bij dit adjektief niet in plaats van den genitief, maar is deze naamval bij hetzelve de accusatief der waarde). - Oorspronkelijk alzoo regeren de adjektieven slechts den genitief of den datief, en wel, over het algemeen, den genitief, als het hun begrip bepalend voorwerp eene zaak is, den datief, als zij tot aanvulling van hun begrip de vermelding eens persoons behoeven. II. 1. Adjektieven, die alsnog, meestal evenwel slechts in bepaalde uitdrukkingen, den genitief regeren, zijn: noodig, in de bijwoordelijke uitdrukking: des noodig; voorts: bewust, machtig, meester, zeker, gewis, gedachtig, kundig, schuldig, deelachtig, vol, zat, moede, waardig, waard, b. v.: Ik ben mij geens kwaads bewust. Der oude zeên en wetten onbewust (De Decker). Zijner rede niet machtig. Zijns zelfs meester. Des eeuwigen levens zeker of gewis. Zijner woorden gedachtig. Der zake kundig; deskundig (in welke uitdrukking de woorden eene zamenkoppeling vormen). Des | |
[pagina 70]
| |
doods schuldig. Des broods deelachtig. O lucht, vol geurs (Vondel). Een stad vol volcks (dezelfde). Wat ben ik levens zat (De Deeker). Der dagen zat (Borger). Zwervens zat (Bilderd.). Zwervens moede. Zijner waardig; hunner hoogere roeping waard; uwer nature waardig (Borger). Indachtig zijner woorden (Luk. 24, 8). Der orde bijster (Hooft). Bij bewust, vol, zat en zeker omschrijft men den genitief veelal met van: Van geen kwaad bewust. Vol van ongeneugt. Zat van dagen. Zeker van de zaligheid. Gedachtig krijgt zijn voorwerp meest door middel van aan bij zich: gedachtig aan de woorden. Staat bij moede een substantief, voorafgegaan door van, dan drukt dit substantief de oorzaak der vermoeidheid uit (b. v. moede van het slaan), en niet, gelijk de genitief of de dezen naamval vervangende accusatief, de zaak, die men met weerzin blijft verduren. Voor kundig met den genitief zegt men in de gemeene taal bekend met. Waard of waardig heeft niet zelden eenen datief van den persoon bij zich: Onwaardig uwen bloede (De Decker). Vuigen zwijnen waard (Bilderd.). De eenvoudigheid van het gansche huis is hem waardig (Borger). Zelfs schrijft Bilderdijk ergens: waardig aan uw onthaal, met omschreven datief, waar uw onthaal dubbelzinnig zou geweest zijn, aangezien uw onthaal waardig, zoowel overeenkomstig met de verdienstelijkheid van uw onthaal als uw onthaal verdiend hebbende kon beteekenen. Aanm. Vondel schrijft: der penne en den dagh waerdigh, waar het eerste woord in den genitief, het tweede in den accus. staat: waarschijnlijk heeft hij des daags willen vermijden, daar dit een bijwoord geworden is. - Bewust heeft een dubbele beteekenis en vordert diensvolgens eene dubbele constructie. Het beduidt 1), objektief, bekend, en wordt dan óf absoluut gebruikt: de bewuste zaak, óf met den datief des persoons: de zaak is mij bewust. 2), subjektief, zoo veel als wetende, zich herinnerende, en heeft dan een terugwerkend voornw. in den datief bij zich: Ik ben mij bewust. Hij is zich bewust. Slechts in dezen laatsten zin kan het den genitief der zaak bekomen. - Schuldig beteekent 1) eene overtreding begaan hebbende: alsdan heeft het de zaak, waarin de overtreding bestaat, even als medeplichtig, voorafgegaan door het voorzetsel aan bij zich: schuldig aan de misdaad. 2) verplicht eene straf te boe- | |
[pagina 71]
| |
ten, strafbaar: in dezen zin heeft het de zaak, waarin de straf bestaat, in den genitief bij zich: deze genitief evenwel is uitsluitend in de uitdrukking des doods schuldig bewaard. 3) In den zin van verplicht terug te geven heeft het den datief des persoons benevens het naamwoord der zaak, die betaald of teruggegeven moet worden, in den accusatief bij zich: grooten dank schuldig; hij bleef hem geen antwoord schuldig. Deze accusatief laat zich verklaren uit den aard der uitdrukking schuldig zijn of blijven, daar zij de waarde heeft van het transitieve te betalen hebben. 2. Den datief regeren adjektieven, die de vermelding bij zich vereischen van een persoon, dien de eigenschap aangaat, of door wien de eigenschap wordt ervaren. Is de datief de naam eener zaak, dan wordt deze als belanghebbend persoon voorgesteld. Van dezen aard zijn: aangenaam, bevorderlijk, behulpzaam, bekend, gemakkelijk, licht, moeijelijk, bezwaarlijk, bewust, dankbaar, duidelijk, dienstig, duister, dierbaar, eigen, erkentelijk, gehoorzaam, gemeen, gelijk, overeenkomstig, getrouw, trouw, genadig, gunstig, heilzaam, hinderlijk, leed, lief, mogelijk, nadeelig, voordeelig, noodig, nut, nuttig, onderdanig, smartelijk, schuldig, verschuldigd, verwant, vijandig, vreemd, waard, welkom, zwaar, zuur enz. B. v.: Het is mij aangenaam. Zij zijn hem in zijn streven bevorderlijk. Het is hun duidelijk. Het is u niet dienstig. Wees uwen ouderen gehoorzaam. Wij zullen hem gelijk wezen. Blijf mij getrouw. Wees mij genadig. Zij zijn elkander (d. i. elk den ander) na verwant. Zou ik u vijandig zijn? Het is hem nog vreemd. Gij zijt mij welkom enz. Onder deze adjektieven regeren er eenige den datief slechts dan, wanneer zij praedicatief gebruikt worden met het abstrakte zijn of een ander abstrakt gebruikt werkwoord, als: gemeen, zuur, lief: het is mij met u gemeen; het was ons lief; het viel hun zuur. Andere, die ook attributief den datief regeren kunnen, hebben dezen naamval toch bij voorkeur bij zich, als zij praedicatief gebruikt worden; zoo moeijelijk, gemakkelijk, licht, bezwaarlijk, lastig in vereeniging met vallen; genadig, waard met zijn; dankbaar met zijn of blijven (ik blijf u, dankbaar). Over- | |
[pagina 72]
| |
eenkomstig heeft, als ware het een voorzetsel, meestal eenen accusatief achter zich: overeenkomstig zijne begeerte, eigenlijk met verwaarloozing van den vorm des datiefs, voor: zijner begeerte. Voorts regeren den datief eenige woorden met den vorm van deelwoorden, maar met den aard van adjektieven, en meestal afgeleid van werkwoorden, die den datief niet regeren, b. v.: aangeboren, toegedaan, beschoren, genegen, toegenegen, ongenegen. Eindelijk is de datief van den persoon zeer gemeen bij van werkwoorden afgeleide bijvoegel. naamwoorden op baar en bij van transitieve werkwoorden afgeleide, veelal van het voorvoegsel on voorziene adjektieven op lijk, als: ondenkbaar, kenbaar, verklaarbaar, onuitstaanbaar; onontbeerlijk, ongeloofelijk, onverdragelijk, onvergetelijk, onbegrijpelijk enz. Aanm. 1. Bij sommige van deze adjektieven laat zich de datief omschrijven door aan, als, eigen, gehoorzaam, onderdanig, gelijk, verwant; bij andere door voor, als aangenaam, gemakkelijk en de zinverwante, bij gunstig, voordeelig en de zinverwante, enz. Evenwel is het niet volstrekt onverschillig, of men bij deze laatste den datief, dan wel de omschrijving door middel van voor aanwendt. Bezigt men den datief, dan treedt de persoon meer zelfstandig op; bezigt men daarentegen het voorzetsel voor, dan doet hij zich min of meer lijdelijk voor; men vergelijke: het zal mij aangenaam zijn, zoo gij vertrekt, met: het is aangenaam voor zijn vader, dat het hem goed gaat. Vandaar dat men zaaknamen liever door middel van voor, dan in den datief met deze adjektieven verbindt, dus: heilzaam voor zijne gezondheid, nadeelig voor zijne beurs. | |
§ 127. Regering der zelfstandige naamwoorden.A. 1. Met de zelfstandige naamwoorden zijn zoodanige woor- | |
[pagina 73]
| |
den, die uit de klasse der voomaamwoorden, der bijvoegelijke naamwoorden en der telwoorden of zelfstandig zijn, of zelfstandig gebruikt kunnen worden, ten aanzien der regering, gelijk te stellen. 2. Substantieven kunnen geen anderen naamval, dan den genitief regeren. Wanneer, namelijk, een substantief ter zijner bepaling een ander in ongelijke betrekking tot zich neemt, staat dit laatste in den genitief, zoo ten minste de betrekking niet door een voorzetsel behoort of vermag uitgedrukt te worden. Aanm. In zegswijzen als: hij is mij een goed vriend wordt de datief niet door het zelfst. naamw. vriend geregeerd, maar is deze naamval de dativus commodi of possesivus, die zelfstandig aan den zin wordt toegevoegd (zie § 124. B. III. 2.). B. Van den door een substantief geregeerden (adnominalen) genitief zijn twee hoofdbeteekenissen te onderscheiden, de possessieve en de partitieve. I. Over den aard en de beteekenissen van den possessieven genitief is § 124. B. II. 2. gehandeld. Hier volgen eenige bijzonderheden aangaande zijn gebruik. 1. Daar de genitief zoowel den voortbrenger of den bezitter, als dengenen, met wien de zaak in zekere betrekking staat of bij wien zij behoort, te kennen geeft, zoo zijn sommige uitdrukkingen voor eene tweeledige opvatting vatbaar. Dus kan het beeld mijner moeder, zoowel de beeldtenis, die mijne moeder voorstelt, als het beeld, dat mijner moeder toekomt, beteekenen. Aangezien echter van den genitief slechts in eene meer ernstige rede gebruik wordt gemaakt, en van den anderen kant van het heeld, dat de moeder voorstelt, met zekeren ernst en innigheid gewaagd wordt, zoo zal men bij de uitdrukking beeld mijner moeder bij voorkeur aan het beeld, dat de moeder voorstelt, denken. Is de persoon, die in de betrekking des genitiefs staat, door een eigennaam uitgedrukt, dan heeft men een geschikt middel om dergelijke dubbelzinnigheid te vermijden: is, namelijk, de persoon de voortbrenger der zaak, dan bezigt men zijnen naam met van, b. v. het of een portrait van | |
[pagina 74]
| |
Raphael, d. i. van Raphael afkomstig, door hem vervaardigd, een portrait door Raphael; is Raphael de afgebeelde persoon, dan bezigt men den genitief: Raphaels portrait. Aanm. 1. Het gebruik van den genitief van eigennamen en van persoonsnamen zonder lidwoord is niet tot den hoogeren stijl beperkt; integendeel, men zegt in de gemeenzame rede: Frankrijks toekomst, Willems handschoenen, vaders lust. Doch dan staat de genitief noodwendig vóór het naamwoord, ter welks bepaling hij strekt; dus niet: de handschoenen Willems enz. Slechts in eenige bijbelsche uitdrukkingen staat hij achter hetzelve: de arke Noachs, de psalmen Davids, de tempel Salomons, zonen Belials, leeraar Israels, de raet Gamaliels (De Decker), paleyzen Salomons (dezelfde), alsmede in de kerkelijke uitdrukkingen: de moeder Gods (nimmer: Gods moeder), de goedheid Gods, de eere Gods. Opmerkelijk is de zegswijze Gods ter wereld, waar de genitief door een voorzetsel en het lidwoord van het bepaalde substantief wordt afgescheiden. 2. Vermits bij substantieven, die stamvormen zijn van transitieve werkwoorden of daarvan zijn afgeleid, de genitief zoowel de objektieve als de subjektieve genitief wezen kan, zoo is ook hier dubbelzinnigheid te vermijden. Evenwel is het gevaar | |
[pagina 75]
| |
van dubbelzinnigheid hier niet bijzonder groot. Doorgaans brengt de aard der zaak genoegzaam aan den dag, of de genitief objektief dan wel subjekttef moet opgevat worden. Zoo zal men den genitief in: de verdediging der stad, de vervolging des vijands, de verkiezing, der of van afgevaardigden, de uitzending der boden, niet licht anders dan objektief, dien in: de onderdrukking des dwingelands, de verpleging der geestelijke zuster, de ontberingen der behoeftigen, de belofte mijns vriends, bij voorkeur of noodzakelijk, subjektief opvatten. Bovendien brengen echte of onechte stamwoorden van transitieve werkwoorden minder noodwendig dan substantieven op ing of infinitieven van transitieve werkwoorden, de vermelding van een lijdend objekt mede. Bijgevolg begrijpt men den genitief in: de hulp mijns zoons, de haat der vijanden, de winst mijns broeders, de lof eens vriends, van zelve als subjektief. Slechts in zekere aangenomene uitdrukkingen staat bij echte of onechte stamwoorden van een transitief werkwoord een objektieve genitief, als: de keuze eener echtgenoot, de roof der Sabijnsche maagden, de dienst des konings of des Staats, de vreeze der Joden (Joh. 19, 38). Een substantief, van zoodanig een transitief werkwoord afgeleid, dat benevens den accusatief nog eenen datief of een objekt met van regeert, kan alleen dat zelfstandig naamwoord, hetwelk bij het werkwoord in den accusatief staat, in den objektieven genitief bij zich hebben. Dus niet: de ontrooving des rijken, wel: de ontrooving des gelds of van geld; niet: de berooving des gelds, maar: des rijken; niet: de vergiffenis der kinderen (ten minste zoo vergiffenis, aan de kinderen geschonken, bedoeld wordt), maar: de vergiffenis Gods, niet: de beschuldiging der misdaad, noch ook van de misdaad. Zoo zegt ook De Decker minder juist: de dood wiens gruwel, voor: de dood, de afkeer van welken. - De subjektieve en de objektieve genitief kunnen soms beide zonder bezwaar het bepaalde substantief vergezellen, te weten, wanneer de eerste vóór hetzelve geplaatst wordt, b. v.: Wagenaars beschrijving | |
[pagina 76]
| |
der stad Amsterdam. Doch voor: des vaders opvoeding der kinderen, zal men liever zeggen: de opvoeding der kinderen door den vader, en even zoo kan in dergelijke zegswijzen de subjektieve genitief licht door een voorzetsel omschreven worden. Aanm. 1. Even als de genitief, zoo kan ook het bezittelijk voornaamw. zoowel objektief als sabjektief worden opgevat: mijne verkiezing, b. v., kan evenzeer zijn dat wat ik verkies, als het uitbrengen der keuze op mij. Dus heeft men zich ook in het gebruik van het bezitt. voornw. voor dubbelzinnigheid te wachten. II. In de partitieve beteekenis staat de genitief van een substantief, dat een geheel beteekent: 1. Bij substantieven, die eene hoeveelheid beteekenen, welke als het deel beschouwd wordt van het geheel of de stof, door het substantief in den genitief uitgedrukt. B. v.: een hoop volks. Eene bete broods. Eene som gelds. Een dronk waters. Een oogenblik tijds of des tijds. Een oogenblik werks. De helft des lands. Eenige regelen schrifts. Een handbreed gronds. Een eind wegs. Een uur gaans. Uren afstands en jaren afwezens (v. d. Palm). Behalve deze en diergelijke uitdrukkingen echter blijft in de taal van het gemeene | |
[pagina 77]
| |
leven de naam des geheels, als ware het een inhaererend toevoegsel van dien der hoeveelheid, zonder eenig teeken des genitiefs; hetgeen trouwens wel geschieden moet, zoo deze naam des geheels een vrouwelijk of een meervoudig substantief is en door geen attributief woord wordt voorafgegaan. B. v.: Een stuk vleesch. Een beetje menschen. Een aantal menschen. Eene kudde zwijnen. Een stuk hout. Een glas wijn. Een el laken. Een kruik bier. Een pond spek. Een voer hooi. Eene maat meel. Een half pond boter. Eene menigte goede vruchten. Is de naam des geheels een mannel. enkelv. substantief en wordt hij door een adjektief voorafgegaan, zoo geve men aan dit laatste den vorm van den accusatief, daar de naam des geheels in allen gevalle van dien der hoeveelheid afhankelijk is, en waar de genitief is verouderd, de accusatief zijne plaats vervangt, b. v.: een glas goeden wijn. Komt er een lidwoord of aanwijzend voornw. vóór den naam des geheels, zoo kan men, bijaldien de genitief niet wordt aangewend, het voorzetsel van niet ontberen, b. v.: een glas van den wijn. Een glas van een wijn, zoo als ik nooit gedronken heb. Een glas van dezen wijn. Anders is het voorzetsel van vóór den naam des geheels niet gebruikelijk. Wel zegt men: eene soort van hout, eene soort van menschen, niet: eene soort hout, eene soort menschen, omdat soort eigenlijk geene hoeveelheid aanduidt. 2. Bij alle zelfstandige of zelfstandig gebruikte woorden, welke aanduiden, dat een deel uit eene hoeveelheid genomen wordt. Alzoo: 1) Bij telwoorden, zoo bepaalde als onbepaalde, overal waar zij niet als bijvoegelijke woorden, (attributief) ter getalsbepaling dienen, maar zelfstandig gebruikt een gedeelte eener hoeveelheid aanduiden. B. v.: Een of twee mijner kinderen. Geen dezer menschen. Een onzer. Eenige uwer aanmerkingen. Vele mijner bekenden. Een ieder dergenen enz. Een luttel baats (Bilderd.). Druipend van veel moorts (Vondel). Des twijfelens te veel (Beets). Harer (namel. der zonden) is meerder dan des zands (dezelfde). Weinig goeds. Alles | |
[pagina 78]
| |
goeds. Wat lekkers. Wat mans (d. i. als het ware een stuk mans, gelijk Hooft zegt: een stuk rabauts). Mans qenoeg. Leeds genoeg. Genoeg wijns. Er is reeds der gedooden genoeg (v. d. Palm). Europa had geen keels genoeg (Antonides v. d. Goes). De genitief kan hier door van vervangen worden (Een van mijne kinderen. Eenige van uwe aanmerkingen. Vele van mijne bekenden), behalve achter veel, meer, weinig, wat, genoeg, daar deze het karakter van hoeveelheidsnamen bezitten, weshalve zij ook, even als deze, in de taal des gemeenen levens, den naam der zaak, waarvan een deel genomen wordt, mits door geen lidwoord of aanwijzend voornaamwoord voorafgegaan, zonder teeken des genitiefs (in den accusatief) bij zich bekomen, b. v. veel wijn, een weinig geld, wat vleesch, genoeg vermaak of vermaak genoeg, veel goeden wijn; doch: veel van dezen wijn gelijk ook weinig hiervan, genoeg daarvan. - Honderd en duizend, in het meervoud voorkomende, kunnen niet anders dan als hoeveelheidsnamen en dus als ware substantieven beschouwd worden. Alzoo schrijve men: honderden menschen, duizenden engelen, waar menschen, engelen, in de betrekking van den genitief staat, en niet: honderde menschen, duizende menschen, noch derhalve ook in den genitief: duizender engelen, maar: van duizenden engelen, of veler duizenden engelen. - Wordt een zelfstandig gebruikt telwoord door een verzamelwoord in het enkelvoud gevolgd, zoo staat dit verzamelwoord niet in den genitief, maar wordt door van of uit voorafgegaan, b. v.: Eenigen van het gezelschap. Een uit den hoop. Tien uit de klasse. Twee van de kudde. Zeg ik twee schapen der kudde, zoo is der kudde een possessieve, geen partitieve genitief. Echter staat het substantief in de betrekking van den partitieven genitief achter telwoorden, die het lidwoord vóór zich hebben, als: bij de vijftig man, d. i. niet: bij de (bewuste) vijftig mannen, maar: mannen bij de vijftig, of ten getale van nagenoeg vijftig. Dus ook: over de honderd gulden, onder of beneden de tien jaren of jaar. | |
[pagina 79]
| |
Aanm. De uitdrukking onzer een is verouderd. Zij beteekent niet een van ons, maar een gelijk ons, een als wij. Vandaar dat men zeggen kon: mijner vier d. i. vier gelijk mij. Het zulcker wespen een van De Decker beteekent dan ook een van de soort van zulke wespen. 2) Bij bijvoegelijke naamwoorden in den overtreffenden trap en bij rangschikkende telwoorden, als zij in attributieven vorm op zich zelven staan, b. v.: De oudste zijner kinderen. De jongsten onzer (v. d. Palm). De hoogste der bergen. De eerste der menschen. Deze genitief wordt gemeenlijk door van omschreven, bepaaldelijk vóór collektieven: De eerste van de klasse. De jongste van het gezin. - De naam der maand staat achter het rangschikkend telwoord in de betrekking, niet meer in den vorm van den genitief: de tiende October, de eerste April, voorheen ook in den vorm: vandaar de Latijnsche genitiefvormen: Januari of Januarij (d. i. Januarii), Februarij, Junij, Julij, die thans voor den gewonen naam der maand, ook buiten den genitief, gelden. Staat achter het telwoord de gemeene naam dag, zoo moet de naam der maand het voorzetsel van vóór zich hebben: de tiende dag van October. Aanm. Eigenlijk is de genitief van den naam der maand een possessieve genitief, en partitief is slechts de in de gedachte begrepen genitief der dagen: de tiende der dagen der maand October. 3) Bij de onbepaalde voornaamwoorden: iemand, niemand, iets, niets, bij de bepalende: wat, hetgeen, en bij de vragende: wie, welke, wat. Iemand, niemand en wie hebben zelfstandige voornaamwoorden in den partitieven genitief bij zich: iemand onzer, niemand uwer, wie hunner? niemand der zijnen. De partitieve genitief wordt gewoonlijk omschreven, wanneer een zelfstandig naamwoord in deze betrekking achter iemand, niemand en wie te staan komt: niemand van zijne bekenden, wie van onze vrienden? Bovendien hebben iemand, niemand en wie in enkele zegswijzen den partitieven genitief van een zelfstandig gebruikt onzijdig bijvoegelijk naamwoord achter zich: iemand of niemand vreemds, wie anders? (§ 78. 2.). De genitief duidt hier de soort aan, | |
[pagina 80]
| |
waaruit, als uit een geheel, een enkel wezen genomen wordt. Op dezelfde wijze zegt men in de gemeenzame taal: een baas van een man, een schelm van een knecht, een snaak van een jongen, in welke uitdrukkingen het voorzetsel van den genitief omschrijft van het substantief, dat de soort aanduidt, waartoe het bepaalde substantief behoort. Een snaak van een jongen is dus: een jongen, maar in zijn soort een snaak. - Anders zou achter niemand en wie verklaard kunnen worden als bijwoord met de beteekenis buitendien; doch achter iemand blijkt het in aard gelijk te staan met vreemds in dezelfde verbinding. - Iets en niets hebben slechts zelfstandig gebruikte onzijdige adjektieven achter zich: iets goeds, niets degelijks. Eindigt het adjektief op sch, zoo verwaarloost men het teeken van den genitief: Ik houd veel van iets frisch. Iets nietswaardigs, ja onchristelijks en heidensch (v. d. Palm). Zie §. 72. 2. 1). c. In plaats van iets broods zegt men: eenig of wat brood, in plaats van niets broods: geen brood. Wel kan men een substantief in de betrekking van den partitieven genitief achter iets en niets plaatsen, doch met het lidwoord of een aanwijzend voornaamw. en dan omschreven door van: iets van het brood, niets van dat brood. - De partitieve genitief nieuws, bij iets of wat (iets nieuws, wat nieuws) behoorende, wordt op zich zelven als substantief gebruikt, als ware die genitiefvorm de grondvorm; aldus wanneer men spreekt van een belangrijk nieuws. - Ook de bepalende voornaamwoorden wat en hetgeen hebben slechts den genitief van onzijdige adjektieven bij zich, die dan door het onderwerp van den zin van hen afgescheiden wordt: Wat gij goeds gedaan hebt, zal u vergolden worden. Hetgeen hij edels bezit, is u niet genoeg bekend. - Het bijvoegelijke vragende voornaamwoord welke heeft slechts substantieven in den genitief meervoud, die doorgaans omschreven wordt, achter zich: welke der broederen? of welke van de broeders? Het vragende wat heeft onzijdige adjektieven, zoowel als zelfstandige naamwoorden in den genitief achter zich. Ook in den uitroep wordt het gebruikt: | |
[pagina 81]
| |
Wat goeds heeft hij gedaan? Wat kan ik goeds doen? Wat al heils! Wat hebt gij staals gekeert op 't punt van uw verstand! Wat hebt gij leets beleeft! (G. Brandt). Deze genitief echter van substantieven achter wat is eenigermate verouderd. Zoo verwaarloost men den genitiefvorm in: wat wonder voor wat wonders? en gevoelt men naauwelijks meer dat in wat menschen? het substantief in de betrekking van den genitief staat, terwijl men toch in het Nederl. van de 13de eeuw zeide: wat goeder swaerde! (Walew. 10452). - De uitdrukking wat een menschen! laat zich verklaren uit ellipse: het staat voor: wat eener menigte menschen, of wat voor eene menigte menschen. Aanm. De partitieve genitief van de betrekkelijke voornaamwoorden wordt steeds omschreven door van; b. v. van welke of van wie er een bij mij kwam, niet: welker of wier een. C. Noodwendig is de omschrijving van den genitief door het voorzetsel van: 1. Bij eigennamen en als zoodanig gebruikte persoonsnamen, mits zij niet in dien naamval vóór het substantief staan, van hetwelk de genitief afhangt; b. v.: De koning van Nederland, de ligging van Leiden, de citadel van Antwerpen, de bevolking van Lissabon, de werken van Schiller, de overwinning van Miltiades, de hoed van vader, de ontdekking van Amerika; bij dit laatste voorbeeld zou met de plaatsing van den genitief vóór het bepaalde woord (America's ontdekking) deze zwarigheid verbonden zijn, dat bij die woordorde de genitief eene subjektieve beteekenis zou schijnen te hebben (vergel. boven B. I. 1. Aanm. 1.). 2. Bij substantieven van een onverbuigbaar telwoord voorafgegaan, als: de verklaring van twee getuigen; een tijdvak van dertig jaren. 3. Bij gemeene zelfstandige naamwoorden zonder lidwoord, bijvoegelijk voornaamwoord of telwoord, b. v.: belijdenis van zonde; overmaat van moed; de mededeeling van belangrijke gebeurtenissen; de ontdekking van groote zwakheid. | |
[pagina 82]
| |
Het qualitatieve adjektief zou den genitief in zijnen vorm kunnen uitdrukken, dooh het gebruik van de sterke verbuigingsvormen van qualitatieve adjektieven zijn, behalve in eenige adverbiale uitdrukkingen, ten eenen male verouderd. - Uitgezonderd van het hier gestelde is de partitieve genitief: een dronk waters, een beker wijns (zie boven B. II. 1.). 4. Ter vermijding eener reeks van meer dan éénen genitief drukt men bij een der substantieven de betrekking des genitiefs liever door van uit, b. v.: de geschiedenis van de stichting der stad. De gevolgen van den dood des konings of van des konings dood. - Evenzeer zal men vermijden, meer dan één substantief door middel van het voorzetsel van met een substantief te verbinden; dus niet: de geschiedenis van de stichting van de stad, noch ook: de afhankelijkheid van de menschen van God, maar: de afhankelijkheid der menschen van God, of: der menschen afhankelijkheid van God. | |
§ 128. Regering door voorzetsels.A. 1. Reeds boven (§ 47. 5. Aanm.) is gezegd, dat de voorzetsels slechts in oneigenlijken zin gezegd kunnen worden te regeren. Zij maken een bestanddeel of bepaling van het begrip eens werkwoords uit, hetzij dit uitgedrukt of slechts in de gedachte begrepen zij, en alzoo is het eigenhjk dit uitgedrukte of gedachte werkwoord, hetwelk, met het voorzetsel verbonden, den naamval des substantiefs regeert, welks betrekking tot een ander substantief door het voorzetsel wordt te kennen gegeven. Zeg ik: het boek ligt op de tafel, zoo wordt de tafel eigenlijk door het door op bepaalde en ten gevolge dezer bepaling voor beheersching vatbaar geworden werkwoord liggen beheerscht, en in den zin: hij gaat in den stal, wordt den stal beheerscht door gaan, ten gevolge der bepaling in voor beheersching vatbaar geworden. In: het verblijf in de stad | |
[pagina 83]
| |
hangt de stad af van het door in bepaalde en daardoor voor beheersching geschikte verbaalbegrip, hetwelk in het substantief verblijf ligt opgesloten. 2. 1) Vandaar dan ook, dat oorspronkelijk, al naar gelang van den aard der beteekenis of der opvatting van het nevensgaande of nevensgedachte werkwoord, een en hetzelfde voorzetsel verschillende naamvallen achter zich kon bekomen, en wel den datief, in geval het werkwoord eene rust of eene beweging binnen de grenzen eener plaats besloten te kennen gaf; den accusatief, zoo het eene beweging naar eene plaats uitdrukte. Aanm. De plaats, waar de handeling of de toestand waargenomen wordt, werd niet evenzeer lijdelijk gedacht, als die, waarop de beweging gemunt is. Vandaar dat een voorzetsel oorspronkelijk slechts bij werkwoorden, die eene beweging naar een punt te kennen geven, den accusatief vereischte, terwijl het bij dezulke, die eene rust of eene beweging binnen de grenzen eener plaats aanduiden, den datief regeerde, dat is, den naamval van het voorwerp, dat bij de handeling slechts betrokken is en daarbij in aanmerking komt zonder rechtstreeks de handeling te ondergaan. Vergel. § 124. B. I. 2. Aanm. 2) Er zijn voorzetsels, die uit zich zelven reeds eene beweging te kennen geven. Zoo beteekenen van en uit eene beweging in eene richting uit eene plaats: zij regeerden oorspronkelijk den datief, omdat de plaatsnaam, dien zij regeren, het punt aanduidt, alwaar het voorwerp zich aanvankelijk in rust bevond. Door en om geven eene beweging telkens naar een ander punt eener ruimte te kennen en regeerden oorspronkelijk den accusatief. 3) Op eene enkele uitzondering na regeerde oorspronkelijk in het Duitsch geen echt voorzetsel den genitief. Met dezen naamval kunnen slechts nominale of zelfstandig gebruikte adverbiale voorzetsels zamengevoegd worden, gelijk nog: om mijns vaders wille, van rechts wege, deswegens, weshalve. Vergel. § 124. B. I. 2. Aanm. Aanm. 1. Die enkele uitzondering betreft het voorzetsel in, daar dit in het Gothisch ook eenen genitief regeerde. Dat te of tot vaak eenen genitief achter zich had, was ten gevolge eener ellipsis, b. v.: te hars vader, te uwes ooms, tot Aminadaps (d. Minnen Loep, IV, 665), tote Lamfroits | |
[pagina 84]
| |
(Rein.), tote des bisscops (Maerl.), d. i. ten huize haars vaders enz. Vondel schrijft nog te hemels, dat is, tot of in het huis of den hof des hemels. Ten hemel kon de dichter niet gebruiken, daar dit naar den hemel toe is gaan beteekenen: een ander voorzetsel, dan te, zou een lidwoord voór het woord hemel vereischt en alzoo de maat verstoord hebben. 4) Zoodanig is de oorspronkelijke staat van zaken met betrekking tot de regering der voorzetsels. Doch reeds in de oudste Nederlandsche werken vindt men dezelfde voorzetsels, in dezelfde betrekking, nu eens met den datief, dan eens met den accusatief voorkomende. Aanm. Ten bewijze vergelijke men: up een ors (Walew. 4430) met: up tween rossiden (ib. 4707); orlof nemen an der Jonkfrou (Ferg. 979) met: orlof nemen an al de heren (Walew. 4749); sneven aen der zielen noch aen den live (d. Lek. Sp. III. prol. 40.) met: dat si (die drievoudicheid) u beware aen ziele en aen lijf; in die pine (Walew. 4822) met: in dezer noot (ib. 4823); vor haren oom ende vor hare maghe, met: vor minen oghen; bidden om Gode met: bidden om dijn kint Jezus; neven deze riviere varen, met: neven sire siden. Terwijl jeghen gemeenlijk eenen accus. regeert, vindt men jeghen Gode (Walew. 4833). Voorts vindt men op dat dorp nevens op dorpe; achter hove en achter lande | |
[pagina 85]
| |
(gelijk nog achter wege) nevens after die werelt; in midden den paradise nevens in midden dit aertrike; hier in tdal en in desen dale. Waar in eene rust beteekent, heeft het soms eenen accus.: ligghende in dat sant (Walew. 4779), duren in die kerke (L. Sp. III. 1, 36); daarentegen, waar het eene beweging naar eene plaats beteekent, eenen datief hebdi mi bracht in deser noot, in deser pine (Wal. 4835). Vondel, eindelijk, die nog somtijds eenen datief bij een voorzetsel voegt, plaatst wel eens in éénen zin dezelfde praepositie eerst met den eenen, dan met den anderen naamval: Met neighend hooft en afgeleiden zwaerde. Vier enghelen in zuiveren gewade, Zoo langh verwacht in 't Engelsche palais. 5) Aan deze meer en meer toenemende onzekerheid in het gebruik is een einde gemaakt. Het ware wenschelijk geweest, dat men tot het beginsel ware teruggekeerd, en daarop de verschillende regering van verschillende voorzetsels of van dezelfde voorzetsels in verschillende gevallen had gegrond. Dit is echter niet geschied, en het is met der tijd regel geworden, den accusatief achter alle voorzetsels in alle gevallen zonder onderscheid aan te wenden (zie § 124. B. I. 2.). Dus zoo wel achter nominale voorzetsels, gelijk: bezijden de waarheid, bezij' den trotschen stoet (Tollens), jegens mij, tegen den vijand, krachtens het besluit, luidens de bepaling der wet, omstreeks dien tijd, ondanks mijne moeite, trots den beste; trots de vlagen, trots de vloeden (Tollens), tijdens de onlusten, spijt uw aangezicht, wegens dit bezwaar, binnen de stad, buiten den wal, beneden den berg, boven de wolken, langs de huizen, mitsgaders zijn gewoon inkomen, sedert dien tijd, overeenkomstig de waarheid, tusschen de bladen, nevens mij, benevens zijne gade, gedurende de regering, betreffende deze zaak, uitgenomen zijnen broeder, aangaande mij; als achter oorspronkelijke voorzetsels, en dat wel onverschillig of er van een verblijven op eene plaats, of van eene beweging naar eene plaats sprake is: van het stadhuis tot de markt, uit den nood, door de stad, hij wandelt in den tuin, hij treedt in de kamer, hij staat bij het huis, hij gaat bij het vuur staan, voor de deur, voor mijnen vriend, hij kruipt over den grond, hij spreekt over de eenvoudigheid, zonder de minste moeite enz. | |
[pagina 86]
| |
6) Van den genitief of den datief door voorzetsels geregeerd hebben wij nog slechts de sporen over in bijwoordelijke en andere uit vroeger tijdperk overgebleven uitdrukkingen, als: binnenslands, buitensdijks, tusschenstijds; bij der hand, in der minne, in koelen bloede, om den broode (niettegenstaande om eenen accus. behoort te regeren), op der aarde, ten huize, ten platten lande, ter oore (d. i. te der oore), te weeg (d. i. te wege) brengen, tot den bloede, uit dien hoofde, uitermate, van den lande, van ganscher harte, achterwege, met der tijd, met voorbedachten rade, met dien verstande, enz. Voorts hoort men nog vaak: in de licht (voor in den lichte), in de slijk (voor in den slijke), in den donker, in den blinde, na den eten, voor den eten, uit of naar de Oost (voor uit of naar den Oosten); ja, dat men gewoonlijk van: de Oost, de (Haarlemmer) meer, den (Haarlemmer) hout spreekt, schijnt te wijten aan het veelvuldig gebruik van den met voorzetsels, als: naar, in, op, verbonden datiefvorm der naamwoorden Oost, meer en hout, die toch onzijdig zijn. B. Over de beteekenis der voorzetsels en hun gebruik in zelfstandige bepalingen (Zie § 120. I. 3.). Aanm. Zoodanige uit deelwoorden ontsproten, van zelfst. naamwoorden afgeleide of uit een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel bestaande voorzetsels, bij welke de beteekenis van het hun ten grondslag liggend werkwoord of substantief ongewijzigd blijft, als: volgens, gedurende, krachtens, luidens, ten behoeve, ten opzichte enz. worden hier niet behandeld. 1. Aan. De eerste beteekenis van dit voorzetsel is een zich bevinden op de oppervlakte eens voorwerps. Wij bespeuren haar in: aan den wand hangen; aan het lijf hebben; iets aan iemand zien, waarnemen, bewonderen; straffen aan den lijve; aan de oogen lijden; al wat aan hem is; niets aan iemand hebben; veel aan iemand verloren hebben (d. i. hem in zijn uiterlijk voorkomen achteruitgegaan vinden); er is niets waars aan dat gerucht, en dus ook: er is niets van aan. Daar aan op de oppervlakte eens voorwerps wijst, zoo duidt het ook den | |
[pagina 87]
| |
vorm aan, waaronder, en de stof of de zaak, waarin iets bestaat, alsmede de plaats, waar de eigenschap wordt aangetroffen: vandaar uitdrukkingen als: De natuur geeft ons aan stoffen en krachten zoo veel wij behoeven, en: honderd gulden aan goud, rijk aan genoegens, arm aan deugd, ziek aan de koorts, mank aan dat euvel, doof aan dat oor, aan het ééne oog blind. De eerste beteekenis van aan gaat over in die van een zich bevinden in de nabijheid: bij; aldus in: het staat aan u, d. i., bij u, in uwe macht. Het zij aan u verbleven. Ik heb het niet aun u verdiend. Hij heeft veel geld aan hem verloren. Zoekt aan God geen heul in dezen nood (Bilderdijk). Nabijheid met onmiddellijke aanraking of aangrenzing geeft aan te kennen, in: zitten aan den haard (bij den haard drukt niet noodzakelijk uit, dat men met de warmte van den haard in aanraking is); het huis ligt of paalt aan het water; Rotterdam aan de Maas; een gevel aan de straat; de hond ligt of ligt vast aan den ketting; zit aan mijne rechterhand; het kind gaat of loopt aan de hand der moeder, aan den leidband, houdt zijne moeder aan haar schort vast; de moeder leidt het kind aan de hand: bij de hand, daarentegen, duidt niet aan, dat de hand der moeder het kind tot steun verstrekt, maar stelt de hand des kinds als het voorwerp voor, door middel van hetwelk de moeder het kind geleidt; iemand aan de haren trekken: wanneer de haren het ligchaamsdeel zijn, waar men iemand trekt, terwijl in: bij de haren krijgen, pakken, slepen, de haren het middel zijn, waarvan men zich bedient om iemand te vatten of te slepen. Evenwel wordt aan, even als bij in den zin van door middel van, met behulp van gebruikt, in iemand aan zijne kleur kennen of erkennen. De beteekenis van aan laat zich omschrijven door met betrekking tot, of ten aanzien van in: er is veel aan te doen; hij heeft er veel aan te dragen; hij heeft er gelijk aan. Aan geeft mede nabijheid en aanraking te kennen in: aan | |
[pagina 88]
| |
het werk zijn; iemand aan het werk zetten; moeite aan iets besteden; aan iets werken of beginnen; aan de beurt zijn; de beurt is aan u; liggen aan de koorts; aan de bloemen ruiken; aan den slag gaan; zich aan een gevoelen houden; ik hecht aan dat gevoelen. Schoon Vondel schrijft: En op wiens hart geen vredewensch kon hechten. Voorts: gij zijt aan hen verknocht, aan uwe ouders verkleefd. Die het zinghen huwt aen snarespel (Vondel). Nederigheid aan deugd paren. De boosheid paarde aan gruwbren trots (Bilderd.). Valsche eer en grootheid, hoe na zijt gij verwant aan de diepste vernedering! (v. d. Palm). Bij werkwoorden, die eene beweging te kennen geven, is dus aan in dezen zin zoo veel als tot, gelijk mede in: den knaap aan orde gewennen; aan geld, aan het woord komen (d. i. het woord bekomen); aan den drank raken; iemand aan iets helpen. Ghij helpt veel zielen aan ghewin En landen aen een hooghen naem (Vondel). Voorts in: iets aan zijne ouders klagen, aan zijnen vriend schrijven, sturen, zenden, vragen, zeggen. (Zeggen tot iemand verschilt van zeggen aan iemand: dit laatste beteekent mededeelen, het eerste het woord richten, spreken tot iemand). Vandaar dat aan geschikt is om het voorwerp aan te duiden, waartoe de beweging strekt of den persoon, ten wiens behoeve de handeling geschiedt. Om deze reden vermag aan den datief te omschrijven. Vijandelijke aanraking geeft aan te kennen in: de hand aan iemand slaan, zich aan (d. i. tegen) iemand vergrijpen. In tegenoverstelling van, in vergelijking van beteekent aan in: zich spiegelen aan iets. Geeft men met een plaatsnaam de handeling of het werk te kennen, dat ergens geschiedt, zoo plaatst men voor denzelven het voorzetsel aan om de betrekking aan te duiden, waarin de personen, die aan dit werk deel hebben, tot de plaats staan: zoo zegt men: hoogleeraar aan de Akademie; leeraar aan het Gymnasium; aan het hof leven; aan eene plaats vergaderd zijn (in of op eene plaats zou aan de stoffelijke ruimte doen | |
[pagina 89]
| |
denken, niet aan de handeling daar te verrichten). Alleen in aan den avond van dezen dag komt aan vóór eene tijdsbepaling (dit aan den avond verschilt van in of op den avond op dezelfde wijze als aan deze plaats van in of op deze plaats). Voorafgegaan door tot is aan voor namen van tijdstippen of gebeurtenissen veelvuldig: tot aan den avond, tot aan hare komst, tot aan zijnen dood. 2. Achter. Dit voorzetsel, hetwelk een zich bevinden in de nabijheid van een afgekeerd voorwerp te kennen geeft, wordt uitsluitend in plaatselijke beteekenis gebruikt: hij staat achter de deur; hij loopt achter het rijtuig. Voor een tijdelijk achter gebruikt men na; evenwel verschillen achter en na niet slechts in zoo verre als het eene plaatselijk, het andere vooral tijdelijk is, maar achter geeft een nabijzijn, een onmiddellijk volgen te kennen, hetwelk na geenszins uitdrukt. Men vergelijke slechts: hij kwam achter mij binnen, met: na mij binnen. Vergel. § 110. 3. 1). 3. Behalve, eigenlijk aan eene zijde, met terzijdestelling van (het komt af van halve, d. i. helft, zijde), handhaaft zijne bijwoordelijke natuur. Vandaar, dat het niet alleen eenen eigenlijken substantieven zin, met het voegwoord dat beginnende, achter zich kan bekomen, b. v.: Behalve dat gij te laat gekomen zijt, zijn er nog andere redenen; maar ook, als voegwoordelijk bijwoord aangewend, eenen substantief gebruikten adjektieven zin, b. v.: Hij bekende alles behalve wie zijne medeplichtigen waren, alsmede eenen bijwoordelijken zin, b. v.: Ik wil hem zijne schuld vergeven, behalve wanneer hij die loochent. Vandaar ook, dat het een naamwoord in den nominatief achter zich toelaat; zij kwamen allen, behalve ik, waar behalve mede een voegwoordelijk bijwoord is, zoodat dezin dus moet aangevuld worden: zij kwamen allen, behalve (dat) ik (kwam). Evenzoo zegt men: uitgenomen of uitgezonderd ik, d. i. uitgenomen dit, dat ik kwam. In: Ik zag niemand behalve u, kan u als de accusatief van het transitieve zag beschouwd worden, hetwelk in de gedachte bij u herhaald wordt. | |
[pagina 90]
| |
4. Beneden geeft een zich lager bevinden te kennen, b. v. Beneden den berg, beneden de brug (d. i. op, een lager gelegen punt der rivier), beneden het vriespunt, en in overdrachtigen zin: beneden mijne verwachting, beneden de kritiek, beneden de dieren, beneden de waarde. Ik zit in de school beneden hem. Men gebruike onder slechts daar, waar het hooger geplaatste voorwerp geacht wordt het lagere te overdekken, b. v. de kelder onder het huis, niet: beneden het huis, of bij getalsopgaven, door een hoofdgetal, van het bepaalde lidw. voorafgaan, uitgedrukt b. v.: een leger onder de vijftig duizend man sterk, niet: onder het getal, maar: beneden het getal van vijftig duizend man; een kind onder de tien jaren, niet: onder zijn tiende jaar, maar: beneden het tiende jaar; overigens laat zich in deze laatste voorbeelden beneden even goed als onder aanwenden. 5. Benevens geeft slechts bijéénzijn te kennen zonder onderlinge betrekking aan te duiden. Het wordt gebruikt bij de vermelding van iets, dat bij eenig voorwerp nog in aanmerking komt. Men vergelijke slechts: het huis benevens den stal, met: het huis met den stal, of een huis met een stal. 6. Bij beteekent nabijheid in het algemeen en is alzoo onderscheiden van nevens en naast: voorwerpen toch, die nevens of naast elkander zijn, vormen eene rij, staan op gelijke lijn en dus gemeenlijk in gelijken rang; die bij elkander zijn, doen dit niet. Vergelijk: hij staat bij mij, met: hij staat nevens mij of naast mij. Thans zeggen wij bij den weg, bij de straat, waar men vroeger zeide: achter (den) wege, achter strate: daar nu achter en bij de beteekenis in de nabijheid gemeen hebben, zoo handhaaft bij in bij den weg zijn oorspronkelijke beteekenis. De eerste beteekenis is ook aanwezig in bij paren, bij hoopen, bij duizenden, bij wijlen, dit toch zijn verkorte uitdrukkingen voor paar bij paar, in paren bij elkander enz. Evenzoo zegt men: met ons tienen, onder ons, tienen, voor wij tienen met elkander, wij tienen onder elkander of onder ons. Bij wordt met af versterkt, in: fijn | |
[pagina 91]
| |
geborduurd bij kant af, d. i. zoo dat het de grenzen van kant langs komt. Zonder aanmerkelijke wijziging van de gewone beteekenis komt bij in de volgende uitdrukkingen voor: bij zijn gevoelen blijven of volharden, iemand bij zijn gevoelen laten, d. i., hem in zijn gevoelen niet storen, en alzoo verschillend van in de meening laten, d. i. niet terechtwijzen; het een behoort bij het ander, hetwelk onderscheiden is van behooren tot iets: het eerste zegt men van de losse deelen eens geheels, het tweede van de leden van een collektief begrip, b. v.: de sleutel behoort bij het slot, doch: hij behoort tot de familie; dus ook: het een komt goed bij het ander. Voorts in: bericht inwinnen, aanzoek doen, aanhouden, zich beklagen bij iemand. Eindelijk in: hij kon er niet bij halen, hij komt er niet bij, d. i. hij bereikt het model niet; de jeugd bij de lente vergelijken, d. i. van de jeugd het dichterlijk beeld der lente gebruiken: alzoo verschilt vergelijken bij van vergelijken met, hetwelk zoo veel beteekent als den aard van het eene met dien van het andere zamenstellen om een oordeel aangaande overeenkomst of verschil tusschen beiden te vellen, b. v. Cicero met Demosthenes vergelijken. Bij wordt ook, en wel in zijne meest gewone beteekenis, slechts eigenaardig toegepast, gebruikt met de kracht van in vergelijking van, eigenlijk: bijeengebracht met, gesteld bij, b. v.: Wat ben ik bij hem? Vergelijk: Een schip vol gouts waer niet genoegh Bij zulck een vroomheit opghewogen (Vondel). Het is ook in staat een nabijkomen bij een getal te kennen te geven; maar alsdan dient het telwoord met zijn substantief door het lidwoord voorafgegaan te worden: bij honderd man zou beteekenen: in de nabijheid van honderd man; doch bij de honderd man, beduidt bij het aantal van honderd man, d. i. bijna honderd man; zoo ook bij de acht dagen enz. Een behooren in iemands kring geeft bij te kennen in: bij iemand in gunst staan. Wint bij alle kenners gunst (Vondel). Aangenaam bij God (Borger). Bij mij gehaat, bekend. Deze opvatting | |
[pagina 92]
| |
der beteekenis gaat over in die van: in de schatiing, naar het oordeel van, b. v.: bij mij is het uitgemaakt. Een bijeen behooren, een vergezeld gaan van het eene en het andere, beteekent bij in: zij reizen bij nacht; hij komt bij tijds (d. i. de reis en de nacht, de komst en de gelegenheid treffen zamen). Dus kan bij vaak zoo veel als met beteekenen, als in: Bij al de moeite, die hij zich getroost, vordert hij niets. Bij name noemen (d. i. met vermelding van den naam). Bij God zweren (d. i. met aanroeping van God). Bij voorbeeld (met aanhaling van een voorbeeld). Bij eene vrouw kinderen hebben (in zamenleving met haar). Bij machte zijn (voorzien van macht). Zoo veel als: in het bezit van beteekent bij in: bij zijn zinnen zijn, en door middel van, in: bij de lamp zien. Men zagh, helaes! nu langher bij geen starren, of zon, en maen, maer bij den lichten brandt van stadt op stadt (Vondel). Bij brood leven. 't Versmolten lemmer valt, daar is geen redding bij (Bilderd.). Bij ondervinding weten. Bij mij notaris. Bij de wet. Bij de hand vatten (zie B. 1.). 7. Binnen geeft een verblijven in eene beslotene ruimte te kennen: binnen de muren, binnen het huis. Vóór tijdsbepalingen beteekent het, dat hetgeen voorvalt aan deze zijde blijft van de uiterste grens der tijdsruimte: Hij zou binnen veertien dagen komen. 8. Boven is het tegenovergestelde van beneden en geeft een zich hooger bevinden te kennen, b. v.: De lamp hangt boven de tafel, hij zwemt boven de brug der rivier, de vogel zweeft boven het dak, boven het vriespunt, boven de jaren, en in overdrachtigen zin: boven verwachting, boven mijn vermogen, de natuur gaat boven de leer, hij onderscheidt zich boven zijne medeleerlingen, hij is verheven boven de rampen des levens; hij munt uit boven zijne medeleerlingen; boven allen uitsteken; wijsheid boven rijkdom verkiezen; iemand de voorkeur boven anderen geven, voortreffelijkheid boven velen toekennen. Over beteekent | |
[pagina 93]
| |
mede een zich hooger bevinden, maar geeft bovendien te kennen, dat het hooger gelegen voorwerp voorgesteld wordt als bestemd om het lagere te overdekken of als zich daarover uitbreidende; b. v. een laken over de tafel leggen; men vergelijke: God laat zijne zon opgaan over boozen en goeden, met: de zon gaat op boven het meer; de hemel breidt zich uit over onze hoofden, met: wij hebben den hemel boven het hoofd. Men zegt het huis boven niet over den kelder, omdat het huis niet om den wil van den kelder daar is. - Om een overschrijden van een getal uit te drukken kan men in plaats van boven, over bezigen, als het telwoord (een hoofdgetal) door het bepaalde lidwoord wordt voorafgegaan: over de honderd gulden, over de vijftig man, over de tien jaren, maar: boven honderd gulden moogt gij met uwe uitgaven niet gaan, een kind boven zijn tiende jaar. - Om aan te duiden, dat boven dient om van het daarbeneven vermelde iets uit te sluiten, even als in het bijwoord bovendien, vereenigt men het duidelijkheidshalve met behalve: boven en behalve de onkosten. 9. Buiten beteekent een blijven aan gene zijde der grenzen eener beslotene plaats, b. v. buiten de school, buiten het land woonachtig; op den tijd toegepast: buitenstijds, buiten den dag van morgen wordt niemand toegelaten, en in overdrachtigen zin: buiten gevaar, buiten adem, buiten zich zelven, buiten mijne schuld. - Wanneer men eene beweging naar een punt buiten eene beslotene ruimte bedoelt, en daartoe een werkwoord bezigt, dat ook eene handeling binnen eene bepaalde ruimte kan beteekenen, bezige men voor buiten liever uit, b. v. uit de stad jagen of de stad uitjagen, niet; buiten de stad jagen, hetwelk het vermaak der jacht buiten de stad genieten zou beteekenen; daarentegen zonder dubbelzinnigheid: buiten de stad brengen, en in de overdrachtige zegswijzen: buiten staat, buiten gevecht stellen. - Voorts wordt buiten gebruikt om iets van het vermelde uit te sluiten, als in het bijwoord buitendien: Ik verwoon vijfhonderd | |
[pagina 94]
| |
gulden buiten de belasting. Er waren tien personen buiten de kinderen, dat is: de kinderen niet medegerekend: hier ware zonder de kinderen min juist, daar dit zou beteekenen, dat de tien personen de kinderen niet bij zich hadden. Alzoo verschillen ook: zonder hem is niemand in staat. d. i. zijne hulp kan niemand missen, van: buiten hem is niemand in staat, d. i. hij alleen is in staat. Bijgevolg is de uitdrukking niet buiten iemand kunnen, voor: zijne hulp niet kunnen missen, onjuist; het behoorde te zijn: niet zonder iemand kunnen. 10. Door wordt niet alleen gebruikt van eene beweging, die een voorwerp of eene ruimte gelijktijdig slechts in ééne richting in twee deelen (midden door) snijdt, maar ook van eene beweging, die uit meer dan één punt of uit één punt in verschillende richtingen uitgaande gedacht wordt, b. v.: het gerucht ging door het gansche land; de voorwerpen liggen door elkander, d. i., het eene is door de andere heen gedrongen. Het voornaamwoordelijk bijwoord heen wordt achter het substantief, van door voorafgegaan, gevoegd, om als het ware aanwijzenderwijze de richting op te geven: is dus de richting door het substantief zelve naauwkeurig bepaald, dan komt heen niet te pas. Vandaar dat men wel zegt: hij loopt door het bosch heen, maar niet: door de poort heen. Terwijl door met het voorzetsel met de beteekenis door middel (eigenl. door het midden) van gemeen heeft, verschilt het echter aanmerkelijk van hetzelve. Het begrip, namelijk, dat door met met de rede in betrekking wordt gebracht, wordt als lijdelijk, dus als werktuig, of als met de handeling gepaard gaande omstandigheid voorgesteld, terwijl door een werkdadig middel, dus den bewerker zelven, of iets of iemand, die den bewerker tot zijn doel in staat stelt, aanduidt; b. v.: Hij schrijft met eene pen. Ik laat u weten door dezen brief. Hij gaat met list te werk. Een derde..... zingt van Maurits moed, en hoe zijn krijgsbeleid Breda door list verwint en Hulst door dapperheid (Tollens). | |
[pagina 95]
| |
11. In wordt niet alleen vóór plaatsnamen gebruikt, om een verblijf daarbinnen te kennen te geven, maar ook vóór namen van zulke tijdperken, die als eene besluitende ruimte gedacht worden, b. v.: in mijne jeugd, in het vorige jaar, in den herfst, in januarij, in den nacht, in alle eeuwigheid, doch niet in den dag, maar op den dag, omdat de dag als het tooneel, waarop iets voorvalt, gedacht wordt. Zoo ook op het land, maar in de stad, daar het land eene oppervlakte, de stad eene omsloten ruimte aanbiedt. Wel zegt men in het land voor binnen de staatkundige grenzen eens lands. Voorts op de aarde, maar in den hemel; op het feest, maar in de Paaschdagen. Oudtijds echter zeide men in de aarde, in het aardrijk, daar men de aarde als eene omvattende ruimte dacht, en desgelijks in het feest. - Overdrachtelijk wordt in in zijne oorspronkelijke beteekenis ook gebruikt vóór begripsnamen; als: ik bevind mij in gevaar, in armoede; hij verkeert in weelde, in gunstige omstandigheden; in zijne bescherming nemen, in gedachte houden, in acht nemen. lk berust in Gods beschikking, d. i. ik wil mij daar niet buiten begeven, mij daaraan niet onttrekken. Hij is in de zaak betrokken. Hij heeft zich spoedig in die omstandigheden leeren vinden. De zegswijze zich ergens in schikken, d. i. vrede met iets hebben, verschilt van zich ergens naar schikken, d. i. zich tot iets plooijen of voegen. Alsmede met uitmunten, overtreffen, zich onderscheiden in deugd, d. i. op het gebied der deugd; voorts met behagen hebben, vinden of scheppen, b. v.: Hij schept behagen in de studie: hier wordt de studie voorgesteld als de bron, waarin (wij zeggen gemeenlijk waaruit) hij schept of put. Daar een verkeren in eene zaak, een vereenigd zijn met die zaak, een omgeven en als doortrokken zijn van die zaak veronderstelt, zoo geeft in niet zelden, in vereeniging met een abstrakt substantief, de wijze, waarop iets geschiedt, of eene begeleidende omstandigheid te kennen, als: in toorn, in ernst, in haast, in eenvoudigheid des harten, en in vele bijwoordelijke uit- | |
[pagina 96]
| |
drukkingen: in waarheid, in der daad, in het geheim, in persoon, in iemands naam; alsmede het middel, b. v.: in de kracht Gods, in gelijkenissen spreken, in woorden uitdrukken, of de oorzaak, als: gelukkig in het bezit. Ook om de stoffe, waarin iets bestaat, of waarin zekere werking of werkzaamheid wordt uitgevoerd, kenbaar te maken, dient in, b. v. honderd gulden in goud (honderd gulden aan goud, zou zijn goud ter waarde van honderd gulden), koopman in manufacturen, in goud arbeiden, in hem verlies ik het geluk mijns levens, in woorden niet struikelen, zich in iets bedriegen, dapper in woorden; toe- of afnemen in krachten; bestaan in iets, hetwelk verschilt van bestaan uit iets: het eerste beteekent iets tot zijn wezen hebben, b. v. de ware wijsheid bestaat in de vreeze des Heren; het andere, zamengesteld zijn uit bestanddeelen, b. v. het water bestaat uit zuur- en waterstof. De stoffe geeft ook te kennen het substantief verbonden door in met deelen: Die meêdeelt in ons leed (De Decker). De zegeningen, waarin wij immer deelden (v. d. Palm). - Met een werkw. of uitdrukking verbonden, die eene werking beteekent, welke tot zeker doel strekt, beduidt in zoo veel als tot: het haar in vlechten strikken, zich oplossen in water, wegsmelten in tranen, in stukken deelen; in antwoord, in dank, in afrekening, in zijn belang. 12. Jegens, dat in oorsprong één is met tegen (zie § 112. 3.) en alzoo mede de richting beteekent naar een voorwerp, dat naar de beweging toegekeerd is, wordt echter uitsluitend aangewend om zedelijke betrekking tusschen twee personen te kennen te geven, b. v.: plichten jegens zijnen naaste, minzaam jegens iedereen. 13. Langs beteekent eigenlijk beweging aan de zijde of in de nabijheid van een zich in de lengte uitstrekkend voorwerp of van eene reeks van voorwerpen, b. v. langs het strand, langs de huizen. Evenwel zegt men ook langs dien weg voor: in dien koers, waar men geenszins denkt aan eene rij van voor- | |
[pagina 97]
| |
werpen, welke zich aan de zijde desgenen, die zich voortbèweegt, bevinden. Vroeger bezigde men hier bij of door (En traken voert, bi weghen, bi diken, Mel. St. II, 571. Zij vertrocken door eenen anderen weg, Matth. 2, 12.). 14. Met geeft wederkerige betrekking te kennen; dus, in de eerste plaats, zoo veel als in gezelschap van of in vereeniging met, b. v.: zij wandelen, zij verkeren met elkaâr; zij verstaan of verdragen zich met elkander; veel op hebben en het houden met iemand; handelen, te werk gaan, te doen hebben met iemand; gelijk stellen, vergelijken, overeenstemmen of overeenkomen met iets of iemand. Bilderdijk gebruikt minder juist ook evenaren met iemand: Gij moogt het - die met hem evenaart. Voorts: het een met het ander verwarren, met iemand uiteenloopen, wedden, twisten, oorlogen, strijden, vechten. Doch met deze laatste drie woorden verbindt men den naam van den bestreden vijand, waar dubbelzinnigheid zou kunnen bestaan, beter met tegen: strijden met iemand toch kan ook in verbond met iemand tegen eenen derde beteekenen. Eindelijk: groot met iemand zijn (drukken omgang met hem houden); verwant met iemand; zij hebben veel met elkander gemeen; lieftallig met alle menschen; strijdig met de waarheid. Met dient mede om den naam eener hoedanigheid, die de handeling kenmerkt, met de rede te verbinden: Ik zal met genoegen komen. Hij heeft het met wijsheid dus ingericht. Voorts beduidt het zoo veel als met behulp van, door middel van (zie hierboven, 10.): aldus in dreigen of bedreigen met straf, toerusten met iets, en zoo als Vondel zegt, onthalen met iets: onthaelt met zangh den maghtighen Meceen. - Opmerkelijk is het gebruik van met, waar hetzelve het subjekt omschrijft, als in: Het is uit, het is gedaan met hem. Weg met hem! Het ziet er met de zaak slecht uit. Het is dus met de zaak geschapen, gesteld, gelegen. Hier beduidt met hem, met de zaak, zoo veel als, dat wat hem, wat de zaak betreft; dat wat met hem, met de zaak in | |
[pagina 98]
| |
betrekking staat, alzoo: hij met al het zijne, de zaak met al wat er toe behoort: vgl. met hun vijven, d. i., zij vijven met elkander. 15. Na beteekent oorspronkelijk, en nog als bijwoord, nabijheid en geeft met werkwoorden, die eene beweging beduiden, de richting, die in de nabijheid van een voorwerp brengt, te kennen. Deze beteekenis echter is, ten minste in de schrijftaal, overgegaan op het van na afgeleide voorzetsel naar, en na heeft eene afgeleide beteekenis gekregen. Wie zich in zekere richting beweegt, heeft het punt, dat die richting bepaalt, tot richtsnoer, hij laat er zich door leiden, hij volgt het; vandaar de beteekenis volgens, alleen aan den vorm naar eigen, en voorts die van volgende, die aan dezen vorm na verbonden is, en wel volgende eerst in plaatselijken zin, als in: na zich slepen; de eerste na den koning; doch in dezen zin vervangt achter gemeenlijk de plaats van na (zie 2.); - vervolgens in tijdelijken zin, b. v.: Hij trad na mij binnen. 16. Naar. De beteekenis van dit voorzetsel is zoo even (15) verklaard. Het staat vóór naamwoorden, die het doel eener beweging te kennen geven, zoo zaak- als persoonsnamen, en wel veelal versterkt door het bijwoord toe, b. v.: Hij streeft, hij jaagt naar eer. In den eigenlijken zin van wild drijven is jagen transitief; doch ook in den overdrachtigen zin zegt De Decker: maer jaegt hij eenig quaet. Hij gaat naar Haarlem. Hij ging naar zijnen vader toe. Naar wordt ook gebezigd, wanneer slechts het punt, dat de richting bepaalt, wordt aangeduid, b. v.: Het huis is naar het noorden gekeerd. Heft uwe oogen op naar den hemel. Hooren, luisteren, zien, uitzien, omzien, kijken, gapen, reikhalzen naar iets. Slaan, grijpen, werpen, steken naar iets; de hand uitstrekken, ooren hebben naar iets. Vondel echter zegt: zijn vijant had geen ooren tot verdragh. Het voorwerp, dat men naspoort, drukt het substantief uit, dat door middel van naar verbonden wordt met onderzoek doen, zoeken, vragen, vernemen. - De beteekenis | |
[pagina 99]
| |
volgens of overeenkomstig heeft naar in: den mantel naar den wind hangen; naar zijne gewoonte; naar wensch; God schiep den mensch naar zijn beeld; eeh gedicht naar Goethe, naar het Perzisch, waar sommigen na schrijven; naar zijn bericht te oordeelen; naar den mensch oordeelen; alsmede in smaken, rieken naar iets; zweemen, aarden naar iemand. In sterk naar den geest, zwak naar het ligchaam, gaat deze beteekenis van naar over in die van met betrekking tot. 17. Naast bleef de eerste beteekenis van na (d. i. nabij) getrouw. De superlatiefvorm geeft daaraan die van meest nabij. Bovendien geeft naast te kennen, dat de zich nabij elkander bevindende voorwerpen aan elkanders zijde geplaatst zijn en dus eene rij vormen. Vergel.: hij zat bij mij, met: naast mij (zie 6.). Naast wordt voorts ook gebruikt, waar van iemand sprake is, die na eenen het eerst in aanmerking komt, b. v.: Aan hem ben ik naast God mijne redding verschuldigd. 18. Nevens beteekent hetzelfde als naast, met dit ohderscheid, dat, wanneer men naast bezigt, de veronderstelde rij eigenlijk uit meer dan twee personen of voorwerpen bestaat: bij nevens niet alzoo: wij beiden zaten nevens elkander. Hoe nevens van bij verschilt, is boven (6.) verklaard. Vroeger evenwel gebruikte men wel eens nevens, waar wij thans bij of aan zouden zeggen: Jezus zat nevens de fontein (Joh. 4, 6.). 19. Om, met de kracht van rondom, staat, even als rondom zelve, ook daar waar eene rust te kennen wordt gegeven: alsdan denkt men zich de kromme lijn als van den aanvang aan getrokken (vgl. § 110. 2. 6).); dus: met stralen om of rondom het hoofd. Zij zitten om of rondom de tafel. Evenmin als achter substantieven met door het bijwoord heen geplaatst wordt, wanneer de richting naauwkeurig bepaald is (zie hierboven, 10.), evenmin voegt men heen achter een substantief, door om voorafgegaan, wanneer de plaats, die het omgevende | |
[pagina 100]
| |
voorwerp inneemt, uit den aard der zaak naauwkeurig bepaald is; dus niet: hij slaat den doek om den hals heen; wel: de kinderen zaten om hem heen, d. i. het eene kind hier, het andere daar. Hij loopt om het huis heen, d. i. derwijze, dat hij zich eerst aan deze, dan aan gene zijde van het huis bevindt. - De overdrachtige beteekenis met het doel om, ten behoeve van (zie § 110. 2. 6).), bespeurt men ook in de uitdrukkingen: om den doctor zenden; om water gaan; het is mij daarom te doen; om iets verzoeken, roepen, aanzoek doen, vragen, bidden, smeeken, pragchen, klagen, jammeren; om het hardst loopen (d. i. met het doel om uit te maken, wie het hardst loopt), alsmede daar, waar een voorwerp wordt vermeld, dat voor een ander als ingewisseld, in de plaats gekregen wordt, b. v.: oog om oog, tand om tand, zij komen om den anderen (d. i. voor den persoon, die gekomen is en dus zijn bezoek gebracht heeft, komt de ander), ergens voel om geven, om loon, om niet. Doch slechts in bepaalde uitdrukkingen wordt om dus gebruikt, en nimmer kan het zoo veel als ter waarde, ten bedrage van beteekenen; dus niet: de som verschilt om tien daalders; dit moet zijn: het verschil bedraagt tien daalders; ook zegt men niet: om dien prijs, noch: ik doe het om geen honderd gulden, maar: tot dien prijs, en: voor geen honderd gulden. - Het doel kan ook als de beweegreden der handeling gevat worden: aldus in: iemand om (d. i. wegens) zijne vlijt prijzen; om iets lagchen, weenen, treuren; om iets strijden, en in de bijwoordelijke uitdrukking om strijd, d. i. uit wedijver. - Om wordt bij tijdsbepalingen slechts ter aanduiding van het uur van den dag gebruikt: b. v. om vijf uren, niet: om middag, noch om den middag. Om ongeveer het tijdpunt aan te geven, bezigt men omstreeks. In plaats van dit omstreeks als bijwoord vóór getalsbepalingen kan men ook in de gemeenzame taal om en bij de gebruiken: er waren om en bij de (d. i. omstreeks of omtrent) honderd leden tegenwoordig. 20. Omstreeks beteekent zoo veel als op de hoogte van, | |
[pagina 101]
| |
in de nabijheid van, en wordt zoo vóór tijds- als vóór plaatsbepalingen gebruikt: omstreeks den middag; zij zullen omstreeks vijf uren (d. i. omstreeks de vijfde ure) hier zijn; de buitenplaats ligt omstreeks de grenzen: Vóór getalsbepalingen is het een bijwoord, b. v.: er waren omstreeks vijf uren verloopen, d. i. vijf uren waren nagenoeg verloopen. 21. Omtrent wordt, in de eerste plaats, op dezelfde wijze gebruikt als omstreeks (met dit onderscheid, dat omtrent vijf uren, niet omtrent de vijfde ure, maar slechts: ongeveer, nagenoeg vijf uren, kan beteekenen), b. v. omtrent den morgenstond; hij woont omtrent de kerk. Bovendien heeft omtrent de beteekenis van aangaande, nopens, als wanneer men spreekt van omtrent iets berichten inwinnen. 22. Onder in de beteekenis van te midden van komt voor in: onkruid onder de tarwe; de edelsten onder de menschen. Ik reken hem onder de knapsten, d. i. hij behoort naar mijne rekening daaronder. Eensgezindheid onder de leden des gezins. In dit laatste voorbeeld bespeurt men de beteekenis van wederkerige betrekking tusschen de onder elkander aanwezigen; dus ook in onder ons vijven, d. i. wij vijf onderling of onder elkander (vergel. § 110. 3. 3). Aanm.), alsmede in onder vier oogen; onder ons gezegd; de zaak blijft onder ons; onder elkander deelen. Vermits een voorwerp, dat zich te midden van andere bevindt, door deze andere wordt omgeven en als bedekt, zoo heeft onder ook de beteekenis van een zich bevinden op eene lagere plaats, b. v.: Het land staat onder water. De hond ligt onder de tafel. Hij bezwijkt onder zijnen last, en in overdrachtige uitdrukkingen: onder iemands heerschappij, onder bescherming, onder de lucht, onder opzicht, onder den schijn, onder den naam, onder de regering. Blijkens dit laatste voorbeeld wordt onder ook gebruikt voor substantieven, die eene handeling te kennen geven, welke zich in den tijd uitstrekt, dus ook: onder de predikatie, onder het eten (of onder den | |
[pagina 102]
| |
eten), ja zelfs: onder weg, d. i. onder of gedurende de reize. Vanhier dat onder ook gebruikt wordt om eene omstandigheid als gelijktijdig plaats hebbende aan te duiden, b. v. onder vreugde en smart, hij verliet haar onder vele tranen; onder zekere bepalingen, onder beding, onder voor waarde. 23. Op beteekent een zich bevinden aan het toppunt eens voorwerps. Het voorwerp, dat zich op een ander bevindt, heeft in dit andere een steunpunt. In zoo verre is op onderscheinden, zoowel van boven, als van over. Alzoo zegt men: de lamp hangt boven de tafel; het kleed ligt over de tafel; maar: de lamp staat op de tafel. Desgelijks op iets steunen; op zich nemen; op iets vertrouwen, zich op iets verlaten. Op hunne ingebeelde vroomheid gerust (Beets). Hooft echter zegt: gerust in de Spaansche trouw. Voorts treft men de eerste beteekenis aan in: de hoed op het hoofd; de menschen op de aarde; op het tooneel, op den grond, op zee (hetwelk vroeger aan zee beteekende, vanwaar nog, Katwijk op zee). Het deksel past op den schotel; iets op een bijzonder geval toppassen. Hij gelijkt, op zijnen vader. Vat hebben op iemand. Het oog op iets gevestigd hebben. Daarentegen in figuurlijken zin: iets op het oog hebben, voor: iets bedoelen. In de uitdrukkingen; één mijl op zeven, een half pond suiker op twee flesschen bessenwijn, op zijne uitgaven uitwinnen, bezuinigen, wordt de grootste der beide hoeveelheden als de grondslag beschouwd, waarop de andere wordt aangebracht. - In vele uitdrukkingen geeft op vóór den naam eener plaats een zich bevinden aan die plaats te kennen, waarbij de verrichting, die aldaar geschiedt, of de toestand, die daar bestaat, gedacht wordt; b. v.: op het kasteel ('t welk men vergelijke met: in het kasteel), op de straat, op de kamer, op de beurs, op den weg, op de post, op school, op flesschen; eene koude gevat hebben op het oog: zoo ook op mijne hand, d. i. aan mijne zijde, en, met dezelfde kracht vóór stofnamen: op sterk water. Van- | |
[pagina 103]
| |
daar op vóór substantieven, die eene handeling of leeftijd beteekenen, om een zich bevinden in een toestand te kennen te geven, als: op marsch, op de vlucht, op de jacht, op zijne hoede, op sterven liggen, op den sprong of op zijn vertrek staan, op jaren, op zijn dagen, op deze wijze, op die manier. Vandaar voorts de aanwending van dit voorzetsel, waar het er op aan komt, eene zekere wijze, waarop iets geschiedt, of eene voorwaarde, waaronder iets plaats heeft, aan te duiden, b. v.: op zijn Fransch (deze uitdrukking is ontstaan in verband met de vermelding van een bepaalden persoon: dus is op zijn Fransch eigenlijk in het Fransch, dat hij, de bedoelde persoon, spreekt), en in adverbiale uitdrukkingen: op zijn tederst, op het tederst, op iemands naam geld opnemen, op uwe verantwoordiging, op mijne eer, op uw geweten, op water en brood, op gevaar (of op het gevaar af), op goed geluk, op straffe des doods, op dood en leven, op iemands gezondheid drinken, zich op genade overgeven, op een broodje noodigen, op avonturen uitgaan, op den degen uitdagen, te staan komen of staan op, b. v.: Om dien vlek der muitzucht af te wasschen, Die 't vaderland zoo duur, op zoo veel tranen stond (Bilderd.); op gebraad onthalen of trakteren; op iets durven wedden of zweren. - Zoo is op mede in staat de strekking, het doel aan te duiden, in: op iets aandringen; op iets gesteld zijn; jacht maken op iets; op iets staan; het op iets gemunt, verzien of geladen hebben; op iets hopen, rekenen, plan hebben, wachten; zich voorbereiden op iets; verdacht zijn, aanspraak maken op iets; zich op iets verheugen; zich op iemand beroepen; wijzen op iemand; zien op iemand (om hem tot voorbeeld te nemen); doelen, mikken, zinspelen, antwoorden op iets; plan hebben op iets; zuinig op zijnen tijd; opmerkzaam, oplettend op iets. De bestemming geeft het substantief met op te kennen in: de diligence op 's Hage; een wissel op N. Het voorwerp, waartegen de handeling gericht is, wijst op aan, bij: knorren, schel- | |
[pagina 104]
| |
den, zich wreken, schade verhalen op iemand; inbreuk maken op eene wetsbepaling; iets op iemand te zeggen hebben; smalen op iemand; kwaad, toornig, jaloersch, boos, nijdig, verstoord, verbitterd zijn op iemand. Goed op iemand is minder juist dan goed voor of jegens iemand. - Ook vóór tijdsbepalingen staat op: op zekeren dag, op zekeren tijd, op de minuut; vóór de namen van bepaalde dagen: op den twaalfden Maart, op dingsdag, op morgen: hier echter gebruikt men den naam van den dag meestal in den accusatief zonder voorzetsel, en de eigennamen van de dagen der week krijgen in de gemeenzame taal veelal het toonlooze en vóór zich, waarschijnlijk oorspronkelijk hetzelfde als aan: en dingsdag, enz. Vóór namen, die eene gebeurtenis of voorwerp te kennen geven, kan het voorzetsel met de beteekenis van onmiddellijk na voorkomen, daar het volgende het voorgaande als het ware bedekt, b. v.: op zijne komst, hierop, op het oog d. i. naar het uiterlijk voorkomen, op dit gezicht, op klokslag zeven, golf op golf, slag op slag, op zijnen wenk, uur op uur, vanhier de zegswijze volgen op iemand. - Vóór getalsbepalingen, eindelijk, staat op door tot voorafgegaan, om de niet overschreden grens aan te duiden: tot op vijf man; en zoo ook, door na gevolgd, in den zin van behalve: op vijf man na. Op met de kracht van tot op bespeurt men in: hij weet het op een haar, voor: tot op een haar, d. i. tot op een nietsbeduidende mate. 24. Over. De kracht van dit voorzetsel is boven (8.) verklaard. Om een zich uitbreiden te kennen te geven, wordt over (in overdrachtigen zin) gebruikt, even als in: spreken, denken, nadenken, handelen, raadplegen, beraadslagen, knorren, morren, kijven, twisten, klagen, lagchen, treuren, weenen over iets, zoo ook in: den zegen over iemand afbidden; oordeelen, vonnissen, beschikken over iets of iemand; in twijfel staan over iets. Oordeelen en beschikken worden ook zamengevoegd met het voorzetsel van, b. v.: wat oordeelt gij van hem? Hoe averechts de manschap | |
[pagina 105]
| |
oordeelt van vrouwen (Vondel). Van 's Hemels paradijs beschikkend in genâ (Bilderd.). Oordeelen en vonnissen worden ook als transitieve werkwoorden gebruikt in de beteekenis van iemand zijn vonnis doen geworden. - Diezelfde beteekenis van een zich uitbreiden over een voorwerp treft men aan in: heerschen, gebieden (gebied voeren), gesteld zijn, waken, zitten (als gebieder of rechter gezeten zijn), te zeggen hebben over iemand; regeren wordt én met over én als transitief werkw. gebruikt: Ik kan hem niet regeren; het land regeren; een naamval door een werkwoord geregeerd. Verder in: zegepralen, zegevieren. Het naamwoord, dat door middel van over met het werkwoord in verband wordt gebracht, duidt het voorwerp eener zorgvuldige bemoeijing aan in vrijen over een meisje, even als in: de geneesheer gaat over den zieke. Vrijen intusschen laat zich ook transitief gebruiken: een meisje vrijen. Een gesprek over tafel (d. i. zich uitstrekkende over den tijd, dat het eten duurt). Zoo ook over dag, d. i. gedurende den dag. Voorheen zeide men ook over iets komen in den zin van komen terwijl men met iets bezig was. - Denkt men zich de beweging over eene uitgebreidheid van plaats of tijd ten einde gebracht, zoo heeft over de beteekenis van aan gene zijde, met, werkwoorden, die eene beweging beduiden: tot aan gene zijde, b. v.: Hij woont over de rivier; hij is reeds over de grenzen; over een jaar, over veertien dagen en in het zamengekoppelde overmorgen; de bal vliegt over het huis of over het huis heen. Vóór hoofdgetallen met het lidwoord heeft over de kracht om een overschrijden van een getal te kennen te geven: over de honderd gulden, over de vijftig man; dus ook in: over het jaar, d. i. meer dan een jaar. De beteekenis tot aan gene zijde van heeft over mede in eene uitdrukking als: hij reist over Brussel naar Parijs. - Over beteekent op in de zamengekoppelde bijwoorden overeind en overhoop, d. i., op een der uiteinden, op een hoop. 25. Sedert of sints. Bij het gebruik van dit voorzetsel | |
[pagina 106]
| |
neme men wel in aanmerking, dat het den aanvang eens voortdurenden toestands aanduidt, en alzoo van voor (of geleden) en na verschilt, die slechts een betrekkelijk vroeger en later tijdstip te kennen geven. Dus kan men wel zeggen: hij is sedert een jaar dood; niet: sedert een jaar gestorven; maar: voor een jaar, of een jaar geleden: gestorven zijn toch vermeldt het voorbijzijn van eene gebeurtenis, doch geenszins een voortdurenden staat. Even zoo: sedert de maand Mei ben ik gezond; niet: sedert de maand Mei ben ik gezond geworden: dit zou moeten zijn: in of na de maand Mei. 26. Te staat vóór eigennamen van steden; doch bij voorkeur wanneer van personen aldaar vertoevende of van inrichtingen en gebouwen aldaar te vinden sprake is; b. v.: Hij woont sedert eenigen tijd te Haarlem; hoogleeraar te Leiden; de Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam; de St. Pieterskerk te Rome. In andere gevallen gebruikt men liever in; b. v.: In St. Petersburg heeft men lange winters. In Parijs is de jeugd aan vele verleidingen blootgesteld. Plaatst men binnen vóór den naam eener stad, zoo beschouwt men de stad als eene binnen eenen ringmuur besloten ruimte. Behalve vóór eigennamen van steden wordt te nog slechts gebruikt: vóór den infinitief (zie § 101. D.I.); ter vermelding der uren van den dag: te vijf uren, d. i. ter vijfde ure; vóór persoonl. voornaamwoorden met het bijwoord waart zamengekoppeld: te mijwaart, d. i. tot mij; wij smeeken te uwaart (Bilderd.); vóór substantieven die eene ruimte aanduiden, door de bijwoordelijk gebruikte woordjes uit of in gevolgd: ter deure in, ten venster uit, ter poorte uit, ten kelder in: hier wijst het substantief achter te, de ruimte aan, alwaar de beweging plaats heeft, en waardoor zich bij gevolg het voorwerp heen beweegt; eindelijk in bijwoordelijke uitdrukkingen, in welke het de beteekenis heeft van tot, als: ten grave, te leen, ten deel, ten einde; van in, als: tevreden, te huis, ter loops; van op, als: te water, te land, ter feest; van aan, als: | |
[pagina 107]
| |
ter zijde, ter hand. Het spreekt echter van zelve, dat te in zulke bijwoordelijke uitdrukkingen eene beteekenis heeft gekregen, welke niet volkomen beantwoordt aan een dier vier voorzetsels: zoo is er onderscheid tusschen te bed en in bed; te water en op het water; ter zijde en aan de zijde: de uitdrukkingen met te worden in vereeniging met bepaalde werkwoorden en in bepaalde gevallen aangewend. 27. Tegen beteekent de richting naar een voorwerp, dat naar de beweging toegekeerd is, b. v.: tegen wind en stroom opzeilen; tegen den muur loopen; tegen den vijand optrekken. Deze beteekenis komt in vele uitdrukkingen op die van strijdig met neder, b. v. in: tegen mijnen zin, tegen zijne verwachting, tegen de wet; zondigen, zich bezondigen tegen iemand; opstaan tegen het geweld. Strijden heeft zoowel met als tegen bij zich (zie B. 14.). Daar tegen uit zijnen aard eene vijandige bejegening te kennen geeft, zoo is de uitdrukking tegen iemand zeggen of spreken af te keuren. Wel laat zich zeggen: schelden, kijven, vloeken tegen iemand; onvriendelijk, onheusch, wreed, onbillijk tegen iemand; haat tegen het menschdom; argwaan, kwaad vermoeden tegen iemand. In tegen iets opwegen, geeft tegen het overwinnen der zwaarte te kennen van het voorwerp op de tegenovergestelde schaal. Bilderdijk zegt ergens minder juist: opwegen aan iets. Dezelfde kracht van eene bekwaamheid om eene tegenovergestelde kracht te overwinnen duidt tegen aan bij de bijvoegelijke naamwoorden bestand en opgewassen. Even als naar wordt het ook gebruikt, waar geene beweging naar een voorwerp, maar slechts de richting der zijde van eenig voorwerp naar zeker punt wordt aangeduid, b. v.: Het huis ligt tegen het Noorden, en aldus (in overdrachtigen zin); op zijne hoede zijn tegen iemand of voor iemand; tegen iets opzien. Met tijdsbepalingen dient tegen om ongeveer eenen tjjd, die weldra tegenwoordig zijn zal, uit te drukken, b. v.: tegen den avond. Ik wacht u tegen zeven uren. Tegen het einde des jaars. - | |
[pagina 108]
| |
Eindelijk wordt tegen ook gebruikt in zegswijzen, waar het zoo veel als in ruiling van beteekent, daar twee, die geruild worden, tegen elkander overgesteld worden; aldus in: tegen elkander uitwisselen; tegen betaling van vijf gulden. Hier ontmoet het gebruik van tegen dat van het schijnbaar tegengestelde voor; ik zeg: het schijnbaar tegengestelde, want inderdaad is de beteekenis van voor zeer naauw aan die van tegen verwant, daar voor een zich bevinden aan eene naar zeker punt toegekeerde zijde eens voorwerps beteekent. Zoo zegt men dan: een koopwaar tegen geld afleveren, zoo wel als: voor geld. De mogelijkheid der verwisseling van voor en tegen in de uitdrukking: een geneesmiddel tegen, zoo wel als voor de koorts, berust op een anderen grond: een geneesmiddel voor de koorts is eene elliptische uitdrukking: zij beteekent: dienstig voor de koorts, namelijk om die te verdrijven: hier staat dus voor in eene beteekenis, die werkelijk tegen die van tegen overgesteld is, even als in: die niet voor mij is, is tegen mij. Gelijk men nu zoo wel spreekt van een geneesmiddel tegen als voor de koorts, zoo kan men ook zoo wel zeggen: behoeden, beschermen, beschutten, beveiligen, op zijne hoede zijn tegen, als voor het gevaar. 28. Tot, dat vóór namen van plaatsen, tijden of hoeveelheden eene beweging tot aan de grens van de uitgebreidheid of hoeveelheid te kennen geeft, als: zij vervolgden den vijand tot de legerplaats toe of tot aan de legerplaats. Het duurde tot den avond. Zij werden tot den laatsten man (toe) afgemaakt; staat vóór namen van personen om aan te duiden, dat dezen niet bloot als de grens eener beweging, maar als het doel van een streven worden voorgesteld, b. v.: komt tot mij, hetwelk aanmerkelijk verschilt van: komt bij mij; ik ga tot hem, onderscheiden van: ik ga naar hem toe; spijs tot zich nemen, te vergelijken met: geld bij zich steken. Vandaar: liefde tot God, aandrift tot iets; zich wenden, het woord richten, spreken tot iemand; bidden tot God (ook zegt men God bidden, dat is, vragen, even | |
[pagina 109]
| |
als steeds: ik bid u, ik bad hem). Het doel of de uitkomst der handeling of der werking geeft tot te kennen, bij: verleiden, verlokken, aanspooren, aanmanen, aandrijven, dwingen, veroordeelen, verwijzen, bestemmen, uitnoodigen tot iets; tot een gevaarlijken stap besluiten; uit iemands gedrag tot zijn karakter besluiten; geraken tot eer en waardigheden; het kwam tot dadelijkheden; hij kon niet tot bekentenis komen; de struik groeit tot een boom; de opschudding groeide tot een opstand aan; tot ijs verstijven; tot burgemeester aanstellen, benoemen, verkiezen; tot niets deugen; tot roem gedijen; plan of voornemen tot iets hebben; alsmede bij de adjektieven: bekwaam, geschikt, noodzakelijk, noodig, bruikbaar, dienstig, bereid, geneigd enz. Bij het intransitief gebruik van dienen, strekken, verstrekken, staat, even als bij zijn, nevens den datief des persoons, de naam, die het doel aanduidt, voorafgegaan door tot (ten, ter), b. v.: Het dient mij tot of ter veraangenaming van mijn verblijf. Hij strekt mij tot of ten steun. Het verstrekt mij tot troost, gelijk: hij is mij tot troost of ten troost. Strekken en verstrekken zijn eigenlijk transitieve werkwoorden, die verschaffen, opleveren beteekenen; dus nog bij de schrijvers der 17de eeuw: Opdat de deuntjes der Tuskaensche lier Ons kortswijl streckten (Vondel). Toen hij verstreckte een Kato van zijn tijdt (dezelfde). Uit de beteekenis van het doel eener handeling (als in: ik doe het tot uw welzijn) laat zich het gebruik van tot verklaren in: iemand tot eenen vriend (ook te vriend) hebben; tot vrouw nemen; tot een boosdoener maken. - In evenredigheden als: vijf staat tot tien, heeft tot de beteekenis van bij, d. i. in vergelijking van. Zie 6, alwaar ook het verschil tusschen behooren tot en behooren bij vermeldt wordt. 29. Tusschen beteekent, even als onder: te midden van; doch verschilt van dit voorzetsel in zoo verre onder betrekking tusschen een grooter aantal voorwerpen beduidt, terwijl tusschen | |
[pagina 110]
| |
krachtens zijne afleiding (§ 111. 4.) in het midden van twee te kennen geeft. Dus zegt men: onderscheiden tusschen twee begrippen; verschil tusschen twee personen. Wel kan men spreken van vriendschap tusschen tien personen, doch dan wordt altijd één als de vriend van de negen overigen, die hij tegen zich over heeft, gedacht. Vandaar zegt men: eensgezindheid onder de leden eens gezins, maar: eensgezindheid tusschen de echtgenooten; vrede tusschen de partijen; verstandhouding tusschen twee partijen; Delft tusschen 's Gravenhage en Rotterdam; onder den hoop, onder de tarwe, maar: tusschen de vingers, tusschen de halmen. Tusschen wordt ook gebezigd, waar van twee tijdstippen of twee hoeveelheden sprake is, b. v.: tusschen Paschen en Pinksteren. Ih denk tusschen de vijftien en twintig dagen bij u te vertoeven (waar het lidwoord vóór het telwoord niet mag wegblijven). Deze zegswijze tusschen de vijftien en twintig vervangt de onduitsche: vijftien à twintig. 30. Uit is het tegenovergestelde van in, waar dit bij werkwoorden staat, die eene beweging ergens heen te kennen geven, b. v.: Hij gaat in het huis; hij komt uit het huis. Zij vielen in slaap; zij werden gewekt uit den slaap. Het is in de mode gekomen; doch spoedig uit de mode geraakt. Hij stortte zich zelven in het gevaar en werd door zijnen broeder uit het gevaar gered. Hij stortte in eene ziekte en werd uit eene ziekte hersteld. Iemand iets in den weg leggen; iets uit den weg ruimen. Bij werkwoorden, die een verblijven binnen eene ruimte te kennen geven, heeft in het voorzetsel buiten tot tegenstelling: Hij woont in de stad; hij woont buiten de stad. Waar de richting naar een voorwerp niet door in, maar door aan, naar, op, tot, wordt uitgedrukt, daar wordt ook de tegengestelde richting niet door uit, maar door van aangeduid, b. v.: Aan tafel gaan; van tafel opstaan. Naar huis gaan; van huis komen. Op zijn bord doen; van zijn bord eten. Het leidt tot niets; | |
[pagina 111]
| |
er komt niets van. Van vriend tot vijand maken. Tegen náár vóór eigennamen van plaatsen staat evenwel evenzeer uit, als van, over: Hij gaat of reist naar Engeland; hij komt uit Engeland; hij is van Engeland afgereisd. - Uit komt in zijne eerste beteekenis voor bij ontleenen: Doen wij hulde aan de wijze, waarop Euripides zijne karakters uit de eenvoudigheid der schoone natuur weet te ontleenen (v. d. Palm). In de uitdrukking eene zaak aan iemand of iets ontleenen, omschrijft aan den datief, die bij ontleenen, even goed als bij ontvoeren en andere werkwoorden met ont afgeleid, komen kan. - De stof of de bestanddeelen, waaruit iets bestaat, worden als datgeen beschouwd, waarin het daaruit voortgebrachte oorspronkelijk vervat was. Alzoo staat uit vóór de namen, die eene stof of de deelen van een zamenstel aan-duiden, bij ontstaan, voortkomen, enz. Een beeld uit hout gesneden. Uit Adams rib geschapen. - Uit geeft voorts, evenzeer als wegens, den grond van eene handeling of toestand te kennen; doch beide verschillen niettemin binnen de grenzen dezer opvatting: wegens geeft den grond te kennen van het een of ander, dat eene zaak buiten den persoon betreft; uit daarentegen, den grond van iets, dat tot den persoon bepaald blijft. Dus zal men niet zeggen: Hij week wegens lafhartigheid voor de bedreiging, maar: uit lafhartigheid; niet: Hij was ongeschikt uit gebrek aan bekwaamheid, maar: wegens gebrek aan bekwaamheid. Hij verkoopt zijn goed wegens geldgebrek, maar: hij wordt een dief uit geldgebrek. - Eindelijk komt uit voor in elliptische uitdrukkingen, als: ik zie uit zijn voorkomen, d. i. hem ziende maak ik op uit zijn voorkomen. Zoo ook in: Wat leest gij hieruit? Daarentegen in: ik heb het uit zijn eigen mond. Eene waarheid uit den Bijbel bewijzen. Den boom uit de vruchten, den auteur uit zijne schriften kennen, is geene ellipsis aan te nemen, daar uit hier den oorsprong aanduidt. 31. Van wordt dikwijls ter sterkere of nadere aanwijzing | |
[pagina 112]
| |
van het punt, waar de richting vanwaar aanvangt (zie § 110. 2. 11.), vergezeld van het bijwoord af, of de bijwoordelijk gebruikte woordjes aan en uit, die dan achter het substantief te staan komen. Bij v.: van de jeugd af, of van de jeugd aan. Van dit standpunt uit gezien, vertoont zich het landschap op het schoonst, of van uit dit standpunt (zie beneden, de Aanm.). Even zoo wordt tot door het bijwoord toe vergezeld: tot den ouderdom toe. Het is af te keuren de partikels van af vereenigd vóór het substantief te plaatsen, vermits af in onze taal uitsluitend een bijwoord is, even als toe. - Om de plaats der herkomst te kennen te geven komt van ook bij het voornw, die in het meerv.: die van Utrecht. Zijne gewone beteekenis (van - af) heeft van in: iemand van iets af houden, of af houden (intransitief) van de kust, afstaan van het booze, aflaten van iemand (d. i. ophouden hem het een of ander aan te doen), afzien en afstand doen van iets; voorts in: verlossen, bevrijden, redden, vrijspreken, verontschuldigen, ontzetten (door Bilderdijk ook met een accusatief van de zaak en den datief van den persoon gebruikt, waar hij zegt: wiens onbedwingbare arm u 't dwangjuk heeft ontzet), ontheffen, ontslaan, zuiveren, reinigen, schoon vegen en berooven (ook vagen en plonderen worden door Vondel met van geconstrueerd: Een langh gewenscht Verlosser vaegh Het Rijck van 's Rijcks vervloekte plaegh, en: Als hij den hemel plondert van zijn stralen); herstellen, genezen, van eene ziekte; bekomen of op zijn verhaal komen van eene flaauwte. Desgelijks bij de adjektieven vrij, los, rein van zonden; van geen waarheid wars (Bilderd.). Van vleck en mistal schuw (Vondel). - Een beweging van een punt naar een ander punt geeft van te kennen bij de werkwoorden vragen, verlangen, begeren, verzoeken, wachten, verwachten, borgen, erlangen, verkrijgen, ontleenen (dat echter veelal zijn geregeerd woord door middel van aan bij zich bekomt, zie 30.); ook in veel van iemand houden, daar dit eigenlijk veel van iemand ge- | |
[pagina 113]
| |
kregen hebben, dus veel met iemand gemeen hebben, met hem naauw verbonden zijn beduidt. Eene beweging van twee voorwerpen van één punt af in tegenovergestelde richting beteekent van, bij onderscheiden en verschillen. - Van komt bij lijdende werkwoorden om de oorzaak der werking aan te duiden, wanneer deze oorzaak niet bepaaldelijk als handelend wordt voorgesteld, b. v. een riet van den wint gins ende weder beweeght (Matth. 11, 7.). Hij is van Simon gezien (Luc. 24, 34.): hier toch hing het zien niet af van Simons wil. Doch niet: het huis is van mij gebouwd, maar: door mij; niet: kij werd van hem bemind, maar: door hem, In: dat is braaf van u, geeft van den oorsprong der daad te kennen, even als in veel van iemand te lijden hebben. Dit voorzetsel geeft mede de oorzaak te kennen, bij beschuldigen van een misdaad, overtuigen van iets kwaads. Van duidt het middel of de stof aan in: van den wind leven, van iemands hand sterven; van middelen voorzien, van iets overvloeijen, wemelen, krielen of krieoelen (eigenl. kriewelen); glinsteren van goud, weergalmen van een geluid. Nat van zweet, rood van bloed, zat van ongeneugten, vol van het gehoorde, zwanger van onheilen, arm van geest, zwak van krachten. De zaak, waarin de hoedanigheid blijkt, geeft van te kennen in: oud van jaren, klein van persoon, schoon van aangezicht, grijs van baard en haren, zacht van vel, bont van veêren, heet van bloed, bedorven van natuur, onberispelijk van gedrag, onbesproken van handel en wandel. In: iemand van persoon, van naam, van aanzien kennen, duidt van den grond van de bekendheid aan, en tevens datgene, waartoe zich de bekendheid bepaalt. In: het is jammer van mijn geld, is het geld, te weten, het verloren geld, grond van den jammer; in schreeuwen van pijn, dronken van genot, moede van den arbeid, ziek van het eten, rood van schaamte, bleek van schrik, krank van liefde, blind van drift, dol van toorn, geeft van de oorzaak te kennen. Het staat vóór de | |
[pagina 114]
| |
zaak, die het onderwerp en de inhoud is van eene zinnelijke waarneming of van eene werking des geestes, en beteekent dus zoo veel als aangaande, in: van iets vernemen, van iets hooren, iets van iemand denken, van iets droomen, van iets weten, zwijgen, vertellen, gewagen, ophalen, beginnen (d. i. aanvangen te gewagen), onderrichten enz. - Van staat eindelijk ook vóór namen van tijdkringen of tijdperken, als: Dat heb ik van mijn leven niet gehoord. Deze uitdrukking schijnt elliptisch voor: van mijn leven herwaarts, d. i. zoo lang mijn leven tot dus verre geduurd heeft. Zoo ook: Komt gij van de week nog? Van daag (d. i. van dage), van avond enz., wanneer het vermelde tijdperk op het oogenblik, waarop men spreekt, nog voortduurt. 32. Voor. De eerste beteekenis van dit voorzetsel is verklaard in § 110. 2. 12)., en hierboven, 27. De beteekenis ten behoeve van komt ook voor bij de verbinding van een objekt met nominale zelfstandige naamwoorden, die als zoodanig geenerlei verbale kracht bezitten, b. v.: laken voor een kleed, een vat voor wijn, een man voor mij. Hier heeft voor dus de kracht van bestemd voor, even als in de uitdrukkingen: voor dit maal, voor altijd, en in eene uitdrukking, als deze, waar voor den datief omschrijft: deze last is voor een grijzaart te zwaar. Uit dit voorbeeld blijkt hoe naauw deze beteekenis van bestemd voor verwant is met die van met betrekking tot, welke men opmerkt, in: sterk voor zijne jaren, en in: ik voor mij. Voor beteekent mede ten behoeve van in: zorgen voor iemand, iets voor iemand wegleggen of bestemmen, voor iemand een goed woord doen; tegenover en, als het ware, in het aangezicht van, bij waarschuwen, vreezen voor gevaar (doch in: voor zijn kroost gevaren vreezen beteekent voor, ten behoeve van, of meer bepaaldelijk met betrekking tot), schrikken, beven, sidderen voor den dood; bang, schuw voor gevaar; vluchten, vlieden voor den vijand (vlieden wordt ook transitief gebruikt: de zonden vlieden), wijken, onderdoen, zwichten en bezwij- | |
[pagina 115]
| |
ken. Bezwijken onder iets doet aan een te zwaren last of aan geleden overlast denken. Vondel gebruikt bezwijken met een datief, waar hij zegt: Die geen' voorzaet zal bezwijcken, Noch in moet noch wijs beleit! - Ook wegens de beteekenis ten behoeve van is voor geschikt om den datief te omschrijven bij: nuttig, nadeelig, gevaarlijk, vreeselijk, belangrijk, gepast, voegzaam, geschikt, gezond, toegankelijk, onverstaanbaar enz. Hiertoe behoort ook vatbaar voor iets, daar dit voor iets te vatten, kunnende gevat worden door iets beteekent. Voorts bij de adjektieven door te (al te) voorafgegaan: te zwak voor den arbeid. - De met tegen zoo naauw verwante beteekenis (zie hierboven, 27.) in ruiling van, in de plaats van, bespeuren wij in: geld voor eene waar geven; iets voor geld bekomen; het is voor geld te krijgen; voor zijne zonden boeten; voor iemand optreden; voor iets dienen; danken, bedanken, dank zeggen voor iets; hij deugt niet voor schoolmeester (doch met een abstrakt substantief of infinitief: hij deugt niet tot het onderwijs of tot het geven van onderwijs); iemand voor wijs houden of aanzien; zich voor een geleerde uitgeven; iets voor lief nemen, en in de bijwoorden: voorwaar, voorzeker. Heeft voor hier de waarde van tegen, dan is het duidelijk, hoe de Ouden in plaats van: iemand voor wijs houden, en in plaats van voorwaar, konden zeggen: over wijs houden en overwaer: over toch beteekent hier tegen over, tegen, d. i. opwegende tegen, even veel waard als. Voor beteekent mede in de plaats van in: man voor man, stuk voor stuk, voetje voor voetje, woord voor woord: want waar voorwerpen onmiddellijk op elkander volgen, treedt telkens het volgende in de plaats van het voorgaande. Voor beduidt zoo veel als tegen over, ten aanzien van, bij: goed voor mij, vleijend voor hem, hatelijk voor zijn broeder, veilig en gerust voor dreigend gevaar, en bij de substantieven: achting, liefde, genegenheid, gevoel, vriendschap, eerbied, geestdrift, beleefdheid, welwillendheid, enz. - Niet alleen vóór namen | |
[pagina 116]
| |
van tijdperken, handelingen of gebeurtenissen, maar ook vóór namen van personen staat voor in de tijdelijke beteekenis, waarbij men dan het begrip eener handeling of gebeurtenis in de gedachte invult, b. v.: Hij heeft zijn werk vóór mij af, d. i., vóór dat ik het af heb. Hij is vóór zijne vrouw gestorven, d. i. vóór dat zijne vrouw gestorven is. 33. Wegens. De betrekking der beteekenis van dit voorzetsel tot uit hebben wij hierboven (30.) gezien. In plaats van wegens zegt men ook van wege, hetwelk echter de oorspronkeljke beteekenis van de zijde van meer laat gevoelen. Deze oorspronkelijke beteekenis van van wege doet zich zuiver voor in: Ik meld u van wege uwen voogd. Hetzelfde als van wege beteekent halve, hetwelk met zelfst, naamwoorden wordt zamengekoppeld; plichtshalve. Alleen gaat in dit woord de beteekenis over van de aanduiding der oorzaak tot de aanduiding des oogmerks, als in: veiligheidshalve. 34. Zonder is de zuivere tegenstelling van met (zie boven, 9.), b. v.: hij gaat zonder mij henen; een boom zonder vruchten; zonder mes kan ik niet snijden. De volstrekt ontkennende kracht van dit woord brengt te weeg, dat, zoodra niet het begrip van een bepaald aangewezen voorwerp ontkend wordt, het naamwoord zonder lidwoord achter zonder komt. Dus staat tegen: hij gaat uit met een hoed of met zijnen hoed op het hoofd, de uitdrukking over: hij gaat uit zonder hoed, of zonder hoed op het hoofd, d. i. noch met zijnen hoed, noch met een anderen. Aanm. Soms wordt een voorzetsel door een bijwoord voorafgegaan, dat de plaats nader aangeeft, b. v.: voor aan de straat, voor uit het huis, achter aan het hoofd, achter uit de deur, boven op het dak, midden in de kamer. Deze woordverbindingen zijn wel te onderscheiden van de zamengekoppelde bijwoorden vooruit, vooraan, achteraan, achteruit, bovenop, middenin. Rondom, tegenover, nabij, voorbij, die oorspronkelijk mede in eene verbinding bestaan van een bijwoord en een voorzetsel, zijn tot zamengekoppelde woorden geworden en laten zich zoo als voorzefsels gebruiken. - Van anderen aard is de verbinding van twee voorzetsels, als in: van uit het huis. Hier schijnt uit het huis ten aanzien van het voorzetsel van als eene eenheid te beschouwen te zijn, en als | |
[pagina 117]
| |
zoodanig door het voorzetsel beheerscht te worden, op dezelfde wijze als bijwoordelijke uitdrukkingen door voorzetsels kunnen worden geregeerd, b. v.: het bericht van van daag. Eene dergelijke verbinding van voorzetsels treffen wij mede aan in: tot aan de markt, tot op dit punt, tot in de stad, tot voor de deur, van onder het dak, enz. C. Over de voorzetsels in dependente bepalingen. Aanm. De bepaling door middel van een voorzetsel met een werkwoord verhonden, houden wij slechts daar voer eene van dit werkwoord afhankelijke (en alzoo niet zelfstandige) bepaling, waar het voorzetsel inderdaad cenen afhankelijken naamval vervangt. Dit nu is daar het geval, waar het bepalende woord de oorzaak eens toestands of cener hoedanigheid te kennen geeft. | |
I. In bepalingen van werkwoorden afhankelijk.1. Aan. In de volgende onechte onpersoonlijke uitdrukkingen (vermeld in § 90. B. III. 1. 2).): Er is of ligt mij aan die zaak gelegen, alsmede in: het ontbreekt, scheelt, hapert, faalt, mangelt aan iets, duidt het door aan beheerschte woord het voorwerp aan, hetwelk door zijne gesteldheid de oorzaak is van den toestand. Het objekt, waarop zich eene werking des geestes richt, en hetwelk in zooverre de oorzaak dier werking is, wordt door aan aangeduid in: denken aan iets (onderscheiden van iets denken, hetwelk op den inhoud der gedachte wijst, en van denken om iets, hetwelk gedachtig zijn, niet vergeten beduidt), iemand aan iets herinneren, twijfelen aan iets, gelooven aan iets: aan God gelooven, d. i. zijn bestaan aannemen, verschilt van in God gelooven, d. i. uit het geloof aan Hem vertrouwen ontleenen; iemand gelooven (met den accus. zonder voorzetsel), eindelijk, beteekent: hetgeen hij verzekert, als waar aannemen. De oorzakelijke genitief wordt mede door aan omschreven in zich verzadigen, zich vergasten, zich verkwikken, zich laven, zich te goed doen aan iets; zich ergeren aan iets; aan hoofdpijn lijden; aan zijne wonden sterven. Minder gewoon is de verbinding van zich kreunen, | |
[pagina 118]
| |
zich keren en walgen met aan. Die aan het geluk of ongeluk uwer vrienden u niet kreunt (v. d. Palm). Keert zich 't genot des velds aan voorschrift of betoogen? (Bilderd.). Al wat sterflick is kan walgen aen de vreughd (Huyghens). 2. In dient om het substantief, dat de oorzaak (als de bron gevat) aanduidt, te verbinden met terugwerkende werkwoorden, die eene gewaarwording te kennen geven: zich verblijden of verheugen in iemands geluk (zich verblijden of verheugen over iemands geluk stelt het geluk eens anders slechts als het voorwerp voor, welks beschouwing blijdschap veroorzaakt, en niet, gelijk hier, als de bron, waaruit blijdschap geput wordt); verder: zich verlustigen in de schoone natuur. De uitdrukking groeijen in 's naasten verdriet, is op beeldspraak gegrond, daar groeijen hier tieren als eene plant in de aarde beteekent: zoo zegt Vondel: een helsche Hydra, die groeit in onverzoenbre moorden. 3. Met staat voor het substantief, dat de zaak aanduidt, die de noodwendige voorwaarde en in zoo verre de oorzaak der handeling is, bij de werkwoorden: aanvangen, een aanvang maken, voortgaan, volstaan, ophouden, eindigen, klaar komen, wachten met iets (d. i. nog niet met iets beginnen). Desgelijks bij spotten, den spot drijven, lagchen, den gek scheren met iemand. 4. Ook naar geeft de oorzaak der handeling te kennen bij wenschen, verlangen, wachten, beiden (Het Drostampt heeft naer hem gebeit, Vondel), en bij de intransitieve werkwoorden: trachten, smachten, staan naar iets, dorsten, hongeren, haken, hunkeren, luisteren, jeuken of joken (zij jookten naar gevaar en eer, Tollens). Wenschen wordt door Vondel ook met om verbonden, als: Wenscht om 't blijde jaer, gelijck een roozengaert om reghen, en evenzoo uitzien: De vader zagh om troost uit aller weghen. 5. Om geeft de beweegreden te kennen in: zich om iemand bekommeren of bekreunen. De Decker zegt ook: zich om iets | |
[pagina 119]
| |
storen. Om iets denken, beteekent eens dings gedenken, iets niet vergeten (zie 1.). 6. Het substantief met op geeft de oorzaak der handeling of der gewaarwording te kennen bij: zich op iets verheffen, te goed doen en laten voorstaan, op iets roemen, pogchen, snoeven, stoffen, hoezeer Vondel stoffen met van zamenvoegt, in: wat stoftze van een bloem, Die openluickt met 's levens dagheraet En 's middaghs weêr vergaet. Even zoo bij de werkwoorden: denken (denken op iets verschilt van denken aan iets en van denken om iets, daar het te kennen geeft, dat het voorwerp der gedachte bestemd is om de grond eener handeling te wezen), voorts bij: bedacht zijn, zich bezinnen op iets, zich op iets verstaan, acht geven, passen op iets, b. v.: Hoe wel 't een hooft der Rechtren staet, Dat het niet passe op 's vollecks gunst of haet (Vondel), d. i. er acht op geve, er zich om bekreune; alsmede bij: verlieven, vlammen op iets, b. v.: Al de weerelt vlamt op wellust, eer en staet (Vondel). Bij letten, wordt op in de beteekenis van onmiddellijk bij gebruikt, vermits dit woord van lat (Goth, lats, traag) afgeleid, zoo veel als doen stilstaan, vervolgens (intransitief) stilstaan bij iets, beteekent. 7. De oorzaak der aandoening wordt door over aangeduid, bij zich beklagen, toornen over iets, zich bedroeven, verheugen, bekommeren, zich verbazen en verwonderen, zich ergeren, zich schamen over iets. 8. Van. Zich wachten, dat doorgaans het substantief, hetwelk de aanleiding dier subjektieve werking te kennen geeft, met voor bij zich bekomt, vindt men ook met van geconstrueerd, b. v.: Wacht u van de gierigheid (Luc. 12, 15.). Van duidt mede de oorzaak aan, bij de werkwoorden: schrikken, walgen, spijten, jammeren, in: het spijt, het jammert mij van hem, d. i. hij veroorzaakt mij spijt, jammer, eigenlijk: het (d. i. er) is jammer van hem, en: zich beklagen van iets, waarvoor men echter meestal zegt zich over iets beklagen. 9. Voor staat voor het substantief dat de aanleiding of | |
[pagina 120]
| |
oorzaak der handeling of gewaarwording beduidt, bij: zich wachten (zie boven, 8.), zich schamen, hetwelk echter verschilt van zich schamen over iets. Dit laatste wijst enkel op de oorzaak, terwijl zich schamen voor iets, datgene aanduidt, wat men zich uit schaamte ontziet te doen. De Decker zegt ook: zich verbazen voor iets, d. i. daar verbaasd voor staan. | |
II. In bepalingen van bijvoegelijke naamwoorden afhankelijk.1. Met duidt de oorzaak der hoedanigheid aan bij zekere adjektieven, als: tevreden met zijn lot; gediend met iets, b. v.: De roode kaken Der maeghden zijn met u gedient (Vondel); bekend met de zaak; zij zijn onbekend met de Grieksche letterkunde (vreemdelingen met de Grieksche zanggodes, zegt Bilderdijk dichterlijk). 2. Naar geeft hetzelfde te kennen bij het verbale adjektief begerig, b. v.: naar rijkdom, en dus ook bij graag, als: graag naar de spijs, en bij onverzadelijk: onverzadelijk naar goud en magt (v. d. Palm). 3. Om. De bepaling met dit voorzetsel geeft de oorzaak der gewaarwording te kennen bij bedroefd, blij, boos: Ik ben er bedroefd, blij, boos om. 4. Op. De bepaling met op geeft de oorzaak der aandoening te kennen bij verliefd, verzot, belust, graag, tuk, zoet op iets (d. i. begerig naar iets). Het voorwerp, waarop de hoedanigheid als het ware gegrond is, geeft de bepaling met op te kennen mede bij trotsch, hoovaardig, ijdel, prat, stout (fiere rossen op hun berijders stout, Bilderd.). 5. Eene bepaling met over geeft het voorwerp, dat de aanleiding is der gewaarwording, te kennen, bij bedroefd, bezorgd, bekommerd, verdrietig, knorrig, ontevreden, tevreden, verrukt. 6. Van staat vóór het substantief, hetwelk de zaak aanduidt, met betrekking tot welke de hoedanigheid bestaat, en | |
[pagina 121]
| |
die in zoo verre de oorzaak dier hoedanigheid is (zie § 124. B. II. 1.): bij bewust, onbewust, onkundig en (bij Bilderdijk) onwetend: onwetend van zich-zelven. | |
III. In bepalingen van zelfstandige naamwoorden afhankelijk.1. Aan. Eene afhankelijke bepaling met dit voorzetsel hebben de volgende zelfst. naamwoorden: gebrek aan geld, behoefte aan vriendschap, lust aan den dood des zondaars, herinnering aan genoten weldaden, geloof aan God, twijfel aan de waarheid, wanhoop aan zijne deugd. 2. In. Welgevallen of behagen in de vertooning, zin in iets, genoegen of tegenzin in het lezen, lust in het leeren. 3. Over. Smart over een verlies, leed over het gebeurde, vreugde over eenen zondaar, die zich bekeert; rouw over den overledene, berouw over zijne zonden. |
|